Você está na página 1de 20

SAMENVATTING ECONOMIE VANDAAG 2009

THEMA 0: INLEIDING 0.1. Het doel van de economische wetenschap Het economisch aspect van het handelen bestaat in het kiezen. 0.1.1. De behoefte * Behoefte: het aanvoelen van een tekort en het streven dit tekort te bevredigen * Primaire behoeften: levensnoodzakelijke behoeften * Immaterile behoeften: onderwijs, ontspanning, verzorging, * Collectieve behoeften: gelijkaardig voor een groot aantal personen * Individuele behoeften: zijn subjectief en worden normaal bevredigd door de inspanningen van personen of van hun gezin 0.1.2. Schaarse middelen De middelen waarover de consument beschikt om zijn behoeften te bevredigen zijn meestal maar in beperkte mate beschikbaar. * Schaars middel: een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen indien het gratis ter beschikking stond schaarsheid duidt op de beperktheid van ons inkomen 0.1.3. Nuttigheid en keuzeprobleem * Economisch principe: elke mens heeft een waardeschaal of voorkeursschema afhankelijk van het subjectief nut, zo bereikt hij een maximale behoeftebevrediging * Economie: de studie van het menselijk streven naar bevrediging van de behoeften met behulp van schaarse middelen 0.1.4. Welvaart en welzijn * Welvaart: de mate waarin mensen met de beschikbare schaarse middelen in hun behoeften kunnen voorzien veel geld en inkomen, maar ook vrije tijd, kwaliteit van het leefmilieu, humanisering van de arbeid, opheffing van discriminatie, * Welzijn: gevoel van welbevinden en betekent ook bevrediging van verlangens die geen beslag leggen op schaarse middelen 0.2. De productiefactoren * Vrije goederen: ook niet-schaarse goederen, ze zijn in de natuur zo overvloedig aanwezig dat de volledige behoefte eraan kan worden vervuld (vb lucht) * Economische goederen: goederen en diensten onderverdeeld in consumptiegoederen en investeringsgoederen * Consumptiegoederen: bevredigen onmiddellijk de behoeften van de gezinshuishoudingen 2 soorten: * Vebruiksgoederen: slechts nmaal te gebruiken vb brood niet-duurzame consumptiegoederen * Gebruiksgoederen: kan men verschillende malen aanwenden duurzame consumptiegoederen * Investeringsgoederen: dienen om andere goederen te produceren. Deze productie gebeurt door de bedrijfshuishoudingen 2 soorten: * Kapitaalgoederen of productiegoederen: hebben een levensduur van tenminste 1 jaar (duurzaam) * Vlottende investeringsgoederen: hebben een levensduur van minder dan 1 jaar (niet-duurzaam) * Consumptie: aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden * Productie: het scheppen of toevoegen van waarde aan de economische goederen. Gaat gepaard met het verwerven van inkomen Ontstaat door samenwerking van 3 productiefactoren: * Arbeid: allerlei soorten arbeidsprestaties fysiek/intellectueel * Natuur: grondstoffen en energie * Kapitaal: het geheel door mensen geproduceerde productiemiddelen 0.3. De methode * Inductieve methode: vertrekt vanuit een groot aantal feitelijke gegevens

* Deductieve methode: vertrekt vanuit een algemeen beginsel (axiomas) 0.4. De ceteris paribus-clausule * Men ziet een welbepaald economisch verschijnsel afhankelijk van n variabele, terwijl men alle andere factoren waarvan het economisch verschijnsel afhankelijk is, veronderstelt als constant 0.5. Micro-, meso- en macro-economie * Micro-economie: studie van het gedrag van een individuele huishouding * Meso-economie: studie van bepaalde huishoudingen (vb bepaalde sector) * Macro-economie: studie van de bedrijven, gezinnen en overheidshuishoudingen HOOFDSTUK 1: CONSUMENTEN 1.1. De keuze van de optimale goederencombinatie Bepaald door: - Niet-economische factoren: preferenties - Economische factoren: prijzen vd goederen & beschikbaar inkomen 1.1.1. De preferenties 1) Sociologische factoren: - gezinssituatie - sociale klasse - religie - woonplaats - nationaliteit 2) Psychologische factoren: - persoonlijkheid - levensstijl - attitude OPM: Kunnen door de tijd veranderen * Eerste wet van Gossen: wet van het dalend grensnut Naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed, daalt voor de consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt * Grensnut/marginale nut: het nut van de laatst toegevoegde eenheid OPM: Uitzonderingen verslavingen en verzamelaars 1.1.2. Budget en prijzen :: Het opstellen van de budgetlijn - We hebben 2 goederen - We hebben een inkomen - We berekenen de snijpunten door het getal te zoeken dat we uitkomen wanneer we ons inkomen aan 1 van de 2 goederen besteden budget/prijs=punt - Links van de budgetlijn: we gebruiken het budget niet volledig - Rechts van de budgetlijn: ons budget is te klein :: Gevolgen van inkomensveranderingen - Situatie: het inkomen stijgt - Stijging: budgetlijn evenwijdig naar rechts - Daling: budgetlijn evenwijdig naar links :: Gevolgen van prijsverandering - Situatie: prijs goederen verandert - Afhankelijk van welk goed stijgt/daalt zal dat punt op de grafiek wijzigen - Daling: punt van de budgetlijn naar rechts - Stijging: punt van de budgetlijn naar links 1.2. De prijsvraagcurve 1.2.1. De afleiding van de individuele vraagcurve Onderzoek van de relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid van een goed Besluit: de gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt en neemt af als de prijs stijgt. Er bestaat een negatief verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed. Vandaar dat de vraagcurve dalend verloopt. * Individuele vraagcurve: geeft weer welke hoeveelheden van een bepaald goed de consument bereid is te kopen teg en een reeks van prijzen 1.2.2. Een beweging langs de vraagcurve = het gevolg van een wijziging in de prijs 1.2.3. Een verschuiving van de individuele vraagcurve = het gevolg van een wijziging van het inkomen, de prijs van andere goederen en de smaak van de consument * Complementaire goederen: bevredigen samen een behoefte waarbij men ze enkel in bepaalde verhoudingen benut budgetlijn naar rechts

prijsvraagcurve naar rechts * Substitueerbare goederen: kunnen elkaar in bepaalde verhoudingen vervangen zonder dat het niveau van de behoeftebevrediging verandert budgetlijn naar rechts prijsvraagcurve naar links 1.2.4. De collectieve of marktvraagcurve = de totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen Stijgingen of dalingen zijn een gevolg van: - De preferenties van de consumenten - De grootte en de samenstelling van de bevolking - Het inkomen - De inkomensverdeling - De toekomstvooruitzichten - Het vermogen - De prijzen van andere goederen 1.3. De elasticiteit van de vraag 1.3.1. De prijselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed Ev = procentuele veranderingen van gevraagde hoeveelheid ______________________________________________ procentuele verandering van de prijs Ev = -1 of |Ev| = 1 * Unitair prijselastische vraag: een bepaalde prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid Ev < -1 of |Ev| > 1 * Prijselastische vraag: een bepaalde prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid -1 < Ev < 0 of |Ev| < 1 * Prijsinelastische vraag: een bepaalde prijsverandering leidt tot een minder dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid Hoe prijselastischer de vraag, hoe vlakker de vraagcurve Hoe prijsinelastischer de vraag, hoe steiler de vraagcurve 2 extreme gevallen: Ev = 0 * Volkomen prijsinelastische vraag: ongevoelig aan prijsveranderingen Ev = oneindig * Volkomen prijselastische vraag: zeer gevoelig aan prijsveranderingen De hoogte van de prijselasticiteit - aard van de behoefte - aandeel van de uitgaven voor een bepaald goed in het budget - inkomensniveau van de consument - substitueerbaarheid van het goed - beschouwde tijdsperiode 1.3.2. De kruislingse prijselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed x en de procentuele verandering van de prijs van een goed y brengt de substitueerbaarheid of complementariteit van een goed tot uitdrukking Ek > 0 substitueerbaar goed Ek < 0 complementair goed Ek dicht bij 0 geen direct verband tussen de 2 goederen Oefening Nirvana cds: 4 520 voor 18 EUR/cd wijziging naar 22 EUR/cd U2 cds: 3 300 voor 20 EUR/cd Hebben deze prijzen een verband?

verandering Q: 3300-3300/3300=0 * prijs Ncd1 prijs Ncd2/prijs Ncd2= 22-18/18=0,22 =0 1.3.3. De inkomenselasticiteit van de vraag * Wet van Engel: bij een stijging van het inkomen dalen de procentuele uitgaven voor voeding en stijgen de procentuele uitgaven van luxegoederen * Engelkromme: als het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en het inkomen van de consument grafisch wordt voorgesteld * Inkomenselasticiteit van de vraag: de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van het inkomen van de consumenten |Ey| > 1 * Inkomenselastische vraag: luxegoederen (vanaf drempelinkomen) |Ey| < 1 * Inkomensinelastische vraag: voeding, sigaretten * Inferieur goed: bij een stijging van het inkomen schakelt men over op goederen van betere kwaliteit BELANG: voor bedrijven en overheid 1.4. Het consumentengedrag in Belgi 1.4.1. Het bestedingspatroon van de Belgische particulieren (zie boek) 1.4.2. Het spaargeld van de Belgische particulieren * Sparen:: beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven voldaan werden * Beschikbaar inkomen: het inkomen van de particulieren waarvan de directe belastingen werden afgetrokken * Spaarquote: meetinstrument om de spaarneiging van de particulieren weer te geven :: Op lange termijn * Levenscyclusmodel van Modigliani: geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het verloop van zijn toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd - jonge leeftijd: klein inkomen dus weinig sparen - middelbare leeftijd: men spaart het meest omdat het beschikbaar inkomen groter is en omdat men moet sparen voor een pensioen - gepensioneerden ontsparen, maar toch niet te veel in Belgi zijn veel gepensioneerden en dus veel ontsparing ook vrouwen werken, dit zorgt voor minder sparen in de gezinnen (per inkomen) ook het sociale zekerheidsstelsel doet minder sparen :: Op korte termijn - Inflatie: bij een te grote vraag stijgt de rente-evolutie zodat sparen gestimuleerd wordt - Fase van economische activiteit: werkzaamheid - Toegankelijkheid van de kredietmarkten - Directe belastingen 2006-2007: stijging van het inkomen en stijging van de spaarquote 2008: stagnatie van het inkomen en daling van de spaarquote 1.5. Meting van de prijzen het indexcijfer der consumptieprijzen * Algemeen prijspeil: het gemiddelde van de prijzen van alle soorten producten op de Belgische markt. Verandering meet men door middel van het indexcijfer der consumptieprijzen 1.5.1. Voorwaarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen - Representatief zijn: er moet een goede steekproef gedaan worden, via de indexkorf die wordt opgesteld aan de hand van de gezinsbudgetenqutes - Soepel zijn: de indexkorf moet regelmatig aangepast worden - Gewogen zijn: elk product krijgt een wegingscofficint, hiermee wordt het product vermenigvuldigd - Geijkt zijn: elke prijs op dezelfde manier meten koopjes niet meegerekend 1.5.2. Het indexcijfer der consumptieprijzen Op 1 januari 2006 werd de huidige indexkorf van kracht met als basis 2004=100 en de wegingscofficinten aangepast - weerspiegelt beter het huidige consumptiegedrag - sluit nauwer aan bij de Europese geharmoniseerde index Om de 8 jaar een grote hervorming van de indexkorf, om de 2 jaar een kleine. In Belgi bepaalt het indexcijfer ook de loonvorming en de evolutie van de sociale uitkeringen. sociaal-financile correctiecofficint Maar dit is niet de gewone index maar de gezondheidsindex (sigaretten, alcohol, benzine en diesel zijn weggelaten omdat zij de arbeidskost via de index zouden verzwaren). HOOFDSTUK 2: PRODUCENTEN 2.1. De bepaling van de optimale productiegrootte * Optimale productiegrootte: wanneer de winst maximaal is

* Productiefunctie: geeft het verband weer tussen enerzijds de omvang van de productie en anderzijds de hoeveelheid ingezette productiefactoren. Resultaat: productiviteit output producten ____________________ input productiefactoren - Korte termijn: hier gaat men er vanuit dat het aantal eenheden dat men in een gegeven periode kan voortbrengen met de beschikbare hoeveelheid kapitaalgoederen constant blijft - Lange termijn: alle kosten worden variabel omdat alle productiefactoren ook variabel worden 2.1.1. Het kostenverloop * Totale productie: opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd * Marginale productie (arbeidsproductiviteit): meeropbrengst wanneer de hoeveelheid van de variabele productiefactor met n eenheid toeneemt * Gemiddelde productie (arbeidsproductiviteit): de gemiddelde opbrengst van n eenheid van de (variabele) productiefactor * De wet van de toe- en afnemende meeropbrengst: als men aan een constant gehouden productiefactor achtereenvolgens eenheden van de variabele productiefactor toevoegt, de totale productie eerst meer dan evenredig en vervolgens minder dan evenredig toeneemt met de variabele productiefactor :: De productiekosten * Productiekosten: kosten van de productiemiddelen - * Constante kosten: afschrijvingen, verzekering, enz - * Variabele kosten: grondstofkosten, arbeidskosten enz * Optimale bezetting: het minimum van de gemiddelde variabele kosten * Technisch optimale punt: de productieomvang waarbij de gemiddelde totale kosten het laagst zij n 2.1.2. Het opbrengstenverloop * Prijszetter: de ondernemer kan tot op zekere hoogte nog een invloed uitoefenen op de prij s * Prijsnemer: de ondernemer kan geen invloed uitoefenen op de prijs * Volkomen concurrentie of volledige mededinging: de marktvorm waarin de prijs van het product voor het individuele bedrijf een gegeven vormt 2.1.3. De optimale productiegrootte * Breakevenpunt: geeft de afzet aan waarbij totale opbrengst en totale kosten precies gelijk zijn aan elkaar 2.2. De afleiding van de aanbodcurve 2.2.1. De individuele aanbodcurve * Beschrijft de reactie van de producent bij een verandering in de prijs van het betrokken goed 2.2.2. Een beweging langs de individuele aanbodcurve = het gevolg van een prijswijziging 2.2.3. Verschuiving van de individuele aanbodcurve = wanneer er bij een constante prijs van het beschouwde goed een wijziging optreedt in o.a. de kostenstructuur 2.2.4. De collectieve of marktaanbodcurve = de som van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs Deze verschuift als de marginale kosten veranderen. Oorzaken: - verandering in de productiviteit van de productiemiddelen - verandering van de prijzen van de productiemiddelen - verandering van het aantal aanbieders 2.3. De breakevenanalyse 2.4. De prijselasticiteit van het aanbod = de mate waarin de aangeboden hoeveelheid van een bepaald goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs van dit goed Ea = procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid _________________________________________________ procentuele verandering in de prijs Ea = +1 * Unitair prijselastisch aanbod: een bepaalde prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van de aangeboden hoeveelheid Ea > +1 * Prijselastisch aanbod: een bepaalde prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de aangeboden hoeveelheid Ea < +1 * Prijsinelastisch aanbod: een bepaalde prijsverandering leidt tot een minder dan evenredige verandering van de

aangeboden hoeveelheid 2 extreme gevallen: Ea = oneindig * Volkomen prijselastisch aanbod: geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid horizontale curve Ea = 0 * Volkomen inelastisch aanbod: prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg (vb aanbod op groentenveiling) verticale curve Benvloeding door 2 factoren: - aard van het product - beschouwde tijdperiode HOOFDSTUK 3: PRIJSVORMING 3.1. Markt en marktvormen * Markt: het geheel van de vraag naar en het aanbod van een bepaald goed * Marktvorm: geeft aan op welke wijze men een markt organiseert - aantal marktpartijen: n/weinig/veel - mate van volkomenheid of doorzichtigheid van een markt: doorzichtig of ondoorzichtig, pas doorzichtig wanneer alle partijen beschikken over alle informatie - toetredingsmogelijkheden: vrij of beperkt, vrij kunnen toe en uittreden - mate van productdifferentiatie: homogene of heterogene producten (gelijk in kwaliteit, levertijd, verpakking, service etc of niet) 3.2.1. De volkomen concurrentie 3.2.1. Kenmerken 1) Er zijn veel vragers en aanbieders 2) De markt is volkomen doorzichtig of transparant 3) De markt is voor iedereen toegankelijk 4) Men verhandelt een homogeen product 1 prijs komt slechts zelden voor 3.2.2. Het marktevenwicht bij volkomen concurrentie Prijzen komen tot stand door wisselwerking vraag en aanbod marktprijs 3.2.3. Dynamische vraag- en aanbodrelaties (=spinnenwebtheorema) 3.3. De onvolkomen concurrentie - door verhandeling heterogene producten - niet veel vragers en aanbieders - prijszetting 3.3.1. Het monopolie :: Kenmerken 1 aanbieder en veel vragers monopolist kan prijs bepalen, behalve wanneer er substitueerbare goederen zij n overheid houdt ze in de hand met maximumprijzen Verschillende soorten: - overheidsmonopolie: NMBS - natuurlijke monopolie: diamantmijn in Zuid-Afrika - feitelijke monopolie: omdat ze de beste zijn :: Het evenwicht van de monopolist - de monopolist kan enkel een hogere afzet bereiken door een lagere prijs - afzetcurve heeft dalend verloop 3.3.2. Het oligopolie :: Kenmerken weinig aanbieders en veel vragers oligopolist kan ook zelf prijs bepalen homogene/heterogene oligopolie Er zijn een aantal hinderpalen bij toetreding tot oligopolie - ingewikkelde technologische karakter van de productiemethode dat geheim wordt gehouden en vaak wettelijk beschermd is door een pattent - grote investeringen die nodig zijn om de productie efficint te laten verlopen - noodzaak grote bedragen te besteden aan reclame om het product bekend te maken

- ontbreken van ongebonden distributiesysteem: kleinhandelaars zijn gebonden aan producenten :: Het evenwicht van de oligopolist - Oligopolisten maken weinig gebruik van de mogelijkheid hun marktaandeel en winst te vergroten door middel van prijsverlaging heeft geen zin - Non-price competition: concurrentiestrijd met andere middelen dan prijsverlaging - Kartelvorming mogelijk 3.3.3. De monopolistische concurrentie :: Kenmerken - Komt het meest voor - Situeert zich tussen de volkomen concurrentie en de monopolie - Veel aanbieders - Heterogene producten - Prijszettingsvermogen is iets kleiner dan bij monopolisten aanwezigheid van substitutiemogelijkheden - Reclame is belangrijker - Situeert zich in detailhandel en horeca :: Het evenwicht van de monopolistische concurrent - Minder winst door kleinere economische macht - Reclamekosten - Vrije toetreding tot de markt - Elastische prijsafzetcurve 3.4. Het prijsbeleid in Belgi 3.4.1. Het rechtstreeks overheidsingrijpen op het gebied van prijsvorming - Programmaovereenkomsten: tussen minister van Ondernemen en gegroepeerde ondernemingen (verplichtingen) - Opleggen van maximumprijzen of marges - Stelsel van de prijsverhogingsaangifte 3.4.2. Bijzondere prijsregelingen Door de EU HOOFDSTUK 4: MACRO-ECONOMISCHE GROOTHEDEN 4.1. De economische kringloop - Het sociaaleconomisch gebeuren omvat talrijke variabelen die voortdurend en gelijktijdig veranderen - Belangrijkste economische gegeven: bruto binnenlands product - Wie houdt de transacties tussen de verschillende gezinnen bij? Instituut voor Nationale Rekeningen, Nationale Bank van Belgi, FOD Economie, Federaal Planbureau Goederenstroom - Gezinnen bieden arbeid & kapitaal & evt onroerende goederen ter verhuring aan - Bedrijven maken van productiefactoren consumptiegoederen en diensten Geldstroom - Bedrijven geven in ruil voor arbeid & kapitaal een inkomen aan gezinnen - Gezinnen besteden hun geld aan consumptiegoederen 4.2. Berekening van de economische activiteit Op 3 manieren - Productieoptiek: waarde van geproduceerde goederen - Bestedingsoptiek: uitgaven van de gezinnen - Inkomensoptiek: inkomen uit arbeid (productieve prestaties) Wat geproduceerd is = wat besteed is door gezinnen = totaal van productiefactoren *Productiefactoren: arbeid, kapitaal, natuur. 4.2.1. Bruto en netto * Vervangingsinvesteringen: om bestaande kapitaalgoederen te vervangen * Afschrijvingen: interne financieringsbron voor vervanging kapitaalgoederen * Netto-investeringen: uitbreidingsingsinvesteringen samen met + of voorraad * Uitbreidingsinvesteringen: dienen om de bestaande productiecapaciteit te verhogen * Voorraadinvesteringen: aanbodoverschot wordt beschouwd als productie/investeringsgoederen, ook vlottende

investeringen genoemd Gezinnen kunnen ook sparen * Oppotting: geld blijft in liquide vorm * Beleggen: via kredietinstellingen (rente) of bedrijven (dividend) Financiering van netto-investeringen * Interne financiering/autofinanciering/zelffinanciering * Brutoproduct: waarde van verkochte consumptiegoederen plus de waarde van de bruto-investeringen OF de som van de bruto toegevoegde waarde marktprijs - aankomen grond & hulpstoffen - diensten van derden _____________________________ = bruto toegevoegde waarde Waar gaat deze bruto toegevoegde waarde naartoe? - Lonen - Rente, winst, huur, pacht - Afschrijvingen * Nettoproduct: waarde van de verkochte consumptiegoederen plus de waarde van de netto-investeringen bruto toegevoegde waarde - afschrijvingen ___________________________ = netto toegevoegde waarde 4.2.2. Tegen marktprijzen en tegen factorprijzen * Collectieve g&d: gratis of tegen een prijs onafhankelijk van de marktprijs * Overheidsconsumptie: waarden van collectieve g&d netto toegevoegde waarde van de overheid + afschrijvingen van de overheid ____________________________ = bruto toegevoegde waarde van de overheid * Directe belastingen: geheven op inkomen van gezinnen en winsten van ondernemingen * Indirecte belastingen: geheven op goederen & diensten Hiernaast ook: - Parafiscale ontvangsten (RSZ bijdragen inkomensherverdeling) Ontvangsten > uitgaven: sparen Ontvangsten < uitgaven: ontsparen Oplossing: spaargelden aantrekken van gezinnen geld lenen in buitenland Berekening van het brutoproduct * Tegen marktprijzen: hoeveelheid * marktprijs * Tegen factorprijzen: brutoproduct tegen marktprijzen minus de indirecte belastingen plus de subsidies brutoproduct tegen marktprijzen - indirecte belastingen + subsidies ____________________________ brutoproduct tegen factorprijzen en brutoproduct tegen factorprijzen - afschrijvingen ____________________________ nettoproduct tegen factorprijzen

4.2.3. Nationaal en binnenlands

* Nettolening van Belgi aan het buitenland: Belgi ontvangt meer dan het uitgeeft * Nettolening van het buitenland aan Belgi: Belgi geeft meer uit dan het ontvangt * Bruto binnenlands product: bruto toegevoegde waarde ontstaan op Belgisch grondgebied * Bruto nationaal product: bruto toegevoegde waarde gecreerd door Belgen Bruto binnenland product is belangrijker nauwere band met tewerkstelling In een open economie is het bbp tegen marktprijzen gelijk aan de som van de toegevoegde waarden van: - Bedrijven: waarde van de geproduceerde goederen verminderd met de ingevoerde en dus niet zelf geproduceerde goederen - Overheid: som van de lonen en wedden en de afschrijvingen van de overheid Verkochte consumptiegoederen aan gezinnen + overheidsconsumptie + bruto-investeringen + uitvoer van goederen en diensten - invoer van goederen en diensten ____________________________ bruto binnenlands product tegen marktprijzen en Bruto binnenlands product tegen marktprijzen + export factorinkomens - import factorinkomens ____________________________ bruto nationaal product tegen marktprijzen * Nationaal inkomen: inkomen dat de gezinnen ontvangen van de bedrijven, de overheid en het buitenland plus nietuitgekeerde winsten van ondernemingen (reserves + ind belasting) Inkomen dat de gezinnen ontvangen van bedrijven, overheid en buitenland + niet uitgekeerde winsten van ondernemingen ____________________________ (netto) nationaal inkomen (tegen factorprijzen) 4.3. Het rele en het nominale BBP * Nominale BBP: het geldbedrag van de BBP * Rele BBP: hoeveel goederen met het geldbedrag kunnen gekocht worden gemeten in prijzen van het voorafgaande jaar (kettingeuros) * BBP per hoofd: maatstaaf voor welvaart (BBP/# inwoners) 4.4. BBP als maatstaaf voor onze welvaart Problemen: - Hoe komt het tot stand (Milieuverontreiniging? Nachtwerk?) - Betreft enkel goederen & diensten in prijs (Zorg? Huishouden?) - Zegt niets over het gebruik ervan (Oorlogsmateriaal=verbetering economie?) HOOFDSTUK 5: NATIONAAL INKOMEN EN WERKGELEGENHEID 5.1. De hoogte van het nationaal inkomen Bepaald door - aanbodsfactoren: bevolkingsgroei, kapitaalvorming, technische ontwikkeling, onderwijs hoe hoog zijn de productiefactoren? - vraagfactoren: vraag van gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland worden de productiefactoren volledig benut? 5.1.1. De macro-economische consumptie- en spaarvergelijking Een stijging van het inkomen leidt tot een toename van de consumptieve bestedingen. C = Cm * Y

Klopt echter niet volledig, want zelfs als het inkomen = 0 zal er toch nog geconsumeerd worden in basisbehoeften: * Autonome consumptie C = Cm * Y + Caut * Marginale spaarquote: de mate waarin de besparingen veranderen als het inkomen verandert. Y=C+S en S = Sm * Y Caut !!! De toeristische consumptiecurve Toerisme is een luxegoed. Pas vanaf een drempelinkomen zal er toeristische consumptie komen. 5.1.2. De investeringsvergelijking Grootte investeringen worden bepaald door: - vergelijking kosten-opbrengsten - algemene economische situatie - politieke en sociale factoren * Voorgenomen/autonome investeringen: investeringen die geen rechtstreeks verband hebben met de aangroei van het nationaal inkomen vb scholen, wegen, Iex ante of Iaut * Genduceerde investeringen: verband tussen de investeringen en het nationaal inkomen 5.1.3. Het evenwichtsinkomen * Effectieve vraag: vraag naar goederen van gezinnen en bedrijven OF de som van wat de gezinnen willen besteden aan consumptiegoederen en wat de bedrijven van plan zijn te investeren C = 2/3Y + 100 Iex ante = 20 EV = C + Iex ante = 2/3Y + 100 + 20 * Inkomensevenwicht: Y = EV vraag en aanbod zijn dan in evenwicht 5.1.4. Wijziging van de consumptie- en/of investeringsneiging 5.1.5. De investeringsmultiplicator k 1/1-Cm of 1/Sm * Het getal waarmee men de autonome investeringen vermenigvuldigt om het evenwichtsniveau van het nationaal inkomen te vinden Als de waarde van de investeringsmultiplicator bekend is, kunnen we berekenen met hoeveel het nationaal inkomen verandert als de autonome investeringen veranderen. Het multiplicatoreffect vergt tijd. * Belastingslek: een deel van de koopkracht lekt weg door de belastingsheffing * Invoerlek: een deel van de inkomens vloeien af naar het buitenland 5.1.6. De accelerator a = Ii/verandering Y * Drukt de mater uit waarin de (genduceerde) investeringen toenemen ten gevolge van een toename van het nationaal inkomen. De accelerator is het getal waarmee men de additionele productie of het additionele inkomen in een bepaalde periode moet vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (genduceerde) investeringen in een volgende periode te verkrijgen. ! werkt in 2 richtingen 5.2. De werkgelegenheid 5.2.1. De hoogte van het nationaal inkomen en de tewerkstelling Adam Smith 18e eeuw

De productiecapaciteit bepaalt de hoogte van het nationaal inkomen Werkloosheid is een gevolg van een groter aanbod dan vraag naar arbeidskrachten Gespaard geld wordt genvesteerd, anders herstelling door prijsmechanisme Loon is een kost Keynes 20e eeuw Daling van de effectieve vraag gaat gepaard met oppotting Werkloosheid is een gevolg van oppotting Loon is een investering, niet enkel een kost De effectieve vraag bepaalt in welke mate men de productiecapaciteit benut * Deficit spending: de overheid injecteert geld in de economie * Overbesteding: de vraag is groter dan het aanbod (grote vraag naar arbeid) * Bestedingsinflatie: de prijzen stijgen door overbesteding * Onderbesteding: aanbod is groter dan de vraag (werkloosheid) * Depressie: toestand van werkloosheid en ongebruikte productiecapaciteit 5.1.2. De werkloosheid: soorten en oorzaken * Conjuncturele werkloosheid: een inkrimping van de bestedingsneiging doet de vraag naar arbeiders dalen. Dit is dus te wijten aan de veranderingen aan de vraagzijde van de economie * Structurele werkloosheid: structurele factoren aan de aanbodzijde van de economie veroorzaken werkloosheid. Vb Invoeren arbeidsbesparende machines, snelle groei van de beroepsbevolking, en te laag niveau van de investeringen, fusies en herstructureringen in het bedrijfsleven, delokalisatie van arbeidsintensieve sectoren * Kwantitatieve structurele werkloosheid: aantal arbeidsplaatsen is te klein voor de beroepsbevolking * Kwalitatieve structurele werkloosheid: aanbod arbeid beschikt niet over de vereiste kwaliteiten * Seizoenswerkloosheid: de job valt weg als het seizoen voorbij is * Frictiewerkloosheid: iemand verandert (vrijwillig/noodgedwongen) van werk maar vindt niet meteen een nieuwe betrekking * Verdoken werkloosheid: werk beneden diploma, halftijds, iemand die een extra studie doet * Tijdelijke werkloosheid: tegenvallers opvangen zonder meteen mensen af te gaan danken 5.2.3. De evolutie van de werkloosheid * Werkgelegenheidsgraad/werkzaamheidsgraad: geeft de verhouding weer tussen de effectief werkenden en de bevolking op arbeidsleeftijd * Generatiepact: plan ter hervorming van het loopbaaneinde. Het bevat een aantal maatregelen om: - jongerenwerkloosheid in te dijlen (extra startbanen) - meer ouderen aan het werk te houden (bonus boven pensioen) - de vraag naar arbeid vanwege de ondernemingen te stimuleren (lastenverlagingen) *Arbeidsmarktparadox: een hoge werkloosheid maar toch veel onvervulde werkplaatsen * Knelpuntberoepen: beroepen waarvoor men niet veel mensen vindt * Werkloosheidsval: fenomeen waarbij het voor sommige personen niet voldoende economisch interessant is om uit de werkloosheid te treden 5.2.4. Bestrijding van de werkloosheid door de overheid Conjuncturele werkloosheid: vraag vergroten eigen consumptie/investeringen verhogen: verbeteren infrastructuur, consumptie gezinnen stimuleren: belastingsverlaging, monetair beleid, investeringen bedrijven stimuleren: rente & kapitaalsubsidies, * Anticyclisch begrotingsbeleid: overheid vergroot vraag naar goederen en diensten om de economische activiteit te verhogen OPGELET: begrotingsoverschotten nodig dus sparen bij hoogconjunctuur Structurele werkloosheid - Oplossen van kwantitatieve structurele werkloosheid investeringsklimaat aantrekkelijker maken loonstijgingen matigen (gezondheidsindexcijfer loonnorm) loonkostenstijging afremmen (vb verlaging RSZ) herverdeling van de beschikbare arbeid (vb deeltijds, loopbaanonderbreking, meer verlof) - Oplossen van kwalitatieve structurele werkloosheid Onderwijs beter afstemmen op de economie Bij en omscholingen !! opleidingscheques

5.2.5. Het Belgisch werkgelegenheidbeleid (niet kennen) 5.2.6. Concurrentievermogen, loonvorming en innovatie * WEF: Wereld Economisch Forum * Global Competitiveness Index: hoe competitief zijn de verschillende landen * Interprofessionele akkoorden: toponderhandelingen in de Groep van Tien met telkens 5 deelnemers namens vakbonden en werkgevers (10). Voorzitter is lid van het VBO. Akkoord geldt 2 jaar * Cao: collectieve arbeidsovereenkomst vakvereniging in de paritaire commissie en werkgeversorganisatie maken regeling wat betreft lonen Het principe van de Belgische loonindexering * Loonindexering: systeem dat lonen automatisch de opwaartse trend van het indexcijfer van de consumptieprijzen volgen - enkel in Belgi toepasselijk - modaliteiten worden vastgelegd in de paritaire comits - 2 categorien methodes: 1) indexering gebeurt op het moment dat het voortschrijdend gemiddelde van de gezondheidsindex een spilindex overschrijdt 2) indexeringen gebeuren op vaste tijdstippen *All-in loonakkoord: hierdoor wordt de omvang van de rele verhogingen afhankelijk gemaakt van de effectieve loonindexering, het is een manier om het risico op loonontsporing te beperken HOOFDSTUK 6: GELD, MONETAIR BELEID EN INFLATIE 6.1. Het geld 6.1.1. Functies van geld (niet kennen) 6.1.2. De historische ontwikkeling van het geld *Chartaal geld: stoffelijk geld, munten en bankbiljetten * Ruil- of verkeersvergelijking van Fisher: deze vergelijking zegt dat de geldstroom gelijk moet zijn aan de goederenstroom. M*V=P*T * M = maatschappelijke geldhoeveelheid * V = omloopsnelheid van het geld hoeveel keer w het gebruikt per jaar * P = gemiddeld prijsniveau van de transacties het algemeen prijspijl * T = volume van ruiltransacties het bbp naar volume Als de banken te veel geld creren zodat de geldstroom de goederenstroom overtreft, verkrijgt men pas een nieuw evenwicht tussen geld- en goederenstroom door een prijsstijging. Bij een teveel aan prijsstijgingen zullen de klanten wantrouwig worden en hun bankbiljetten willen inwisselen in munten. * Giraal geld: onmiddellijk opvraagbaar geld bij de kredietinstellingen. Vroeger betekende dit een overschrijving of cheque, tegenwoordig gaat het vooral elektronisch * Quasi geld: is niet onmiddellijk beschikbaar omdat het voor een bepaalde termijn werd toevertrouwd aan een kredietinstelling kortetermijndepositos en spaardepositos M1: Chartaal en giraal geld M2 = M1 + depositos met vaste looptijd tot en met 2 jaar, depositos met opzegtermijn tot en met 3 maanden M3 = M2 vermeerderd met o.a. de repos, schuldbewijzen met looptijd t.e.m. 2 jaar 6.1.3. Geldsubstitutie en geldschepping * Geldsubstitutie: omzetten van chartaal geld in giraal geld (of omgekeerd) zonder dat de maatschappelijke geldhoeveelheid wijzigt * Geldschepping: elke handeling de maatschappelijke geldhoeveelheid in een land aangroeit Soorten: - emissie van bankbiljetten door ECB hulp aan banken bij nood aan chartaal geld - uitgifte van munten via de nationale centrale banken van de eurozone - geldschepping ingevolge een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer aankoop van vreemde deviezen - geldcreatie ingevolge kredietverstrekkingen van de kredietinstellingen aan de bedrijven, gezinnen en overheid * De geldscheppings- of kredietmultiplicator: 1/0,2=5 de cofficint waarmee men, rekening houdend met een bepaalde kasreservecofficint, het oorspronkelijke deposito in chartaal geld bij een bank moet vermenigvuldigen om de totale maatschappelijke geldhoeveelheid te bepalen na girale geldcreatie door kredietinstellingen. In realiteit is de expansie kleiner: - een deel van de depositos vraagt men weer op in chartaal geld - om kredieten toe te staan moet er in voldoende mate vraag zijn vb bij inflatie stijgt de vraag naar geld

!!! Girale geldschepping De bank moet een kasreserve van 20% behouden vb klant A geeft 25 000 euro (deposito) maatschappelijke geldhoeveelheid dus 5 000 euro moet ter beschikking zijn als kasreserve de andere 20 000 kan ze aan iemand anders uitlenen (= krediet wordt op andere rekening overgeschreven) girale geldcreatie is dan alle geld dat wordt gecreerd door overschrijvingen 6.1.4. Het monetair evenwicht In een huishouding kan geld zich bevinden in * Actieve geldsfeer: gebruikt voor dagelijkse betalingen * Inactieve geldsfeer: geld dat niet in omloop is (voorzorgsmotief-speculatiemotief) * Ontpotten: geld van inactieve naar actieve geldsfeer overhevelen * Oppotten: geld van actieve naar inactieve geldsfeer overhevelen * Monetair evenwicht: als geldcreatie en ontpottingen gelijk zijn aan de geldvernietiging en oppottingen als de inflatoire krachten de deflatoire krachten neutraliseren Situatie van onderbesteding: overheid moet de effectieve vraag stimuleren inflatoire kracht toevoegen geldcreatie en ontpotting 6.2. De monetaire politiek van het eurosysteem 6.2.1. Doelstellingen en taken (zie slides) * Verdrag van Maastricht: oprichting EU * Prijsstabiliteit: jaarlijkse stijging met minder dan 2% v/h geharmoniseerd indexcijfer v/d consumptieprijzen voor de hele eurozone Ondersteuning van het algemeen economische beleid van de eurozone Twee pijlers Een referentiegroeivoet voor de geldhoeveelheid, er bestaat nl. een vrij stabiel verband tussen de geldhoeveelheid M3 en het prijspeil binnen het eurogebied Een breed gebaseerde beoordeling van de vooruitzichten inzake prijsevolutie en de risicos voor prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel * Basisherfinanciering: wekelijkse aanbesteding van kredieten 6.2.2. De monetaire beleidselementen * Monetaire reserve: betekent dat de kredietinstellingen bij hun centrale bank tegen vergoeding een deposito moeten aanhouden ten belope van een bepaald percentage van passiva; de rente wordt vergoed tegen de rentevoet die geldt voor basisherfinancieringstransacties. Via dit instrument kan het eurosysteem de geldcreatie gemakkelijker controleren, het is een stabilisator van de geldmarkt 6.3. Het inflatieverschijnsel * Inflatie: een aanhoudende algemene prijsstijging van de consumptiegoederen. Om het percentage vast te stellen baseert met zich op het indexcijfer van de consumptieprijzen 6.3.1. Oorzaken van inflatie 1) Conjuncturele oorzaken: de vraag overstijgt het aanbod vraaginflatie = bestedingsinflatie = conjuncturele inflatie = demand pull inflation - Tekort op de overheidsbegroting: teveel uitgaven, te laag BBP - Overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans: exportoverschot goederen - Belangrijke investeringen in de publieke of priv-sector 2) Structurele oorzaken: verhoogde kosten voor het produceren van goederen of het verlenen van diensten kosteninflatie = cost push inflation = aanbodinflatie = structurele inflatie * Ingevoerde inflatie: prijzen van importproducten worden duurder vb olie * Productiviteitsinflatie: productieve sectoren laten lonen stijgen - De oorzaken moet men veleer zoeken in een doorlopende strijd onder de diverse sociale klassen om hun aandeel in het nationaal inkomen te verhogen

3) Monetaire oorzaken van inflatie: wanneer de geldstroom groter is als de goederenstroom, moeten die laatste toenemen. Als de goederentransactie niet meer kunnen toenemen moet de prijs stijgen om terug evenwicht te brengen ( verwijzing naar Fisher M*V=P*T) 6.3.3. Gevolgen van inflatie - Daling van de export - Aantasting van de rentabiliteit van de ondernemingen - Sterk fluctuerende inflatie ervaart de investeringswereld als een risicofactor - Daling van de koopkracht van de lonen - Verzwaring van het progressieve belastingstelsel - Daling van de koopkracht van financile activa vb kasbons + Schuldenaars moeten minder terugbetalen + Lopende inkomsten van de overheid stijgen 6.3.4. Bestrijding van inflatie 1) Bij conjuncturele inflatie - restrictief monetair beleid: basisherfinanciering verhogen, niet meer van toepassing - restrictief begrotingsbeleid: belastingsdruk verhogen, overheidsuitgaven verlagen 2) Bij structurele inflatie - Inkomens- en prijsbeleid: weerhouden van stijging 6.3.5. De inflatie 2002-2009 * Agflatie: prijsstijgingen van alimentaire grondstoffen op de internationale markten * Gevoelsinflatie: de kloof ontstaan tussen inflatieperceptie en de werkelijke inflatie 6.3.6. Deflatie * Deflatie: een daling van het algemene prijspeil negatief: de consumenten stellen hun aankopen uit, voorraden stapelen zich op, vraag naar grondstoffen daalt, vraag naar arbeidskrachten daalt recessie/depressie! Oplossing: koopkrachtimpuls HOOFDSTUK 7: INTERNATIONAAL BETALINGSVERKEER 7.1. De wisselmarkt 7.1.1. Begrip * Wisselkoers: ruilverhouding tussen de valutas, prijs van 1 valuta uitgedrukt in valuta van eigen land * Wisselmarkt: bepaalt de hoogte van de valuta, het geheel van de vraag naar en het aanbod van twee valut a * Aankoop of biedkoers: de prijs die banken willen betalen voor valutas die hen worden aangeboden * Verkoop of laatkoers: de prijs waartegen banken valutas verkopen (natuurlijk hoger dan biedkoers) 7.1.2. De hoogte van de wisselkoers De vraag naar vreemde valutas door Europeanen - invoer van g&d van buiten de eurozone - primaire inkomens naar buiten de eurozone - inkomensoverdracht naar buiten de eurozone - aankopen van aandelen of obligaties van buiten de eurozone - investeringen buiten de eurozone De vraag naar euros door niet-Europeanen - uitvoer van g&d naar buiten de eurozone - primaire inkomens naar eurozone - inkomensoverdracht naar eurozone - aankopen van aandelen of obligaties in eurozone - investeringen in eurozone Onstaan wisselkoers? voldoet aan voorwaarden volkomen concurrentie - 1 persoon kan ze niet benvloeden - transparant - toegankelijk voor iedereen - homogeen product Ontstaan evenwichtskoers? snijpunt van vraag & aanbod

Factoren die invloed hebben op de wisselkoers - Prijsontwikkeling binnen en buiten de eurozone: verschillende graad van inflatie - Veranderingen in de voorkeur van de consumenten: producten uit een bepaald land worden minder gevraagd - Veranderingen in het inkomensniveau: hoogste inkomen voert meer uit - Rentevoeten binnen en buiten de eurozone: aantrekkelijkheid voor beleggingen - Veranderingen in de productiviteit: als productiviteit stijgt worden producten goedkoper en stijgt de importvraag 7.1.3. Wisselkoerssysteem * Flexibele wisselkoersen: een wisselkoers die tot stand komt door de vrije interactie van de vraag naar en het aanb od van vreemde valutas onzekerheid * Vaste wisselkoersen: de monetaire overheid stelt een officile wisselkoers vast en probeert deze te handhaven. De schommelingen worden zo binnen de perken gehouden * Spilkoers: heeft een bovenste en onderste interventiepunt overschreden? - Euro koopt vreemde valuta aan - Eurosysteem verlaagt de rente * Devaluatie: een wettelijke (door de overheid gemaakte) waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van de andere valutas Slim plan? Hangt af van: - import- en exportelasticiteiten - reacties van de concurrerende landen - binnenlandse prijsevolutie * Depreciatie: een waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van de andere valutas als gevolg van het prijsmechanisme 7.1.4. De evolutie van het internationale monetair systeem :: Van EMS naar EMU (Europese Monetaire Unie) Verdrag van Maastricht: voorwaarden voor deelname EMU; zoals een sterke economische graad van convergentie vertonen :: CONVERGENTIECRITERIA - Inflatiecriterium: maximaal 1,5 procentpunten hoger dan de gemiddelde inflatie van de lidstaten met de laagste inflatie - Rentecriterium: de langetermijnrente mag maximaal 2 procentpunten boven de gemiddelde rente van de lidstaten met de laagste inflatie liggen - Wisselkoersstabiliteit: de nationale valuta moeten de laatste twee jaar binnen de schommelingmarges van het EMS wisselkoersmechanisme zijn gebleven zonder ernstige spanningen (vb devaluatie) - Overheidstekort: mag niet meer dan 3% van het BBP bedragen - Overheidsschuld: mag niet meer dan 60% van het BBP bedragen * ESCB: Europees stelsel van centrale banken :: Voordelen - Uitschakeling van de wisselrisicos - Vermindering van de transactiekosten - Bevordering van de doorzichtigheid van de markt - Vorming van een euroblok - Geloofwaardigheid en duurzaamheid EMU - Eenvoudiger monetair beleid - Grotere macro-economische stabiliteit - Eenvormige jaarrekeningen :: Nadelen - Verlies van monetaire onafhankelijkheid - Verlies van de munt als economische barometer - Noodzaak aan fiscale en sociale harmonisering :: Euro en Amerikaanse dollar Belangrijkheid: aandeel in de reserves van de centrale banken (euro: 27%, dollar: 63%, maar: belangrijke inhaalbeweging!) - We representeren een kleiner deel van de wereldmarkt - We moeten meer 1 financile markt worden Appreciatie euro is laag: leven duurder gemaakt? :: Het stabiliteits- en groeipact * Stabiliteitspact: het deficit in de lidstaten van de EMU mag nooit meer dan 3% van het BBP bedragen (tenzij met uitzonderlijke gebeurtenissen zoals recessie)

* Groeipact: pact over de stimulering van de tewerkstelling :: Europees Monetair Stelsel II * Koppelt de munten van de lidstaten die niet meedoen aan de eenheidsmunt aan de euro (vrijwillig lidmaatschap Denemarken, Estland, Letland, Litouwen) 7.2. De betalingsbalans 7.2.1. Begrip * Betalingsbalans: systematisch overzicht van alle transacties tussen de eigen ingezetenen en die van andere landen, voor een bepaalde periode, meestal 1 jaar 7.2.2. De deelrekeningen van de betalingsbalans van Belgi * Betalingsbalans op transactiebasis: men neemt alle transacties op bij het afsluiten van de transactie zelf (dus ook: vooruitbetalingen, betalingen in natura, ) INDELING * Lopend verkeer: transacties die direct samenhangen met het proces van productie, verdeling en besteding van het nationale inkomen - Het goederenverkeer: vermeldt de waarde van de in- en uitvoer van (stoffelijke) goederen (ook: handelsbalans) - Het dienstenverkeer: vermeldt de waarde van de verstrekking/verkrijging van diensten - De inkomens: arbeidsinkomens en inkomens verstrekt uit beleggingen & investeringen - De lopende overdrachten: particuliere overdrachten (vb een werknemer die spaargeld naar zijn thuisland zendt) en overheidsoverdrachten (betalingen aan EU) * Het kapitaal en financieel verkeer: transacties uit de vermogens- en financile sfeer, die niet direct samenhangen met het proces van productie, verdeling en besteding van het nationale inkomen - Kapitaalverkeer: kapitaaloverdrachten en niet-financile niet-geproduceerde vaste activa (brevetten, licenties, merken) - Financile verkeer: geeft de veranderingen aan in de vorderingen en schulden tegenover het buitenland, saldo lopend verkeer en kapitaalverkeer! 7.2.3. De betalingsbalans van de eurozone 7.2.4. Oorzaken van een betalingsbalansonevenwicht 1) Oorzaken van conjuncturele aard - internationale economische conjunctuur - het (relatieve) kosten en prijspeil t.o.v. het buitenland Factoren die de kortetermijnkapitaalbewegingen bepalen: - Renteniveau in binnen- en buitenland - Speculatie 2) Oorzaken van structurele aard - wijzigingen in de internationale arbeidsverdeling - schuldenlasten - uitputting van natuurlijke hulpbronnen - nieuwe technieken ivm investeren 3) Oorzaken van toevallige aard - Internationale grondstofprijzen - Klimatologische omstandigheden 7.2.5. De gevolgen van een betalingsbalansonevenwicht * Betalingsbalanstekort: ons land wordt schuldenaar ten aanzien van het buitenland Oplossing 1: schulden betalen Korte termijn - maatschappelijke geldhoeveelheid vermindert - internationale betaalmiddelen verminderen Lange termijn - financiering van noodzakelijke invoer komt in gevaar - werkloosheid (vraag naar import is groter dan vraag naar export) Oplossing 2: leningen aangaan - compenserende bewegingen op het kapitaalverkeer - hoge rentes Oplossing 3: beroep doen op IMF - kan enkel bij een tijdelijk betalingstekort - beperkt * Betalingsbalansoverschot: ons land wordt schuldeiser tegenover het buitenland + maatschappelijke geldhoeveelheid neemt toe + internationale betaalmiddelen vermeerderen + binnenlandse geldhoeveelheid neemt toe (MAAR inflatiebevorderend) !!! + gunstige concurrentiepositie

- minder export (inflatiebevorderend) !!! - overbesteding Het is dus geen positief fenomeen !!! 7.2.6. Het herstel van het evenwicht op de betalingsbalans :: Volgens de klassieke leer veranderingen in het binnenlands prijspeil werkt onevenwicht vanzelf weg :: Volgens de Keynesiaanse leer veranderingen in het nationaal inkomen werken onevenwicht vanzelf weg :: Moderne theorie automatisme, betalingsbalanspolitiek 1) handelspolitiek - heffen of verhogen van invoerrechten - instellen van invoerquota of contingenten - opleggen van technische normen en/of administratieve voorschriften - toekennen of verhogen van exportsubsidies 2) monetair-, budgettair-, productie- en/of inkomensbeleid - verlagen rentevoet - verhogen belastingen 3) devaluaren van de nationale munt - tekort: devalueren - overschot: revalueren 7.3. Mondiale samenwerking: internationaal betalingsverkeer 7.3.1. Het internationaal monetair fonds (IMF) * Gewone trekkingsrechten: kredietmogelijkheden bij het Internationaal Monetair Fonds te krijgen zonder voorwaarden * Speciale trekkingsrechten: soort internationale munteenheid dat aan alle staten werd toegewezen in verhouding tot hun quotum (1969) HOOFDSTUK 8: INTERNATIONAAL HANDELSVERKEER 8.1. Betekenis en beschrijving van het Belgisch handelsverkeer (niet kennen) 8.2. De werking van het systeem van het vrij internationaal handelsverkeer Wanneer is vrij internationaal handelsverkeer voordelig? 8.2.1. De theorie van A. Smith: wet van het absolute kostenverschil Het is mogelijk de totale productie te verhogen als elk land zich specialiseert in die bedrijfstak waarin het een absoluut kostenvoordeel heeft 8.2.2. De theorie van D. Ricardo: wet van het relatief kostenverschil Elk land zal zich specialiseren in dat product waarvan de comparatieve (=relatieve) kosten ten opzichte van het andere product lager zijn dan in het andere land Opmerking: deze theorie is gebaseerd op een aantal werkelijkheidsvreemde hypothesen - preferenties van de consumenten oefenen geen invloed uit - de arbeidsproductiviteit blijft voor elk land onveranderd - men houdt geen rekening met de transportkosten - de productiefactoren arbeid en kapitaal kunnen zich niet verplaatsen naar andere landen - er zijn geen handelsbelemmeringen De internationale handel hangt samen met de comparatieve kostenverschillen. Oorzaken: - natuurlijke omstandigheden - de kwaliteiten van de productiefactoren - de kosten van de productiemiddelen - de preferenties - de handelspolitiek De internationale handel verandert uiteindelijk de internationale arbeidsverdeling (specialisatie) waardoor de productie en de welvaart in de deelnemende landen hoger wordt 8.2.3. De voordelen van de internationale vrijhandel - internationale arbeidsverdeling leidt tot specialisatie - afzetmarkten worden groter - consumenten profiteren van lagere prijzen in het buitenland - keuzemogelijkheden van de consument worden groter - betere kwaliteit door een grotere efficintie 8.2.4. Grenzen aan de internationale vrijhandel * Protectionisme: pogingen van de overheid om de internationale handel te belemmeren Op grond van volgende argumenten 1) Opvoedingsargument

nieuwe producten onderhevig aan sterke concurrentie, hoge productiekosten 2) Lageloonlanden-argument internationale handel verandert de internationale arbeidsverdeling 3) Antidumpingargument * Dumping: als producten in het buitenland verkocht worden tegen een lagere prijs dan de prijs waartegen men dezelfde goederen in het binnenland levert 4) Zelfvoorzieningsargument te grote afhankelijkheid van het buitenland is niet goed 5) Werkgelegenheidsargument wanneer de conjuncturele werkloosheid in een land dreigt toe te nemen OPLOSSING: BEPERKING VAN DE INVOER 8.3. Handelspolitiek Met welke actiemiddelen kan de overheid een protectionistische politiek voeren? 8.3.1. Tarifaire belemmeringen * Tarifaire belemmeringen: invoerrechten of douanerechten dien men heft als belasting op ingevoerde goederen * Specifieke rechten: tarifaire rechten geheven op de hoeveelheid * Ad-valorem rechten: tarifaire rechten geheven op de waarde * Exportsubsidies: stimuleren om tegen concurrerende prijzen te exporteren 3.3.2. Niet-tarifaire belemmeringen * Importquota of contignenten: maximum hoeveelheid mag ingevoerd worden Andere: - economische boycot - embargo - administratieve/technische voorschriften 8.4. Mondiale samenwerking: internationaal handelsverkeer (niet kennen) 8.5. Vormen van economische integratie * Economische integratie: wanneer verschillende landen op economisch en sociaal gebied samenwerken, met het doel tot een grotere economische eenheid te komen 8.5.1. Vrijhandelszone * Vrijhandelszone: de landen die meedoen komen overeen hun onderlinge handelsbelemmeringen (bepaalde regels) af te schaffen, de handelsbelemmeringen tegenover derden blijven behouden * Europese vrijhandelsassociatie: een voorbeeld van vrijhandelzone * Europese economische ruimte: vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen is hier mogelijk * Centraal-Europese vrijhandelsovereenkomst: 8 balkanlanden worden opgenomen in de vrijhandelszone * North American Free Trade Agreement: grootste vrijhandelzone ter wereld: VS, Canada en Mexico * Free Trade of the Americas * Asian free Trade area * Association of South-east Asian Nations 8.5.2. Douane-unie * Verdergaande vorm van economische integratie dan de vrijhandelszone 8.5.3. Gemeenschappelijke unie * Als men in een douane-unie ook een vrij verkeer van productiefactoren toestaat (goederen, diensten, kapitaal) 8.5.4. Economische Unie * Harmoniseert economisch en sociaal beleid in de landen van de aangesloten leden 8.6. Onwikkelingslanden 8.6.1. Enkele kenmerken van ontwikkelingslanden :: Economische factoren: bbp Inkomensongelijkheid meten * Decielenmethode: inkomenstrekkers worden gerangschikt volgens grootte, en verdeeld in 10 gelijke groepen. 20 % rijksten en 20% armsten fungeren als maatstaaf voor de ongelijkheid * Lorenzcurve: geeft het verband weer tussen het cumulatief percentage van de bevolkingsomvang, en het cumulatief percentage van de inkomens van diezelfde bevolking Hoe meer de Lorenzcurve zich van de diagonaal verwijdert, hoe ongelijker de inkomensverdeling * Gini-cofficint: wordt gebruikt als maatstaaf van de ongelijkheid :: Sociale factoren * Human development index: sociaaleconomische maatstaaf, samengesteld uit 3 basisdimensies van menselijke ontwikkeling: levensduur, kennisniveau en levensstandaard (0-1 hoe dichter bij 1 hoe beter) :: Demografische factoren :: Politieke factoren 8.6.2. Een aantal oorzaken van het lager ontwikkelingstempo van veel ontwikkelingslanden - Koloniale uitbuiting en politiek-economische dominantie van de rijke industrielanden

- Politieke instabiliteit inclusief een slecht functionerend openbaar bestuur - Ontbreken of onvoldoende beschikbaar zijn van een of meer productiefactoren - Kapitaalgebrek lage investeringsquote 8.6.3. Evolutie in het ontwikkelingsbeleid (niet kennen) 8.6.4. De officile ontwikkelingshulp Door de industrieel ontwikkelde landen werd meermaals beloofd 0,7% van het BNP over te dragen aan de ontwikkelingslanden niet elk land kan dit betalen 8.6.5. De milleniumontwikkelingsdoelstellingen van de VN 2000: tegen 2015 armoede met de helft verminderen - grote armoede en honger uitbannen - basisonderwijs voor alle kinderen - gelijkheid tussen mannen en vrouwen - kindersterfte terugdringen - strijd leveren tegen hiv/aids - werk maken van een duurzaam leefmilieu - werk maken van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling HOOFDSTUK 9: CONJUNCTUUR, GROEI EN MILIEU 9.1. De conjunctuur 9.1.1. Beschrijving * De opeenvolging van een periode van snellere en tragere economische groei Bestaat uit periode van hoogconjunctuur en periode van laagconjunctuur Hoogconjunctuur * Expansiefase: groeivoet neemt toe * Recessie: groeivoeten beginnen te dalen * Depressie: groeivoeten worden lager dan de trend * Slump: dieptepunt van de groeivoeten economische activiteit herneemt zich weer tot economisch herstel is bereikt --- nog wat zever waar ik geen tijd voor heb --9.2. De economische groei 9.2.1. Begrip * Capaciteitsuitbreiding op lange termijn --- nog wat zever waar ik geen tijd voor heb --HOOFDSTUK 10: OVERHEID 10.1. Inleiding :: Kan op directe of indirecte wijze :: Pre-keynesiaans - overheidsbudget in evenwicht schulden wijzen erop dat de bevolking boven haar stand leeft schulden leggen een hypotheek op de toekomst, moeten later afgelost worden :: Keynesianisme - aangaan van schulden is ok - de middelen hiervoor onttrekt men meteen aan de maatschappij probleem! Buitensporige overheidsuitgaven + sterk oplopende overheidsschuld :: Vraag naar overheidsinterventie wordt bepaald door - groei van het inkomen - demografische ontwikkeling - openheid van een economie :: Aanbod van overheidstussenkomst wordt bepaald door - gedrag van politici :: Vormen van overheidsinterventie * Alloctieve functie: productie van collectieve goederen en diensten * Herverdelingsfunctie: primaire inkomens herverdelen * Stabilisatiefunctie: beheersen van de conjuncturele en structurele ontwikkeling van economie 10.2. Doelstellingen van de economische politiek - verhoging van de economische groei - rechtvaardige verdeling van het nationaal inkomen - evenwicht op de betalingsbalans noemt men ook de onbehaaglijke driehoek: de doelstellingen kunnen nooit tegelijk gerealiseerd worden

* Wage drift: loonsverhoging in sectoren met een lage productiviteit * Conjunctuurpolitiek: klemtoon leggen op economische groei en werkgelegenheid * Structuurpolitiek: 10.3. Vormen van economische politiek - monetair beleid - inkomens- en loonbeleid - prijs- en mededingingsbeleid - beleid tegenover het buitenland - industrieel beleid - regionaal beleid - milieubeleid - budgettair beleid 10.4. Overheidsfinancin 10.4.1. De overheidsbegroting * Rijksbegroting: wetgevende handeling waarbij men enerzijds alle voorgenomen staatsuitgaven voor een bepaald jaar en anderzijds alle verwachte ontvangsten om deze te betalen raamt en toestaat. Gesplitst in 2 elementen: * Algemene uitgavenbegroting: groepeert alle uitgaven van de staat in 1 begrotingdocument * Rijksmiddelenbegroting: omvat alle staatsinkomsten Kamer van Volksvertegenwoordiging goedkeuring door Koning 10.4.2. Het budgettair beleid (geen tijd) 10.4.3. De overheidsuitgaven De primaire uitgaven van de overheid zijn schematisch samengesteld uit: - de overheidsconsumptie - de overheidsinvesteringen - transferten aan de gezins- en bedrijfshuishoudingen en het buitenland Deze primaire uitgaven vormen samen met rentelasten de overheidsuitgaven De overheidconsumptie en -investeringen hangen samen met de productie van collectieve goederen en diensten. :: Vergrijzing * Zilverfonds: bestaat uit begrotingsoverschotten, overschotten van de sociale zekerheid, niet-fiscale ontvangsten en de opbrengst van beleggingen van het fonds. 10.4.4. De ontvangsten van de overheid Bestaan uit: 1) fiscale en parafiscale ontvangsten - personenbelasting - sociale zekerheidsbijdragen - belasting op vennootschapswinsten - heffingen op de overige inkomens en op het vermogen - belastingen op goederen en diensten 2) niet-fiscale en niet-parafiscale ontvangsten * Tax misery index: meet de belastingsdruk 10.4.5. Het financieringssaldo van de overheid Schematisch: Ontvangsten - uitgaven (primaire) ______________________________ = primair saldo - rentelasten ______________________________ = financieringssaldo 10.4.6. De overheidsschuld en het rentesneeuwbaleffect * Rentesneeuwbaleffect: door de reeds jarenlange aanslepende tekorten op de begroting moest men lenen en op de geleende bedragen in de volgende jaren rente betalen. Die rentelasten doen dan weer de overheidsuitgaven en het begrotingstekort in de volgende begrotingsjaren toenemen. Men moet lenen om de oorspronkelijke tekorten te financieren n om de rente op de aangegane schuld te betalen. spiraal van rente op rente * Omgekeerd rentesneeuwbaleffect: dit doet zich voor wanneer het primair overschot hoger is dan wat vereist is voor de loutere stabilisatie van de overheidsschuld

Você também pode gostar