Você está na página 1de 24

Economie Vandaag EPM 1e jaar

O. Inleiding
• behoefte: het aanvoelen van een tekort en het streven om dat tekort te
bevredigen. (=subjectief karakter)
1) primaire of levensnoodzakelijk behoeften: voeding, kleding en huisvesting
2) immateriële behoeften: onderwijs, ontspanning, geneeskundige verzorging
3) collectieve of gemeenschappelijke behoeften = gelijkaardig voor een groot aantal
personen en worden normaal door de gemeenschap als geheeld
bevredigd: onderwijs, wegen, bejaardenzorg, recreatiezones
4) individuele behoeften = subjectiever en worden normaal bevredigd dankzij de
inspanningen van personen of van hun gezin: voeding,
kleding, huisvesting, ontspanning
• schaars middel: een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare
hoeveelheid zou overtreffen indien het gratis ter beschikking stond.
Hierdoor ontstaat het waardeverschijnsel => we moeten er voor betalen!
 schaarsheid duidt dus niet op de hoeveelheid goederen en diensten maar op de
beperktheid van ons inkomen. Niet alles wat we willen kunnen we kopen.
• nut: goederen en diensten zijn pas behoeftebevredigend als ze een nut hebben
voor de mens
• economisch principe: een mens probeert met zijn beschikbare middelen zo te
kiezen, dat hij een maximale behoeftebevrediging bereikt.
BEHOEFTEN  MIDDELEN
(heel veel) (schaars en nuttig)

KEUZEPROBLEEM
= met gegeven middelen een maximale
behoeftebevrediging bereiken

• Economie: de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften
met behulp van schaarse middelen.

Productiefactoren
• vrije goederen: niet-schaarse goederen. Ze zijn in de natuur zo overvloedig
aanwezig dat de volledige behoefte aan dergelijke goederen kan bevredigd
worden. VB. lucht
• economische goederen: men bedoelt zowel tastbaar(goederen: fiets) als
ontastbaar(diensten: naar de cinema gaan) en dit zijn schaarse middelen.
Je hebt consumptiegoederen en investeringsgoederen.
• consumptiegoederen: onmiddellijke bevrediging v/d behoeften van
gezinshuishoudingen.
 eenmalig: brood = verbruiksgoederen = niet-duurzame consumptiegoederen
 meer: cd = gebruiksgoederen = duurzame consumptiegoederen
• investeringsgoederen: andere goederen produceren, die gebeurt door de
bedrijfshuishoudingen.
 duurzaam: gebouwen, machines vervoermaterieel = kapitaal- of
productiegoederen => levensduur van min. 1 jaar
 niet-duurzaam: grondstoffen, hulpmaterialen = vlottende investeringsgoederen
=> ze worden tijdens het productieproces verwerkt of vernietigd
Economie Vandaag EPM 1e jaar

vaak is niet de aard van een goed maar het gebruik ervan bepalend voor het
verschil tss deze 2
Zo is een auto voor een bedrijf een kapitaalgoed, terwijl het voor een particulier
een consumptiegoed is.
MAAR: woonhuizen, scholen, wegen, ziekenhuis = KAPITAALGOED
 ze dienen ook om diensten voort te brengen
• consumptie: de aanwending van economische goederen voor niet-productieve
doeleinden. Consumeren gaat gepaard met een besteding van het inkomen.
• Productie: het scheppen of toevoegen van waarde aan de economische
goederen. Produceren gaat gepaard met het verwerven van een inkomen.
• Productiefactoren: productie ontstaat door de samenwerking van 2
categorieën productiefactoren; natuur, arbeid en kapitaal.
1) natuur omvat de natuurlijke rijkdommen
Bel. als leverancier van grondstoffen en van energie

2) arbeid alle mogelijke arbeidsprestaties (fysiek en intellectueel)


geschoolde arbeid wordt steeds belangrijker
vb. intellectuele arbeid: arbeid gericht op het leiden en coördineren van het
productieproces: het management
vb. ondernemerscapaciteit = arbeid gericht op het ondernemen, dus op het nemen van
economische risico’s in het bedrijf.
3) kapitaal de reële kapitaalgoederen,dwz alle door de mensen geproduceerde
Productiemiddelen
 dragen indirect bij tot de uiteindelijk behoeftebevrediging = omwegproductie
 = de afgeleide of geproduceerde productiefactor: wordt gevormd door
samenwerking van natuur en arbeid
vb. machines, fabrieksgebouwen, infrastructuur van een land

2 methodes in economische wetenschap:


1) inductieve: men vertrekt van een groot aantal feitelijke gegevens en uiteindelijk gaat men
een wetmatigheid vaststellen die voor alle gevallen in principe van toepassing
is.
bv. Als Pcd ↑, ↓ Qcd
= neg. Verband tussen P en Q

2) deductieve: men gaat uit van een algemeen beginsel waaruit men nieuwe besluiten afleidt.
Consumenten streven naar max. behoeftebevrediging volgens hun budgetbeperkingen
Zo kan men V afleiden naar de producten.
Als P↑, ↓V

Beste resultaten is combinatie vd methodes!

• ceteris paribus- clausule = gelijkheidsbeginsel: men neemt aan dat een


verschijnsel slechts afhankelijk is van 1 ding en dat de andere factoren waar
het verschijnsel afhankelijk van is, constant blijven.
• micro- economie: het gedrag van 1 huishouden beschrijven, zowel gezins- als
bedrijfs-
• meso- economie: bepaalde huishoudingen.
Economie Vandaag EPM 1e jaar

bv. Een bepaalde sector, regio, bedrijfstak


• macro- economie: alle bedrijven, alle gezinnen en alle
overheidshuishoudingen
bv. Nationaal inkomen, totale consumptie van alle gezinnen, totale
investeringen,…

1. Consumenten
De keuze vd optimale goederencombinatie

Preferenties
= volledig subjectief en afhankelijk van de eigen individuele voorkeur.

Behoeften van mensen worden bepaald door:


1) sociologische factoren
alle invloeden die te maken hebben met het feit dat de mens tot een bepaalde
bevolkingsgroep behoort
- de gezinssituatie: geen kinderen, wel kinderen ~> andere bestedingen
- de sociale klasse: iets kopen omdat het bij je imago, positie, buurt past
- de religie: geen varkensvlees, kosjer,…
- de woonplaats: platteland <~> stad
- de nationaliteit: grote verschillen in zeden en gewoonten (veel/weinig bier)

2) psychologische factoren
studie vd consument als mens
- de persoonlijkheid: het karakter vd mens (risico’s ja/nee, introvert/extravert,..)
- de levensstijl: hoe spenderen mensen tijd en geld
• bandwagoneffect: elkaar nadoen
• snobeffect: exclusief gedragen
- de attitude: mensen hebben verschillende houdingen tegenover producten
vb. B&O staat voor kwaliteit en exclusieve vormgeving

voorkeuren veranderen en dit onder invloed van bvb. Reclame,seizoenen,ouder


worden

• Eerste wet van Gossen = wet vh dalend grensnut: naarmate men over meer
eenheden ve bepaald goed beschikt, daalt voor de consument het nut dat de
laatste toegevoegde eenheid aan het totale nut toevoegt.

“nut vd laatst toegevoegde eenheid” = MARGINAAL NUT = GRENSNUT

Onze behoeften kunne niet altijd gerealiseerd worden => betalen <~> inkomen

Budget en prijzen
~> boek pag.12 ev.

• budgetlijn = lijn der mogelijkheden: rechte die de combinaties van 2 goederen


weergeeft die de consument met een bepaald budget kan aanschaffen, rekening
houdend met de prijzen van deze goederen.
° de rechte // -> R bij een ↑ vh nominaal inkomen (in geldeenheden) en cte P
Economie Vandaag EPM 1e jaar

= reële toename inkomen ( = toename koopkracht)

° de rechte // -> L bij een ↓ vh nominaal inkomen en cte P


= reële afname inkomen ( = afname)

° Px ↓ en Py cte => met hetzelfde budget meer x kopen


= toename koopkracht, maar nominaal inkomen is cte
Prijswijziging wijzigt de helling vd budgetlijn

Prijsvraagcurve
p. 16 ev
afleiding vd individuele vraagcurve
~> we bekijken de relatie tss Q en P van 1 goed, alle andere factoren blijven cte

VQ ↑ als P↓ en vice versa


Er bestaat een neg. Verband tss P en Q, daarom dat V-curve dalend verloopt.

• individuele vraagcurve: welke hoeveelheden ve bepaald goed is de


consument bereid te kopen tegen een reeks van P. Voor elke P staat een VQ.

Verschuivingen individuele vraagcurve


• beweging langs de vraagcurve: gevolg ve wijziging van P
• beweging van de vraagcurve: gevolg ve wijziging van het inkomen, P andere
producten en smaak van consument

inkomen ↑: V-curve -> R


inkomen ↓: V-curve -> L

preferentie↑: optimale goederencombinatie ↑


verkoop ander goed ↓
P van ander goed ↓
preferentie↓: optimale goederencombinatie ↓
verkoop ander goed ↑
P van ander goed ↑

Prijswijziging
• complementaire goederen: wanneer een daling(stijging) in prijs ve bepaald
goed tot gevolg heeft dat de vraag naar beide goederen toeneemt(afneemt)

• substitueerbare goederen: wanneer een daling(stijging) in prijs ve bepaald


goed tot gevolg heeft dat de vraag naar dat goed enorm stijgt(daalt) en de vraag
naar een ander, vervangend, goed enorm daalt(stijgt)

Collectieve of marktvraagcurve
• collectieve of marktvraag: de totale hoeveelheid die alle consumenten in de
markt vragen tegen een reeks van prijzen.

De marktvraag verandert o.i. van een verandering in volgende factoren:


1) grootte en samenstelling vd bevolking: vergrijzing vd bevolking betekent andere
behoeften dan jongeren. Vb. V↑gezondheidszorg of bejaardenzorg en V↓onderwijs
Economie Vandaag EPM 1e jaar

2) inkomen: laagconjunctuur = lager inkomen, dus minder V


3) inkomensverdeling: mensen moet relatief hoog inkomen kopen meer luxe dan
mensen met lager inkomen. Bij ongelijke verdeling krijg je een ↓ vh één en een ↑ vh
ander. Bij rechtvaardigere verdeling, zal zowel vraag naar extreem goedkope en
extreem dure goederen ↓ en de V naar min of meer betaalbare goederen↑
4) toekomstvooruitzichten: P↑ maar toch V↑, want in de toekomst verwacht men nog
meer ↑
5) preferenties vd consument: nieuwe producten beïnvloeden de voorkeur, maar ook
reclame, consumentenorganisaties en andere verbruikers.
• consumentorganisaties: proberen invloed uit te oefenen op de
consumptiegoederen die geproduceerd en geconsumeerd worden.
• Bandwagoneffect: V↑ naar een bepaald product omdat men ziet dat anderen
het ook kopen
• Snobeffect: V↓naar een bepaald goed omdat men ziet dat anderen het ook
kopen
6) vermogen: naar mate het bezit ↑,↓ het spaargedrag
• pigou- effect: door een ↓ vh algemeen prijsniveau ↑de reële waarde vd liquide
middelen en dat heeft als gevolg dat de consumptie↑.
7) prijzen van andere goederen:
° bij substitueerbare goederen: een P↓ doet de V naar het goedkopere goed↑ en
die naar het duurdere goed↓
° bij complementaire goederen: wnr P↑ zal niet alleen V naar duurder goed↓
maar ook V naar het complementair goed↓

Elasticiteit vd vraag
prijselasticiteit vd vraag
• prijselasticiteit vd V: verhouding tss de procentuele (relatieve) verandering vd
gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering
vd prijs van dat goed.
Dus een verhoudingsgetal dat weergeeft in welke mate de gevraagde
hoeveelheid verandert als gevolg van een prijsverandering.
→ prijsverandering is oorzaak, verandering in gevraagde hoeveelheid
het gevolg

formule: zie boek

Het elasticiteitscoëfficiënt is meestal negatief omdat een prijsstijging meestal een daling naar
de gevraagde hoeveelheid als gevolg heeft.
Dit geldt natuurlijk ceteris paribus, dwz bij gelijkblijvend inkomen, prijzen van andere
goederen en preferenties. Wijzigt één van deze dan wijzigt ook het coëfficiënt.
° Ev = -1 of |Ev| = 1 = unitair prijelastische vraag
= prijsverandering leidt tot een evenredige verandering vd gevraagde
hoeveelheid (prijst stijgt 1%, vraag daalt 1%)
° Ev < -1 of |Ev| > 1 = prijselastische vraag
= prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering vd
gevraagde hoeveelheid (prijs stijgt 1%, vraag daalt 3%)
° -1 < Ev < 0 of |Ev| < 1 = prijsinelastische vraag
= prijsverandering leidt tot een minder dan evenredige verandering
Economie Vandaag EPM 1e jaar

vd gevraagde hoeveelheid (prijs stijgt 1%, vraag daalt 0,5%)

2 extreme gevallen:
1) volkomen inelastische vraag Ev = 0
= verandering in prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid
→ goederen van eerste levensbehoeften op voorwaarde dat die goederen een zeer
klein deel van het budget van de consument vertegenwoordigen en er weinig
substitutiegoederen beschikbaar zijn. Vb. Brood

2) volkomen elastische vraag Ev = -∞


= consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en past onmiddellijk V aan
→ luxegoederen waarvoor de consumenten slechts een bepaalde prijs wensen te
betalen en niets meer

De hoogte vd prijselasticiteit vd vraag hangt af van verschillende factoren:


1) aard vd behoefte: levensnoodzakelijke goederen heeft men nodig tegen eender welke
prijs en is dus inelastisch, tegenover luxegoederen die elastisch zijn
2) het aandeel vd uitgaven voor een bepaald goed in het budget vd consument: hoe
kleiner het aandeel hoe minder elastisch.
Vb. (brood ↔ maandloon) ↔ (auto ↔ maandloon)
3) inkomensniveau vd consument: kleine elasticiteit van luxegoederen bij hogere
inkomensklassen, terwijl groot bij lagere inkomensklassen
4) substitueerbaarheid vh goed: hoe meer concurrerende goederen, hoe elastischer V
5) beschouwde tijdsperiode:
° bij bepaalde verbruiksgoederen die men geregeld aankoopt past de consument
zich snel aan aan bv. hogere prijzen en remt hij zijn verbruik af. De
prijselasticiteit van V op lange en op korte termijn is dan nagenoeg gelijk.

° bij andere goederen verloopt de aanpassing minder vlot. De elasticiteit hangt dan
af van de duur.

Kruiselingse prijselasticiteit vd vraag

• kruiselingse prijselasticiteit vd vraag


= verband tss andere prijzen en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed
= verhouding tss de procentuele verandering vd gevraagde hoeveelheid van een
bepaald goed x en de procentuele verandering vd prijs van een goed y
vb. aardappelen ↔ deegwaren
autovervoer ↔ openbaar vervoer

formule: zie boek

Het teken vh coëfficiënt kan positief of negatief zijn en dit naargelang de aard vh goed

° Ek > 0, dus positieve waarde


→ bij substitueerbare goederen: Py↑ leidt tot Vx↑ (en bij ↓omgekeerd)
→ verandering gebeurt in dezelfde richting
Economie Vandaag EPM 1e jaar

Vb. koffie en thee, benzine en LPG(= gas)

° Ek < 0, dus negatieve waarde


→ bij complementaire goederen: Py↑ leidt tot Vx↓ (en bij ↑omgekeerd)
→ verandering gebeurt in tegengestelde richting
Vb. auto en benzine, cd en cd-speler

° Ek ≈ 0
→ geen direct verband tss de 2 goederen
→ geen merkbare invloed van Py op Vx

Hoe groter |Ek|, hoe beter beide goederen substitueerbaar zijn of hoe meer beide
goederen complementair zijn.
|Ek| > 1 = elastisch, |Ek| < 1 = inelastisch

Inkomenselasticiteit vd vraag

• wet van Engel: bij een Y↑ zullen de uitgaven voor voeding % ↓ en die van
luxegoederen↑
• Engelkromme = inkomensvraagcurve: verband tss de gevraagde hoeveelheid van een goed
en het inkomen vd consument wordt grafisch voorgesteld.
• Inkomenselasticiteit vd vraag = verhouding tss de % verandering vd gevraagde
hoeveelheid ve goed en de % verandering vh
inkomen vd consument
= verhoudingsgetal dat weergeeft in welke mate een
bepaalde grootheid (gevraagde hoeveelheid)
verandert a.g.v de verandering in een andere
grootheid (Y)

° formule: zie boek

Normaal is de inkomenselasticiteit positief (Y en q veranderen in dezelfde zin)


Volgende situaties kunnen zich voordoen:
° |Ey| > 1, dus inkomenselastische vraag
→ als Y↑, V↑meer dan evenredig (Vb. luxegoederen zoals auto’s)
• drempelinkomen: men koopt het goed pas vanaf een bepaalde Y.
→ engelcurve verloopt in stijgende lijn vanaf bepaalde Y op x-as

° 0 < |Ey| < 1, dus inkomensinelastische vraag


→ als Y↑, V↑ minder dan evenredig (Vb. voeding, genotmiddelen zoals sigaret)
→ engelcurve snijdt de y-as omdat men bij Y=0 toch nog noodzakelijke goederen
gaat kopen door spaargeld te gebruiken. De ↑-curve zwakt af

Voor een inferieur goed kan deze wel negatief zijn.


•inferieur goed: goed dat men koopt omdat hun Y niet hoog genoeg is om betere
kwaliteit te kopen. Dus bij lage Y, veel V naar.
° |Ey| < 0 = als Y↑, ↓V
→ Vb. meer boter ipv margarine
Economie Vandaag EPM 1e jaar

Inkomenselasticiteit vd vraag wordt dus beïnvloed door de aard vh goed.

Wat is het praktisch belang van al deze elasticiteitscoëfficiënten?


Consument stelt zich geen vragen over, bedrijven en overheid wel.
Enkele vb.:
- bedrijf kan zich idee vormen van wat er gebeurt met zijn verkopen als de prijzen van
substituten voor zijn product ↓
- bedrijf kan zo het effect nagaan ve ↑ vd indirecte belastingen (accijnzen, BTW) op zijn
verkopen
- overheid weet met welk soort bedrijven het slechter zaal gaan als beschikbare Y↓
- overheid kan idee krijgen wat er met de opbrengst vd BTW gebeurt als de tarieven↓
- bedrijf kan zien aankomen waarop de consumenten het meest bezuinigen als de
overheid de tarieven vd inkomstenbelasting doet ↑
- bedrijf kan schatten wat er met zijn omzet gaat gebeuren als volgend jaar Y met een
bepaald % zal ↑
- …

1.5 Meting vd prijzen, het indexcijfer der consumptieprijzen (MULTIPLE


CHOICE)
• algemeen prijspeil: een gemiddelde vd prijzen van alles soorten producten die
men op de Belgische markt verhandelt.
• prijsindexcijfer = meetinstrument en meet de prijsevolutie bij het verbruik

1.5.1 Voorwaarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen


1) moet representatief zijn
op basis ve steekproef bepalen we het indexcijfer zodat het een idee geeft vd globale
prijsschommeling.
° indexcijfer van levensduurte: de gemiddelde verandering vd gezinsuitgaven
weergeven. Nadien moet men de kleinhandelsprijzen
van een aantal goederen en diensten die representatief
zijn voor het consumptiepatroon in aanmerking
nemen.
° indexkorf: het geheel vd goederen en diensten die in aanmerking komen voor het
indexcijfer van levensduurte.

2) moet soepel zijn


het consumptiegedrag verandert voordurend en ook het productenaanbod, daarom
moet de korf geregeld aangepast worden. Zo schrapte men de boterkoeken,
turnpantoffels, dekens en radiocassetterecorders en verving men ze door
rozijnenkoeken, cornflakes, pizza”s, tennisschoenen, dekbedden, microgolfovens,
condooms,…

3) moet gewogen zijn


sommige producten spelen een grotere rol in het verbruik dan andere. Ze moeten dus
ook een zwaardere invloed hebben in de berekening vh indexcijfer. Aan elke prijs kent
men, naargelang vd belangrijkheid, een wegings- of ponderatiecoëfficiënt toe. Ipv
dadelijk het gemiddelde te bepalen van alles opgenomen prijzen, vermenigvuldigt men
deze prijzen eerst met de wegingscoëfficiënten.
Economie Vandaag EPM 1e jaar

* Berekeningsmethode:
1) berekenen van het enkelvoudige prijsindexcijfer voor ieder product
je neemt een jaartal als basisperiode en neemt deze als noemer
de te bespreken jaartallen neem je als teller
vermenigvuldig met 100
Vb. 1,71EUR x 100 =136,8 betekent dan 36,9% stijging tov basisjaartal
1,25EUR

2) berekenen van het synthetisch of samengesteld indexcijfer.


= evolutie vd prijs van deze producten in 1 getal samenvatten
Je neemt het gemiddelde vd enkelvoudige prijsindexcijfers = ongewogen gemiddelde
Vb. 136,8 + 103,9 = 120,35
2

Maar de producten hebben niet allemaal dezelfde waarde in het gezinsbudget. Het ene
kopen we meer dan het andere, daarom kennen we een bepaald gewicht toe.

3) gewogen samengestelde prijsindex


je vermenigvuldigt het enkelvoudig prijsindexcijfer met het aantal promille en zet dat
in het ongewogen gemiddelde
Vb. (136,8 x 5 ‰) + (103,9 x 3‰) = 119,35
8‰

* Praktisch gaat men zo te werk:


1) per lokaliteit(65 gemeenten) berekent men de 481 artikelindexcijfers als een
ongewogen indexcijfer. Dit door de gemiddelde prijs van elk product te vergelijken
met de prijs uit de basisperiode
2) de gewogen samengestelde prijsindex per lokaliteit bekomt men door elk ongewogen
indexcijfer te vermenigvuldigen met zijn wegingscoëfficiënt en de som van al die
vermenigvuldigingen te delen door de som vd wegingscoëfficiënten
3) men herleidt de 65 lokale indexcijfers tot 1 algemeen prijsindexcijfer voor het hele
land. De gebruikte wegingscoëfficiënten bepaalt men nu in verhouding tot de
bevolking vd lokaliteit.

Men streeft zo veel mogelijk naar een overeenkomst tss het nationaal indexcijfer en
Het Europese geharmoniseerde indexcijfer

4) moet geijkt zijn


om de prijzen te kunnen vergelijken, moet men de prijs van dezelfde producten op
dezelfde manier meten.

1.5.2 indexcijfer der consumptieprijzen

2 belangrijke voordelen:
1) de nieuwe nationale index weerspiegelt het huidig consumptiegedrag beter
2) Deze index sluit nauw aan bij de Europese geharmoniseerde index.
→ belangrijk om de inflatie te bepalen in de eurozone
Economie Vandaag EPM 1e jaar

Belangrijkste verschillen tss NICP en GICP


NICP GICP
Meetinstrument voor de levensduurte vd Een beeld krijgen vh verloop vh prijspeil
Belgische huishoudens en houdt rekening voor goederen en diensten aan consumenten
met alle consumptieve bestedingen van de op het Belgisch grondgebied, vandaar de
Belgen, ook als ze in het buitenland zijn incorporatie vd uitgaven vd buitenlandse
toeristen in België

Op basis ve reeks indexcijfers kan men de evolutie vd consumptieprijzen bepalen. Zo kunnen


we het jaarlijks inflatiepercentage berekenen door de %wijziging vh indexcijfer te bepalen.
° Formule: indexcijfer bepaald jaar – indexcijfer voorgaand jaar x 100
Indexcijfer voorgaand jaar

In België bepaalt het indexcijfer voor een groot deel de loonvorming en de evolutie vd sociale
uitkeringen (pensioen, enz.). Om te beletten dat de verhoging vd indirecte belasting op
benzine, diesel, alcohol en tabak de arbeidskost via de index zou verzwaren, worden de lonen,
wedden en sociale uitkeringen gekoppeld aan het 4maandelijks voortschrijdend gemiddelde
vh gezondheidsindexcijfer vd consumptieprijzen. Daarbij zuivert men de prijsverhogingen
van tabak, alcohol, benzine en diesel weg met terugwerkende kracht tot het basiscijfer van
1988.
Via de koppeling vd lonen en sociale uitkeringen aan het gezondheidsindexcijfer wegen de
prijsverhogende belastingen door op het reëel beschikbaar gezinsinkomen.

2. Producenten
bepaling optimale productiegrootte

• optimale productiegrootte: bij de productieomvang is de winst maximaal


• TW = TO – TK
• Productiefunctie: verband tss de productieomvang en de Q ingezette
productiefactoren (arbeid, natuur, kapitaal)
 kortetermijnproductiefunctie: productiecapaciteit cte, dus geen uitbreiding vh
aantal kapitaalgoederen (gebouwen, machines)
 hoe neemt de productie toe?
 Bij Q↑ van 1 productiefactor
 Andere factoren blijven cte

 langetermijnproductiefunctie:
 alle kosten worden variabel
 alle productiefactoren worden variabel
 nieuwe machines aakopen en fabrieken uitbreiden om productie te ↑
Economie Vandaag EPM 1e jaar

kostenverloop

productieverloop
• totale productie (TP): opbrengst vd ingezette productiefactoren gedurende
een bepaalde tijd
• marginale productie (MP): meeropbrengst wanneer Q vd variabele
productiefactor (bv. arbeid) met 1 eenheid ↑, men spreekt ook van
MARGINALE ARBEIDSPRODUCTIVITEIT
• MP = ∆ TP
∆A
• TP = som MP
• Gemiddelde productie (GP): gem. opbrengst van 1 eenheid vd (variabele)
productiefactor.=(GEMIDDELDE)ARBEIDSPRODUCTIVITEIT
• GP = TP
A
(wij gaan er nu enkel van uit, dat Q grond cte is, en dat de productieomvang enkel
afhangt van de productiefactor arbeid)

° evolutie TP: eerst productie↑ meer dan evenredig


dan productie↑ minder dan evenredig
tenslotte productie↓

° evolutie MP: TP↑ meer dan evenredig, MP↑ naar maximum


TP↑ minder dan evenredig, MP↓
TP↓, MP wordt negatief

° MP ↔ GP
 MP > GP → GP blijft ↑
 MP < GP → GP ↓
 MP = GP → GP is op haar maximum

• wet vd toe- en afnemende meeropbrengsten: als men aan een cte gehouden
productiefactor eenheden vd variabele productiefactor toevoegt, zal de TP eerst
meer dan evenredig, dan minder dan evenredig toenemen met de variabele
productiefactor.
Logisch, want als je bv. meer arbeiders gaat aannemen, zal er in het begin
meer en meer geproduceerd worden, maar op een gegeven moment zal je met
zoveel arbeiders zitten, dat ze mekaar in de weg lopen en dat er dan minder
geproduceerd zal worden.

productiekosten
• productiekosten: voor elke werknemer, machine, kg grondstof moet je betalen
• productieomvang: PK kan je indelen naargelang hun variabiliteit of de mate
van afhankelijkheid vd bedrijfsdrukte
- constante kosten
- variabele kosten
Economie Vandaag EPM 1e jaar

TCK
• totale constante kosten (TCK): blijven onveranderlijk binnen de gegeven
productiecapaciteit, dus op korte termijn en veranderen niet met de omvang vd
productie
 TCK verloopt horizontaal
 Het cte zijn vd kosten houdt alleen in dat ze niet door een wijziging vd
bedrijfsdrukte veranderen. Dus als het prijsniveau↑, kunne ze op een hoger
niveau liggen
 Vb. afschrijvingskosten vd machines, brandverzekering v. gebouwen,…
(GVK)

TVK
• totale variabele kosten (TVK): afhankelijk vd productie
 verloop vd TVK hangt nauw samen met die vd TP
 eerst verloopt ze DEGRESSIEF, dwz minder dan evenredige↑
 dan verloopt ze PROPORTIONEEL, dwz evenredige ↑
 tenslotte verloopt ze PROGRESSIEF, dwz meer dan evenredige ↑

° TVK ↑ degressief zolang TP meer dan evenredig↑


° TVK ↑ proportioneel zolang TP evenredig↑
° TVK ↑ progressief van zodra TP minder dan evenredig↑

Verklaring degressief en progressief karakter vd TVK


Eerst verlopen de TVK degressief↑. Naarmate dat de productiecapaciteit meer en meer bezet
wordt, gaan er kostprijsbesparende factoren optreden, zoals de inkoop van grondstoffen in
grotere Q. Naarmate dat we de capaciteitsgrens vh bedrijf naderen, treden er
kostprijsverhogende factoren op, zoals de noodzaak tot overuren en de overbelasting van
machines. Hierdoor verlopen de TVK progressief↑

TK
• Totale kosten (TK): TCK + TVK

GK en MK
• Gemiddelde constante kosten (GCK): TCK
Q

• Gemiddelde variabele kosten (GVK): TVK


Q

• gemiddelde totale kosten (GTK) : TK of GCK + GVK


Q

• marginale kosten (MK): de extra kosten die ontstaan door de productie met 1
eenheid uit te breiden
• MK = ∆ TK of ∆ TVK
∆Q ∆Q
Economie Vandaag EPM 1e jaar

Verloop GK~> GCK


 GCK ↓ voortdurend als de productieomvang ↑
 = omdat TCK op korte termijn onveranderlijk blijft en dus bij elke producttoename
over meer producten verspreid moet worden.

Verloop GK ~> GVK


 GVK zullen eerst ↓, voorbij een zeker punt ↑
 Houdt verband met het degressief en progressief verloop vd TVK
 In de degressieve fase ↑ GVK bij ↑ bedrijfsdrukte minder dan evenredig
De marginale ↑ < rekenkundig gemiddelde, zal GVK↓ per eenheid
 In de progressieve fase ↑ GVK bij ↑ bedrijfsdrukte meer dan evenredig
Nu is de marginale↑> rekenkundig gemiddelde, GVK ↑

• optimale bezetting: minimum vd GVK

Verloop GK ~> GTK


 eerst ↓, dan ↑
 de afstand tss GTK- en GVK-curve ↓ als de productie↑
~> hangt samen met het verloop vd GCK

• technisch optimaal punt: productieomvang waarbij GTK het laagst is

Verloop MK
 in de eerste fase ↓, omdat de TK dan degressief verlopen
 MK bereikt minimum wanneer TK overgaat van degressief naar progressief
 In de tweede fase ↑, omdat de TK progressief verlopen
 MK-curve gaat door het LAAGSTE punt vd GTK-curve (en GVK-curve)
• MK lager dan GTK (en GVK) = GTK (en GVK) ↓
• MK hoger dan GTK (en GVK) = GTK (en GVK) ↑
• MK = GTK (en GVK) = GTK (en GVK) noch ↑ noch ↓, dus in minimum

Opbrengstenverloop

2 gevallen:
1) ondernemer kan tot op zeker hoogte invloed uitoefenen op de prijzen = PRIJSZETTER
2) ondernemer kan geen invloed uitoefenen op de prijzen = HOEVEELHEIDSAANPASSER

• Volkomen concurrentie/-mededinging: zeer veel vragers en aanbieders op de markt


die geen of te weinig invloed kunnen uitoefenen op de volledige markt.

° Hierdoor brengt elke extra-eenheid die een bedrijf produceert dezelfde prijs op als
eerder geproduceerde eenheden.

° Prijsafzetcurve verloopt horizontaal (geen relatie tss afzet en prijs)


Economie Vandaag EPM 1e jaar

• totale opbrengst (TO): P x Q


 = omzet
 TO is rechtevenredig met Q (verkochte hoeveelheid)

• Gemiddelde totale opbrengst (GO): TO = (P x Q) = P


Q Q

Bij volkomen concurrentie levert elke extra-verkochte eenheid steeds dezelfde P op


• marginale opbrengst (MO) = P

GO = MO = P

Optimale productiegrootte bij volkomen concurrentie

WINSTMAXIMALISATIE op 2 manieren afleiden:


1) uit vergelijking van TO met TK: TW = TO - TK
winstmaximalisatie bereikt men bij een productiegrootte waar het positief verschil
tussen TO en TK het grootst is.

2) uit vergelijking met MO met MK: er is winst zodra de GTK onder de GP dalen.
Zodra GTK opnieuw groter wordt dan GO is er verlies. De winstzone ligt dus tss de 2
snijpunten vd GTK met de GO

Waar is totale winst max.?


Zolang MO > MK krijg je extra winst
° het eerste MO = MK geeft GEEN max. winst
° het tweede MO = MK is winstmaximalisatie!
 Grafisch = het punt waar MK MO van onder naar boven snijdt.
 Totale winst = rechthoek
• Stel: MO=MK bij 136 ton
Volg denkbeeldige verticale lijn bij 136 ton tot snijpunt met GTK
(MO – GTK) x 136 ton = TOTALE WINST

Afleiding vd A-curve
2.2.1 Individuele A-curve

• individuele A-curve: reactie vd producent na bij een verandering in de P vh


betrokken goed (ceteris paribus)

• P = GO > GTK: er is winst


• P = GO = GTK: er is winst noch verlies
• P = GO < GTK: er is verlies
 Zolang GO boven de GVK blijft is er wel verlies, maar toch zet men de
productie niet stop, want de variabele kosten worden nog steeds volledig
goedgemaakt en de producent recupereert nog een deel vd constante kosten.
• P = GO < GVK: men zet de productie stop
Economie Vandaag EPM 1e jaar

A-curve valt samen met het ↑ deel vd MK-curve vanaf het minimum vd GVK-curve

• Beweging langsheen de A-curve: gevolg ve prijswijziging


 Als P↑, ↑Q en omgekeerd.
 Er bestaat een pisitief verband tss P en aangeboden Q
 A-curve verloopt ↑
• verschuiving vd A-curve: gevolg ve wijziging in o.a. de kostenstructuur bij cte P
 bij cte P, ↓ K zal aangeboden Q↑ ~> A-curve naar R
 bij cte P, ↑ K zal aangeboden Q↓ ~> A-curve naar L

2.2.2 Collectieve A-curve (marktaanbodcurve)

• collectieve A-curve: som van alle individuele A-curven bij gegeven P

De collectieve A-curve verschuift als de MK veranderen.


Oorzaken:
- Verandering vd productiviteit vd productiemiddelen
Stel dat de productietechniek verbetert, zodat er minder arbeid nodig is. Omdat het
arbeidsloon cte is, ↓ de loonkosten per eenheid product. Bij elke P biedt men meer aan.
- Verandering vd prijzen vd productiemiddelen
Vb. grondstofprijzen↑ of loonkosten↑
Stel dat de productietechniek onveranderd blijft en het loon per werknemer↑. Bij elke
P biedt men minder aan. (A-curve naar L)
- Verandering vh aantal aanbieders
Vb. wijziging vh aantal bedrijven of vd Qa ve aantal bedrijven

Prijselasticiteit vh aanbod

• prijselasticiteit vh aanbod: mate waarin de Qa ve bepaald goed gevoelig is voor een


wijziging in de P van dit goed.

° Formule: Ea = % verandering vd Qa
% verandering vd P

De prijselasticiteit vh aanbod is positief omdat een P↑ gepaard gaat met een grotere Qa en
omgekeerd.
Volgende situaties kunnen zich voordoen:
° Ea = +1 = unitair prijselastisch aanbod
= P-verandering leidt tot een evenredige verandering vd Qa
° Ea > +1 = prijselastisch aanbod
= P-verandering leidt tot meer dan evenredige verandering vd Qa
° Ea < +1 = prijsinelastisch aanbod
= P-verandering leidt tot minder dan evenredige verandering vd Qa

2 extreme gevallen:
Economie Vandaag EPM 1e jaar

1) volkomen elastisch aanbod Ea = +∞


Er bestaat geen verband tss P en AQ. Dwz dat men bij een bepaalde P heel weinig of
heel veel kan aanbieden. De A-curve heeft dan een horizontaal verloop. De marginale
productiekosten zijn cte. Dit kan op zeer korte termijn.
2) volkomen inelastisch aanbod Ea = O
P-verandering heeft geen verandering in Qa. Op zeer korte termijn kan men de Qa
niet aanpassen. De A-curve heeft een horizontaal verloop.
Grafiek pagina 72
Vb. volkomen elastisch aanbod: AUTO
→ vroeger kon men op een lijst gezet worden, dus moest men x-tijd wachten op hun auto,
maar de P bleef cte.
Vb. volkomen inelastisch aanbod: FEESTDAGEN
→ voor sinterklaas of Pasen geven de mensen graag meer geld uit om chocolade te kopen
dus P↑, na de feestdagen P↓

In de praktijk beïnvloeden 2 factoren de prijselasticiteit vh aanbod:


1) aard vh product
A vh ene product is doorgaans inelastischer/elastischer dan het andere.
Vb. aanpassing aan veranderende omstandigheden in de landbouw vergen minstens 1
teelperiode. Bij industriële producten kan dat meestal sneller.
2) beschouwde tijdsperiode
De prijselasticiteit is op lange termijn groter dan op korte termijn.
Producenten hebben immers op lange termijn meer mogelijkheden om hun productie-
Capaciteit aan te passen.

3. Prijsvorming

Markt en marktvormen
Vragers en aanbieders ontmoeten elkaar op de markt.
Consumentengedrag (V-zijde) en producentengedrag (A-curve)

• markt: concrete markt → Een plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten en
transacties afsluiten.
Ruimer kijken → het geheel vd V naar en het A ve bepaald goed
• marktvorm: = op welke wijze men een markt organiseert
objectieve omstandigheden die kenmerkend zijn:
1) het aantal marktpartijen
veel, weinig of 1 marktpartij(en)
2) de mate van volkomenheid of doorzichtigheid ve markt
- doorzichtig (=transparant): alle marktelementen zijn gekend (prijs,kwaliteit,…)
- onvolkomen: als men ze niet allemaal kent
3) de toetredingsmogelijkheden
- open: partijen kunne vrij toe- en uittreden. (niet eenvoudig in werkelijkheid)
→ vergunningen voor opstarten bedrijf
→ vestigingsvoorwaarden voor opstarten bedrijf
→ opzeggingsvergoedingen voor werknemers
→ grote commotie bij bedrijfssluiting
4) de mate van productiedifferentiatie
Economie Vandaag EPM 1e jaar

- homogeen: de consument waardeert de goederen of diensten identiek


→ geen verschil in kwaliteit, levertijd, verpakking, service,…
→ P zet de consument aan tot kopen vh product
- heterogeen: = productdifferentiatie
→ daar streeft de consument naar

Deze 4 bepalen in welke mate en op welke manier men concurreert op een markt.
4 belangrijke marktvormen:

Volkomen concurrentie (1)


Kenmerken

1) veel vragers en aanbieders die een relatief klein marktaandeel hebben en dus
individueel de P niet kunnen beïnvloeden.
→ prijsnemer en hoeveelheidsaanpasser
2) doorzichtige, transparante markt.
→ alles marktgegevens (aard en prijs) zijn gekend door beide partijen
3) Open markt
→ beide partijen hebben evenveel vrijheid ivm toe- en uittreden vd markt
4) Homogeen product
→ geen kwaliteitsverschillen
→ vragers hebben enkel prijsvoorkeur

Wanneer de markt aan deze 4 voorwaarden voldoet, ontstaat er slechts 1 P.


Deze marktvorm komt zelden voor.
Komt wel voor bij: veilingen
plaatsen waar grote Q goederen in een standaardkwaliteit worden
aangeboden (zoals fruit, bloemen)
wisselmarkten
sommige (wereld)markten voor agrarische producten (tarwe, wol)

marktevenwicht bij volkomen concurrentie


De prijzen komen tot stand door de wisselwerking tss V en A.
• evenwichtsprijs of marktprijs: de enige P die ontstaat door voorwaarde 1
= P waarbij Qa en Qv met elkaar overeenstemmen
→ Qv = Qa

Grafiek pag. 80
• aanbodoverschot: wanneer A>V
• vraagoverschot: wanneer A<V

- Omdat men de marktprijs als gegeven moet accepteren, is de prijsafzetcurve een


horizontale.
- De producent kiest zelf wat zijn Qa is om een max. winst te bereiken.
- Ook de consument kiest wat zijn Qv is om zijn max. behoeftebevrediging te bereiken.
Maw, de effectieve transactie gebeurt pas na de prijsvorming. Elke ander P komt slecht
tijdelijk voor. → ontstaan vraag- of aanbodoverschot.
- Zolang de collectieve V- en A-curve niet verschuift, is evenwichtsprijs cte.

Factoren die een verschuiving veroorzaken van V-curve:


Economie Vandaag EPM 1e jaar

- preferenties vd vragers
- prijzen van andere goederen
- inkomens vd vragers
- aantal vragers

Stel, reële inkomens↓ (door werkloosheid↑)


→ V-curve naar L, evenwichtsP↓ en evenwichtsQ↓
Factoren die een verschuiving veroorzaken van A-curve:
- productiviteit
- prijzen vd productiemiddelen
- aantal aanbieders

Stel, arbeidsproductiviteit↑
→ A-curve naar R, meer A dus, evenwichtsP↓, evenwichtsQ↑

Onvolkomen concurrentie (2)


- staan dichter bij de werkelijkheid
- zelden wordt er voldaan aan de voorwaarden van VC
- zelden homogene producten
• heterogene producten: duidelijke verschillen tss producten qua kwaliteit, prijs, enz.
- producenten kunnen directe invloed uitoefenen op marktprijs
• prijszetting: producent kiest zelf de prijs van het goed dat hij op de markt zet
→ de consument laat zich niet meer leiden door enkel de prijs, want het zijn
heterogene producten.
- niet altijd veel vragers en aanbieders
- …

3 vormen van onvolkomen concurrentie:

monopolie
Kenmerken:
1) 1 aanbieder, veel vragers
2) Op korte termijn kan monopolist zijn P zetten zonder rekening te houden met
andere aanbieders (je hebt immers nooit onbeperkte economische machtspositie)
3) Reactie vd kopers (belangrijke beperking)
Hoe meer P↑, hoe meer Qv↓, zeker bij substitueerbare goederen
4) toetreding van potentiële concurrenten
5) overheid kan toetreden als monopolist misbruik maakt van machtspositie

• overheidsmonopolie: = wettelijke monopolie. De overheid neemt de productie van


bepaalde goederen of diensten over. Dit met uitsluiting van particulieren.
Vb. Banksys’ elektronisch betaalverkeer
• Natuurlijk monopolie: het bedrijf beschikt bv. als enige over bepaalde grondstoffen
Vb. Diamantmijnen in Zuid-Afrika
• Feitelijk monopolie: als de ondernemer erin slaagt om alle concurrenten uit de markt
te dringen. Dit kan ontstaan door octrooien of technische suprematie
Vb. aspirines van Bayer

Ook de monopolist streeft naar winstmaximalisatie.


Hij kan echter enkel een ↑afzet bereiken als hij P↓ → afzetcurve verloopt dalend
Economie Vandaag EPM 1e jaar

Bel.: afzetcurve = identiek met collectieve V-curve


Bel.: kostencurve = identiek bij volkomen concurrentie

Grafiek p. 87:
Als P↓, zal TO eerst ↑ tot hij het max. bereikt. Dan ↓ ze.
Dit heeft natuurlijk weer met de prijselasticiteit vd V te maken:
• Van 0 tot max. punt:
P↓, maar TO↑ omdat Q↑ meer dan evenredig
Epv < -1 (= elastische vraag)
Monopolist heeft dus belang bij lage P

• Voorbij max.punt:
P↓, TO↓ omdat Q↑ minder dan evenredig
-1 < Epv < 0 (= inelastische vraag)
Monopolist heeft nu belang bij hoge P

Hij moet er dus op letten dat een P-wijziging de TO niet doet ↓

MO = de O vd laatste eenheid – opbrengstafname ten gevolge vd P↓ op de overige verkochte


goederen.
MO wordt mee bepaald door Epv:
6) MO > O → elastische V
→ TO ↑
7) MO < O → inelastische V
→ TO ↓
8) MO = 0 → TO max. punt
→ Q↑ maar TO NIET
Maar MO < P

GO = TO = P.Q = P
Q Q

2 manieren om na te gaan bij welke productieomvang de winst max. is:

1) met betrekking tot TO en TK


TO > TK → WINST
TO < TK → VERLIES
WINSTMAX. → afstand TO en TK is max.

2) met betrekking tot MO en MK


WINSTMAX. → MO = MK
Economie Vandaag EPM 1e jaar

Grafiek p. 89:
• punt van Cournot: punt op de afzetcurve dat overeenkomt met de P en Q die max.
winst garanderen.
 winstoppervlak gaat van GO tot GTK bij MO=MK
 Berekening: TO = Q . (GO-GTK)

Monopolie ↔ Volkomen concurrentie

Monopolie Gelijk Volkomen concurrentie


TO↓ omdat K te hoog zijn TO↑
bij bepaalde P
MO↓ MO cte
P↓ P cte
GO↓ GO cte
P = GO P = GO = MO
MK-curve
Beter voor Beter voor
 winst producent  consument
GTK-curve

oligopolie
Kenmerken:
1) enkele aanbieders en veel vragers
2) het aantal aanbieders is zo klein dat ze over relatief grote marktaandelen
beschikken
3) ze kunnen P zelf bepalen en beïnvloeden
4) producten zijn
a. heterogeen: verschil in Qa
b. homogeen: hetzelfde product
5) toetreden wordt bemoeilijkt door:
- het ingewikkelde technologische karakter vd productiemethode, dat geheim wordt
gehouden en veelal wettelijk beschermd wordt tegen nabootsing door een patent. De
meeste grote multinationals bevinden zich in dat geval
- De grote investeringen die nodig zijn om de productie efficiënt te laten verlopen.
Vb. vliegtuigsector. → de vliegtuigen verdelen de markt onder zich in een keiharde
concurrentiestrijd
- de noodzaak grote bedragen te besteden aan publiciteit om het product bekend te
maken.
- Het ontbreken ve ongebonden distributiesysteem.
6) prijsstarheid
de ondernemers weten niet hoe de andere producenten op een bepaalde beslissing
zullen reageren. Ze maken weinig gebruik van de mogelijkheid hun marktaandeel en
winst te vergroten door middel van prijs↓

Oligopolist 1 Oligopolist 2 Oligopolist 3 Oligopolist 4


Marktaandeel 40% Marktaandeel 22% Marktaandeel 22% Marktaandeel 16%

P↓(blijkt P elastisch)
Economie Vandaag EPM 1e jaar

↓ ↓ ↓ ↓
Marktaandeel ↓ Marktaandeel ↓ Marktaandeel ↑ Marktaandeel ↓
↓ ↓ ↓
P↓ (blijkt P elastisch) P↓ (blijkt P elastisch) P↓ (blijkt P elastisch)
↓ ↓ ↓ ↓
Verlies ↑ Verlies ↑ Verlies ↑ Verlies ↑

Als oligopolist 3 weer P↓, wordt er dus een prijzenoorlog gevoerd, wat een voordeel is voor
de consument. Gaan de oligopolisten onderlinge afspraken maken, kan dat leiden tot
KARTELVORMING en daar is de consument minder tevreden mee.
• kartelvorming: een akkoord om de concurrentie te beperken
• benedenwaartse prijsstarheid: iedereen laat P↓
• opwaartse prijsstarheid: iedereen laat P↑
Ze concurreren eerder met elkaar qua plaats, promotie, product = NON-PRICE
COMPETITION.

monopolistische concurrentie
→ komt het meest voor
Kenmerken:
1) veel aanbieders en veel vragers
2) producten zijn heterogeen
→ doordat elke producent zijn product een eigen imago en zo een eigen markt creëert
voor zijn product.
3) productdifferentiatie
→ onderscheiden zich qua kwaliteit, dienstbetoon, vormgeving, levertijd, enz.
→ zo probeert producent een klein deel vd markt te monopoliseren voor zijn merk
4) ↓ prijsafzetcurve elastischer dan bij monopolie
5) reclame speelt belangrijke rol
6) het vermogen tot prijszetting is kleiner
→ komt door substitueerbare goederen

Monopolistische concurrentie ↔ monopolie

monopolistische concurrentie Gelijk monopolie


Max. winst bij MO=MK
W is kleiner, want GO>GTK → winst W is groter, want
economische macht is kleiner economische macht is
groter
Vrije toetreding Toetreding is moeilijk
→ nieuwe aanbieders
→ winst verdwijnt op de duur
→ P afzetcurve naar L
P afzetcurve elastischer P afzetcurve minder
elastisch
Veel publiciteit
→ machtspositie behouden
→ K-curve naar ↑ tot
GO=P=GTK (winst min.)
Economie Vandaag EPM 1e jaar

Monopolistische concurrentie ↔ volkomen concurrentie

Monopolistische concurrentie Gelijk Volkomen concurrentie


Vrije toe- en uittreding
→ Ep↑ (uittreden)
→ Ep↓ (nieuwe
aanbieders)

Op lange termijn P hoger, Q Op lange termijn hebben


kleiner de bedrijven optimale
bedrijfsgrootte
Op lange termijn produceren Op lange termijn is er P die
tegen hogere GTK net de GTK dekt

4. Macro-economische grootheden
… komen tot stand door de samenwerking tussen de gezinnen, de bedrijven, de overheid en
het buitenland. Het belangrijkste economisch ding is het BBP (bruto binnenlands product)

economische kringloop
• methode vd afnemende abstractie: de onderlinge verbondenheid tss de
huishoudingen (gezinnen en bedrijven)

Gesloten economie zonder overheid


Kenmerken productie v. consumptiegoederen:
- zonder buitenland
- zonder overheid
- zonder sparen
- zonder productie van investeringsgoederen

De gezinnen leveren arbeid aan de bedrijven en de bedrijven bieden de gezinnen via de


consumptiemarkt consumptiegoederen aan (Cgb). De gezinnen krijgen daarvoor
betaald(Ygb) en dat geld gaat volledig naar het kopen van Cgb.

De economische activiteit kan op 3 manieren berekend worden:


1) vanuit product(P): totale waarde vd goederen en diensten die 1jaar geproduceerd zijn
2) vanuit bestedingen(B): totale uitgaven die 1jaar naar de producenten gaan
3) vanuit inkomen(Y):bedrag op 1jaar verdiend voor het leveren van arbeid

feiten:
(1) P = Cgb → want men legt geen voorraden aan
(2) B = Cgb
(3) Y = Ygb ( = Cgb) → want men spaart niet
(4) P = B = Y → omdat Cgb steeds hetzelfde bedrag is

De waarde vh product = som vd bestedingen = som vh inkomen

Kenmerken productie v. consumptie- en investeringsgoederen:


- zonder buitenland
- zonder overheid
Economie Vandaag EPM 1e jaar

INVESTERINGSGOEDEREN:
- bruto- investeringen (Ibr)
- netto- investeringen (In)
- vervangingsinvesteringen (Iv)
- uitbreidingsinvesteringen (Iu)
- voorraden (Is)
- afschrijvingen (D) = depreciaties
Bruto- investeringen
=
Vervangingsinvesteringen + netto- investeringen
=
Uitbreidingsinvesteringen +/- voorraadwijzigingen

• vervangingsinvesteringen: zo kan je bestaande kapitaalgoederen (machines,enz.)


vervangen, omdat ze technisch (écht versleten) of economisch( nt modern) verslijten.
• Afschrijvingen: de interne bron die de Iv financiert.
• uitbreidingsinvesteringen: om de bestaande productiecapaciteit te verhogen. Dus
zodat je nog meer kan produceren. Bv. zo kan je extra machines kopen, meer arbeiders
aannemen,…
• voorraden: niet alles wat geproduceerd wordt, kan verkocht worden.
Deze voorraad = PRODUCTIEGOEDEREN
INVESTERINGSGOEDEREN
VLOTTENDE INVESTERINGEN
Neemt de voorraad af = DESINVESTERINGEN

• netto- investeringen: w gefinancierd door het sparen vd gezinnen en de bedrijven

In werkelijkheid sparen de gezinnen. Ofwel wordt een gedeelte opgepot ofwel wordt een
gedeelte via de banken aan de ondernemingen aangeboden. Als vergoeding krijgen ze dan
rente(als ze alleen geld lenen aan de onderneming) ofwel een deel vd winst.(=dividend en dit
= als zij deelnemen in het kapitaal vd onderneming)
Het spaargeld vd bedrijven ontstaat wanneer O>K. De winst houden ze ofwel volledig ofwel
gedeeltelijk (= reserves aanleggen) en dient om de netto- investeringen te financieren.
= INTERNE FINANCIERING
AUTOFINANCIERING
ZELFFINANCIERING

De gezinnen leveren arbeid en kapitaal aan de bedrijven en de bedrijven bieden de gezinnen


via de consumptiemarkt consumptiegoederen aan (Cgb). De gezinnen krijgen daarvoor
betaald (loon + rente,pacht,dividend)(Ygb) en een deel van dat geld gaat naar het kopen van
Cgb. De bedrijven gaan op hun beurt afschrijven en vervangingsinvesteringen en reserves
aanleggen. Uiteindelijk gaan ze ook netto- investeringen kunnen aanleggen.
Een deel dat de gezinnen sparen gaat naar en komt van de geld- en kapitaalmarkt. Idem voor
de bedrijven.

(de rest heb ik niet meer getypt…)


Economie Vandaag EPM 1e jaar

Você também pode gostar