Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
O. Inleiding
• behoefte: het aanvoelen van een tekort en het streven om dat tekort te
bevredigen. (=subjectief karakter)
1) primaire of levensnoodzakelijk behoeften: voeding, kleding en huisvesting
2) immateriële behoeften: onderwijs, ontspanning, geneeskundige verzorging
3) collectieve of gemeenschappelijke behoeften = gelijkaardig voor een groot aantal
personen en worden normaal door de gemeenschap als geheeld
bevredigd: onderwijs, wegen, bejaardenzorg, recreatiezones
4) individuele behoeften = subjectiever en worden normaal bevredigd dankzij de
inspanningen van personen of van hun gezin: voeding,
kleding, huisvesting, ontspanning
• schaars middel: een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare
hoeveelheid zou overtreffen indien het gratis ter beschikking stond.
Hierdoor ontstaat het waardeverschijnsel => we moeten er voor betalen!
schaarsheid duidt dus niet op de hoeveelheid goederen en diensten maar op de
beperktheid van ons inkomen. Niet alles wat we willen kunnen we kopen.
• nut: goederen en diensten zijn pas behoeftebevredigend als ze een nut hebben
voor de mens
• economisch principe: een mens probeert met zijn beschikbare middelen zo te
kiezen, dat hij een maximale behoeftebevrediging bereikt.
BEHOEFTEN MIDDELEN
(heel veel) (schaars en nuttig)
KEUZEPROBLEEM
= met gegeven middelen een maximale
behoeftebevrediging bereiken
• Economie: de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften
met behulp van schaarse middelen.
Productiefactoren
• vrije goederen: niet-schaarse goederen. Ze zijn in de natuur zo overvloedig
aanwezig dat de volledige behoefte aan dergelijke goederen kan bevredigd
worden. VB. lucht
• economische goederen: men bedoelt zowel tastbaar(goederen: fiets) als
ontastbaar(diensten: naar de cinema gaan) en dit zijn schaarse middelen.
Je hebt consumptiegoederen en investeringsgoederen.
• consumptiegoederen: onmiddellijke bevrediging v/d behoeften van
gezinshuishoudingen.
eenmalig: brood = verbruiksgoederen = niet-duurzame consumptiegoederen
meer: cd = gebruiksgoederen = duurzame consumptiegoederen
• investeringsgoederen: andere goederen produceren, die gebeurt door de
bedrijfshuishoudingen.
duurzaam: gebouwen, machines vervoermaterieel = kapitaal- of
productiegoederen => levensduur van min. 1 jaar
niet-duurzaam: grondstoffen, hulpmaterialen = vlottende investeringsgoederen
=> ze worden tijdens het productieproces verwerkt of vernietigd
Economie Vandaag EPM 1e jaar
vaak is niet de aard van een goed maar het gebruik ervan bepalend voor het
verschil tss deze 2
Zo is een auto voor een bedrijf een kapitaalgoed, terwijl het voor een particulier
een consumptiegoed is.
MAAR: woonhuizen, scholen, wegen, ziekenhuis = KAPITAALGOED
ze dienen ook om diensten voort te brengen
• consumptie: de aanwending van economische goederen voor niet-productieve
doeleinden. Consumeren gaat gepaard met een besteding van het inkomen.
• Productie: het scheppen of toevoegen van waarde aan de economische
goederen. Produceren gaat gepaard met het verwerven van een inkomen.
• Productiefactoren: productie ontstaat door de samenwerking van 2
categorieën productiefactoren; natuur, arbeid en kapitaal.
1) natuur omvat de natuurlijke rijkdommen
Bel. als leverancier van grondstoffen en van energie
2) deductieve: men gaat uit van een algemeen beginsel waaruit men nieuwe besluiten afleidt.
Consumenten streven naar max. behoeftebevrediging volgens hun budgetbeperkingen
Zo kan men V afleiden naar de producten.
Als P↑, ↓V
1. Consumenten
De keuze vd optimale goederencombinatie
Preferenties
= volledig subjectief en afhankelijk van de eigen individuele voorkeur.
2) psychologische factoren
studie vd consument als mens
- de persoonlijkheid: het karakter vd mens (risico’s ja/nee, introvert/extravert,..)
- de levensstijl: hoe spenderen mensen tijd en geld
• bandwagoneffect: elkaar nadoen
• snobeffect: exclusief gedragen
- de attitude: mensen hebben verschillende houdingen tegenover producten
vb. B&O staat voor kwaliteit en exclusieve vormgeving
• Eerste wet van Gossen = wet vh dalend grensnut: naarmate men over meer
eenheden ve bepaald goed beschikt, daalt voor de consument het nut dat de
laatste toegevoegde eenheid aan het totale nut toevoegt.
Onze behoeften kunne niet altijd gerealiseerd worden => betalen <~> inkomen
Budget en prijzen
~> boek pag.12 ev.
Prijsvraagcurve
p. 16 ev
afleiding vd individuele vraagcurve
~> we bekijken de relatie tss Q en P van 1 goed, alle andere factoren blijven cte
Prijswijziging
• complementaire goederen: wanneer een daling(stijging) in prijs ve bepaald
goed tot gevolg heeft dat de vraag naar beide goederen toeneemt(afneemt)
Collectieve of marktvraagcurve
• collectieve of marktvraag: de totale hoeveelheid die alle consumenten in de
markt vragen tegen een reeks van prijzen.
Elasticiteit vd vraag
prijselasticiteit vd vraag
• prijselasticiteit vd V: verhouding tss de procentuele (relatieve) verandering vd
gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering
vd prijs van dat goed.
Dus een verhoudingsgetal dat weergeeft in welke mate de gevraagde
hoeveelheid verandert als gevolg van een prijsverandering.
→ prijsverandering is oorzaak, verandering in gevraagde hoeveelheid
het gevolg
Het elasticiteitscoëfficiënt is meestal negatief omdat een prijsstijging meestal een daling naar
de gevraagde hoeveelheid als gevolg heeft.
Dit geldt natuurlijk ceteris paribus, dwz bij gelijkblijvend inkomen, prijzen van andere
goederen en preferenties. Wijzigt één van deze dan wijzigt ook het coëfficiënt.
° Ev = -1 of |Ev| = 1 = unitair prijelastische vraag
= prijsverandering leidt tot een evenredige verandering vd gevraagde
hoeveelheid (prijst stijgt 1%, vraag daalt 1%)
° Ev < -1 of |Ev| > 1 = prijselastische vraag
= prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering vd
gevraagde hoeveelheid (prijs stijgt 1%, vraag daalt 3%)
° -1 < Ev < 0 of |Ev| < 1 = prijsinelastische vraag
= prijsverandering leidt tot een minder dan evenredige verandering
Economie Vandaag EPM 1e jaar
2 extreme gevallen:
1) volkomen inelastische vraag Ev = 0
= verandering in prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid
→ goederen van eerste levensbehoeften op voorwaarde dat die goederen een zeer
klein deel van het budget van de consument vertegenwoordigen en er weinig
substitutiegoederen beschikbaar zijn. Vb. Brood
° bij andere goederen verloopt de aanpassing minder vlot. De elasticiteit hangt dan
af van de duur.
Het teken vh coëfficiënt kan positief of negatief zijn en dit naargelang de aard vh goed
° Ek ≈ 0
→ geen direct verband tss de 2 goederen
→ geen merkbare invloed van Py op Vx
Hoe groter |Ek|, hoe beter beide goederen substitueerbaar zijn of hoe meer beide
goederen complementair zijn.
|Ek| > 1 = elastisch, |Ek| < 1 = inelastisch
Inkomenselasticiteit vd vraag
• wet van Engel: bij een Y↑ zullen de uitgaven voor voeding % ↓ en die van
luxegoederen↑
• Engelkromme = inkomensvraagcurve: verband tss de gevraagde hoeveelheid van een goed
en het inkomen vd consument wordt grafisch voorgesteld.
• Inkomenselasticiteit vd vraag = verhouding tss de % verandering vd gevraagde
hoeveelheid ve goed en de % verandering vh
inkomen vd consument
= verhoudingsgetal dat weergeeft in welke mate een
bepaalde grootheid (gevraagde hoeveelheid)
verandert a.g.v de verandering in een andere
grootheid (Y)
* Berekeningsmethode:
1) berekenen van het enkelvoudige prijsindexcijfer voor ieder product
je neemt een jaartal als basisperiode en neemt deze als noemer
de te bespreken jaartallen neem je als teller
vermenigvuldig met 100
Vb. 1,71EUR x 100 =136,8 betekent dan 36,9% stijging tov basisjaartal
1,25EUR
Maar de producten hebben niet allemaal dezelfde waarde in het gezinsbudget. Het ene
kopen we meer dan het andere, daarom kennen we een bepaald gewicht toe.
Men streeft zo veel mogelijk naar een overeenkomst tss het nationaal indexcijfer en
Het Europese geharmoniseerde indexcijfer
2 belangrijke voordelen:
1) de nieuwe nationale index weerspiegelt het huidig consumptiegedrag beter
2) Deze index sluit nauw aan bij de Europese geharmoniseerde index.
→ belangrijk om de inflatie te bepalen in de eurozone
Economie Vandaag EPM 1e jaar
In België bepaalt het indexcijfer voor een groot deel de loonvorming en de evolutie vd sociale
uitkeringen (pensioen, enz.). Om te beletten dat de verhoging vd indirecte belasting op
benzine, diesel, alcohol en tabak de arbeidskost via de index zou verzwaren, worden de lonen,
wedden en sociale uitkeringen gekoppeld aan het 4maandelijks voortschrijdend gemiddelde
vh gezondheidsindexcijfer vd consumptieprijzen. Daarbij zuivert men de prijsverhogingen
van tabak, alcohol, benzine en diesel weg met terugwerkende kracht tot het basiscijfer van
1988.
Via de koppeling vd lonen en sociale uitkeringen aan het gezondheidsindexcijfer wegen de
prijsverhogende belastingen door op het reëel beschikbaar gezinsinkomen.
2. Producenten
bepaling optimale productiegrootte
langetermijnproductiefunctie:
alle kosten worden variabel
alle productiefactoren worden variabel
nieuwe machines aakopen en fabrieken uitbreiden om productie te ↑
Economie Vandaag EPM 1e jaar
kostenverloop
productieverloop
• totale productie (TP): opbrengst vd ingezette productiefactoren gedurende
een bepaalde tijd
• marginale productie (MP): meeropbrengst wanneer Q vd variabele
productiefactor (bv. arbeid) met 1 eenheid ↑, men spreekt ook van
MARGINALE ARBEIDSPRODUCTIVITEIT
• MP = ∆ TP
∆A
• TP = som MP
• Gemiddelde productie (GP): gem. opbrengst van 1 eenheid vd (variabele)
productiefactor.=(GEMIDDELDE)ARBEIDSPRODUCTIVITEIT
• GP = TP
A
(wij gaan er nu enkel van uit, dat Q grond cte is, en dat de productieomvang enkel
afhangt van de productiefactor arbeid)
° MP ↔ GP
MP > GP → GP blijft ↑
MP < GP → GP ↓
MP = GP → GP is op haar maximum
• wet vd toe- en afnemende meeropbrengsten: als men aan een cte gehouden
productiefactor eenheden vd variabele productiefactor toevoegt, zal de TP eerst
meer dan evenredig, dan minder dan evenredig toenemen met de variabele
productiefactor.
Logisch, want als je bv. meer arbeiders gaat aannemen, zal er in het begin
meer en meer geproduceerd worden, maar op een gegeven moment zal je met
zoveel arbeiders zitten, dat ze mekaar in de weg lopen en dat er dan minder
geproduceerd zal worden.
productiekosten
• productiekosten: voor elke werknemer, machine, kg grondstof moet je betalen
• productieomvang: PK kan je indelen naargelang hun variabiliteit of de mate
van afhankelijkheid vd bedrijfsdrukte
- constante kosten
- variabele kosten
Economie Vandaag EPM 1e jaar
TCK
• totale constante kosten (TCK): blijven onveranderlijk binnen de gegeven
productiecapaciteit, dus op korte termijn en veranderen niet met de omvang vd
productie
TCK verloopt horizontaal
Het cte zijn vd kosten houdt alleen in dat ze niet door een wijziging vd
bedrijfsdrukte veranderen. Dus als het prijsniveau↑, kunne ze op een hoger
niveau liggen
Vb. afschrijvingskosten vd machines, brandverzekering v. gebouwen,…
(GVK)
TVK
• totale variabele kosten (TVK): afhankelijk vd productie
verloop vd TVK hangt nauw samen met die vd TP
eerst verloopt ze DEGRESSIEF, dwz minder dan evenredige↑
dan verloopt ze PROPORTIONEEL, dwz evenredige ↑
tenslotte verloopt ze PROGRESSIEF, dwz meer dan evenredige ↑
TK
• Totale kosten (TK): TCK + TVK
GK en MK
• Gemiddelde constante kosten (GCK): TCK
Q
• marginale kosten (MK): de extra kosten die ontstaan door de productie met 1
eenheid uit te breiden
• MK = ∆ TK of ∆ TVK
∆Q ∆Q
Economie Vandaag EPM 1e jaar
Verloop MK
in de eerste fase ↓, omdat de TK dan degressief verlopen
MK bereikt minimum wanneer TK overgaat van degressief naar progressief
In de tweede fase ↑, omdat de TK progressief verlopen
MK-curve gaat door het LAAGSTE punt vd GTK-curve (en GVK-curve)
• MK lager dan GTK (en GVK) = GTK (en GVK) ↓
• MK hoger dan GTK (en GVK) = GTK (en GVK) ↑
• MK = GTK (en GVK) = GTK (en GVK) noch ↑ noch ↓, dus in minimum
Opbrengstenverloop
2 gevallen:
1) ondernemer kan tot op zeker hoogte invloed uitoefenen op de prijzen = PRIJSZETTER
2) ondernemer kan geen invloed uitoefenen op de prijzen = HOEVEELHEIDSAANPASSER
° Hierdoor brengt elke extra-eenheid die een bedrijf produceert dezelfde prijs op als
eerder geproduceerde eenheden.
GO = MO = P
2) uit vergelijking met MO met MK: er is winst zodra de GTK onder de GP dalen.
Zodra GTK opnieuw groter wordt dan GO is er verlies. De winstzone ligt dus tss de 2
snijpunten vd GTK met de GO
Afleiding vd A-curve
2.2.1 Individuele A-curve
A-curve valt samen met het ↑ deel vd MK-curve vanaf het minimum vd GVK-curve
Prijselasticiteit vh aanbod
° Formule: Ea = % verandering vd Qa
% verandering vd P
De prijselasticiteit vh aanbod is positief omdat een P↑ gepaard gaat met een grotere Qa en
omgekeerd.
Volgende situaties kunnen zich voordoen:
° Ea = +1 = unitair prijselastisch aanbod
= P-verandering leidt tot een evenredige verandering vd Qa
° Ea > +1 = prijselastisch aanbod
= P-verandering leidt tot meer dan evenredige verandering vd Qa
° Ea < +1 = prijsinelastisch aanbod
= P-verandering leidt tot minder dan evenredige verandering vd Qa
2 extreme gevallen:
Economie Vandaag EPM 1e jaar
3. Prijsvorming
Markt en marktvormen
Vragers en aanbieders ontmoeten elkaar op de markt.
Consumentengedrag (V-zijde) en producentengedrag (A-curve)
• markt: concrete markt → Een plaats waar vragers en aanbieders elkaar ontmoeten en
transacties afsluiten.
Ruimer kijken → het geheel vd V naar en het A ve bepaald goed
• marktvorm: = op welke wijze men een markt organiseert
objectieve omstandigheden die kenmerkend zijn:
1) het aantal marktpartijen
veel, weinig of 1 marktpartij(en)
2) de mate van volkomenheid of doorzichtigheid ve markt
- doorzichtig (=transparant): alle marktelementen zijn gekend (prijs,kwaliteit,…)
- onvolkomen: als men ze niet allemaal kent
3) de toetredingsmogelijkheden
- open: partijen kunne vrij toe- en uittreden. (niet eenvoudig in werkelijkheid)
→ vergunningen voor opstarten bedrijf
→ vestigingsvoorwaarden voor opstarten bedrijf
→ opzeggingsvergoedingen voor werknemers
→ grote commotie bij bedrijfssluiting
4) de mate van productiedifferentiatie
Economie Vandaag EPM 1e jaar
Deze 4 bepalen in welke mate en op welke manier men concurreert op een markt.
4 belangrijke marktvormen:
1) veel vragers en aanbieders die een relatief klein marktaandeel hebben en dus
individueel de P niet kunnen beïnvloeden.
→ prijsnemer en hoeveelheidsaanpasser
2) doorzichtige, transparante markt.
→ alles marktgegevens (aard en prijs) zijn gekend door beide partijen
3) Open markt
→ beide partijen hebben evenveel vrijheid ivm toe- en uittreden vd markt
4) Homogeen product
→ geen kwaliteitsverschillen
→ vragers hebben enkel prijsvoorkeur
Grafiek pag. 80
• aanbodoverschot: wanneer A>V
• vraagoverschot: wanneer A<V
- preferenties vd vragers
- prijzen van andere goederen
- inkomens vd vragers
- aantal vragers
Stel, arbeidsproductiviteit↑
→ A-curve naar R, meer A dus, evenwichtsP↓, evenwichtsQ↑
monopolie
Kenmerken:
1) 1 aanbieder, veel vragers
2) Op korte termijn kan monopolist zijn P zetten zonder rekening te houden met
andere aanbieders (je hebt immers nooit onbeperkte economische machtspositie)
3) Reactie vd kopers (belangrijke beperking)
Hoe meer P↑, hoe meer Qv↓, zeker bij substitueerbare goederen
4) toetreding van potentiële concurrenten
5) overheid kan toetreden als monopolist misbruik maakt van machtspositie
Grafiek p. 87:
Als P↓, zal TO eerst ↑ tot hij het max. bereikt. Dan ↓ ze.
Dit heeft natuurlijk weer met de prijselasticiteit vd V te maken:
• Van 0 tot max. punt:
P↓, maar TO↑ omdat Q↑ meer dan evenredig
Epv < -1 (= elastische vraag)
Monopolist heeft dus belang bij lage P
• Voorbij max.punt:
P↓, TO↓ omdat Q↑ minder dan evenredig
-1 < Epv < 0 (= inelastische vraag)
Monopolist heeft nu belang bij hoge P
GO = TO = P.Q = P
Q Q
Grafiek p. 89:
• punt van Cournot: punt op de afzetcurve dat overeenkomt met de P en Q die max.
winst garanderen.
winstoppervlak gaat van GO tot GTK bij MO=MK
Berekening: TO = Q . (GO-GTK)
oligopolie
Kenmerken:
1) enkele aanbieders en veel vragers
2) het aantal aanbieders is zo klein dat ze over relatief grote marktaandelen
beschikken
3) ze kunnen P zelf bepalen en beïnvloeden
4) producten zijn
a. heterogeen: verschil in Qa
b. homogeen: hetzelfde product
5) toetreden wordt bemoeilijkt door:
- het ingewikkelde technologische karakter vd productiemethode, dat geheim wordt
gehouden en veelal wettelijk beschermd wordt tegen nabootsing door een patent. De
meeste grote multinationals bevinden zich in dat geval
- De grote investeringen die nodig zijn om de productie efficiënt te laten verlopen.
Vb. vliegtuigsector. → de vliegtuigen verdelen de markt onder zich in een keiharde
concurrentiestrijd
- de noodzaak grote bedragen te besteden aan publiciteit om het product bekend te
maken.
- Het ontbreken ve ongebonden distributiesysteem.
6) prijsstarheid
de ondernemers weten niet hoe de andere producenten op een bepaalde beslissing
zullen reageren. Ze maken weinig gebruik van de mogelijkheid hun marktaandeel en
winst te vergroten door middel van prijs↓
↓ ↓ ↓ ↓
Marktaandeel ↓ Marktaandeel ↓ Marktaandeel ↑ Marktaandeel ↓
↓ ↓ ↓
P↓ (blijkt P elastisch) P↓ (blijkt P elastisch) P↓ (blijkt P elastisch)
↓ ↓ ↓ ↓
Verlies ↑ Verlies ↑ Verlies ↑ Verlies ↑
Als oligopolist 3 weer P↓, wordt er dus een prijzenoorlog gevoerd, wat een voordeel is voor
de consument. Gaan de oligopolisten onderlinge afspraken maken, kan dat leiden tot
KARTELVORMING en daar is de consument minder tevreden mee.
• kartelvorming: een akkoord om de concurrentie te beperken
• benedenwaartse prijsstarheid: iedereen laat P↓
• opwaartse prijsstarheid: iedereen laat P↑
Ze concurreren eerder met elkaar qua plaats, promotie, product = NON-PRICE
COMPETITION.
monopolistische concurrentie
→ komt het meest voor
Kenmerken:
1) veel aanbieders en veel vragers
2) producten zijn heterogeen
→ doordat elke producent zijn product een eigen imago en zo een eigen markt creëert
voor zijn product.
3) productdifferentiatie
→ onderscheiden zich qua kwaliteit, dienstbetoon, vormgeving, levertijd, enz.
→ zo probeert producent een klein deel vd markt te monopoliseren voor zijn merk
4) ↓ prijsafzetcurve elastischer dan bij monopolie
5) reclame speelt belangrijke rol
6) het vermogen tot prijszetting is kleiner
→ komt door substitueerbare goederen
4. Macro-economische grootheden
… komen tot stand door de samenwerking tussen de gezinnen, de bedrijven, de overheid en
het buitenland. Het belangrijkste economisch ding is het BBP (bruto binnenlands product)
economische kringloop
• methode vd afnemende abstractie: de onderlinge verbondenheid tss de
huishoudingen (gezinnen en bedrijven)
feiten:
(1) P = Cgb → want men legt geen voorraden aan
(2) B = Cgb
(3) Y = Ygb ( = Cgb) → want men spaart niet
(4) P = B = Y → omdat Cgb steeds hetzelfde bedrag is
INVESTERINGSGOEDEREN:
- bruto- investeringen (Ibr)
- netto- investeringen (In)
- vervangingsinvesteringen (Iv)
- uitbreidingsinvesteringen (Iu)
- voorraden (Is)
- afschrijvingen (D) = depreciaties
Bruto- investeringen
=
Vervangingsinvesteringen + netto- investeringen
=
Uitbreidingsinvesteringen +/- voorraadwijzigingen
In werkelijkheid sparen de gezinnen. Ofwel wordt een gedeelte opgepot ofwel wordt een
gedeelte via de banken aan de ondernemingen aangeboden. Als vergoeding krijgen ze dan
rente(als ze alleen geld lenen aan de onderneming) ofwel een deel vd winst.(=dividend en dit
= als zij deelnemen in het kapitaal vd onderneming)
Het spaargeld vd bedrijven ontstaat wanneer O>K. De winst houden ze ofwel volledig ofwel
gedeeltelijk (= reserves aanleggen) en dient om de netto- investeringen te financieren.
= INTERNE FINANCIERING
AUTOFINANCIERING
ZELFFINANCIERING