Você está na página 1de 14

Hoofdstuk 7 Zelfvoorziening: wanneer je voor jezelf produceert, geen handel, wel productie.

Productie in ruime zin: formele + informele productie, alle activiteiten gericht op het vervullen van menselijke behoeften. Productie in enge zin / formele productie: de officile productie die plaatsvindt bij de overheid en in de bedrijven. Informele productie / zwart werk: alle niet officieel geregistreerde productie die plaatsvindt bij de overheid en in de bedrijven. Stoffelijke goederen / stoffelijke producten: goederen die je kunt aanraken. Onstoffelijke goederen: goederen die je niet kunt aanraken, bijvoorbeeld diensten van een arts. Primaire goederen: noodzakelijke goederen, goederen die je echt nodig hebt. Secundaire goederen / luxegoederen: goederen die niet echt nodig zijn. Statusgoederen: goederen die mensen aanschaffen om indruk te maken op hun omgeving, goederen die een bepaalde status verlenen. Persoonlijke behoefte / individuele behoefte: goederen die in een individuele behoefte voorzien, je kunt ze persoonlijk (individueel) kopen. Collectieve behoefte: goederen die nuttig zijn voor de hele samenleving, bijvoorbeeld dijken, politie en het leger. Je kunt ze niet persoonlijk kopen maar ze worden gemeenschappelijk gefinancierd. Quasicollectieve goederen / semicollectieve goederen: door de overheid geleverde individuele goederen. Productiefactoren: middelen die nodig zijn voor het produceren van arbeid. - Arbeid: omvat alle lichamelijke en geestelijke inspanningen van de mens. - Kapitaal: alle goederen die in het bezit van een bedrijf zijn kapitaalgoederen, kun je onderverdelen in vaste kapitaalgoederen en vlottende kapitaalgoederen. - Natuur: natuur dient als vestigingsplaats en is leverancier voor grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen. - Ondernemerschap: als een ondernemer succesvol wil produceren moet hij ervoor zorgen dat hij de juiste werknemers en de juiste hoeveelheid grondstoffen en kapitaalgoederen optimaal inzet. Kapitaalgoederen: alle goederen die in bezit van een bedrijf zijn - Vaste kapitaalgoederen: machines en transportmiddelen. - Vlottende kapitaalgoederen: goederen die in n keer kunnen worden gebruikt, zoals de voorraad hout van een meubelmaker.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Arbeidsverdeling: mensen specialiseren zich. Interne arbeidsverdeling / technische arbeidsverdeling: wanneer de taken verdeeld zijn binnen een gezin, bedrijf of overheidsorganisatie. Externe arbeidsverdeling / maatschappelijke arbeidsverdeling: elk bedrijf of elke overheidsinstelling richt zich op de productie van n of enkele goederen. Hierbij wordt de productie ingedeeld in 4 sectoren. 1. Primaire sector: landbouw, mijnbouw en visserij. 2. Secundaire sector: industrie en bouw, grondstoffen worden verwerkt tot eindproducten. 3. Tertiaire sector: commercile dienstverlening. 4. Quartaire sector: niet-commercile dienstverlening, streven niet naar winst. Geografische arbeidsverdeling: verdeling van arbeid over verschillende gebieden. Regionale arbeidsverdeling: productie van bepaalde goederen geconcentreerd in een bepaald gebied. Internationale arbeidsverdeling: landen specialiseren zich in bepaalde goederen. Globalisering: toenemende internationalisering van de economie. Groei van het aantal Nederlandse vrouwen met een betaalde baan is sterk gegroeid door: - Gestegen opleidingsniveau van vrouwen. - Lagere kinderaantal. - Toegenomen vrije tijd van de partner. - De wens zelfstandig (extra) geld te verdienen. Wet Gelijke Behandeling: met invoering van deze wet is wettelijk geregeld dat mannen en vrouwen voor hetzelfde werk dezelfde beloning krijgen. Opofferingskosten: het inkomen dat je mist als je huishoudelijk werk doet in plaats van betaald werk. Allochtonen: personen van wie ten minste n ouder in het buitenland is geboren. - Eerste generatieallochtonen: bestaat uit mensen die in het buitenland zijn geboren. Bij nietwesterse-allochtonen gaat het vooral om mensen die naar Nederland zijn gekomen omdat in hun eigenland de kansen op werk en inkomen klein waren. Integratie is moeilijk door het taal en cultuur verschil. - Tweede generatieallochtonen: bestaat uit mensen die in Nederland zijn geboren maar van wie n of beide ouders in het buitenland zijn geboren. Integreren gaat bij deze groep makkelijker, zij spreken de taal beter dan hun ouders en kennen de cultuur beter. Autochtonen: personen van wie beide ouders in Nederland zijn geboren. Nieuwe Nederlanders: de overheid spreek liever van nieuwe Nederlanders dan van allochtonen. Innovatie: het ontwikkelen en produceren van nieuwe producten. Noodzakelijk voor economische groei, hierdoor kan een bedrijf zich onderscheiden van de concurrenten. Ook ontstaan er nieuwe behoeftes waardoor bestedingen toenemen. Daarnaast zorgen alleen de uitgaven van bedrijven aan onderzoek en ontwikkeling al voor banen en daardoor voor een stijging van het binnenlands inkomen.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Procesinnovatie: gebruik maken van nieuwe productietechnieken. - Mechanisering: lichamelijke arbeid (spierkracht) wordt vervangen door machines. - Automatisering: geestelijke arbeid (denkwerk) wordt vervangen door computers. - Robotisering: hierbij wordt zowel lichamelijke als geestelijke arbeid vervangen door robots. Productinnovatie: nieuwe of verbeterde producten of diensten worden voortgebracht. Investeren: het kopen van kapitaalgoederen. Breedte investeringen: verhouding tussen arbeid/kapitaal veranderd niet, abp blijft gelijk. Diepte investeringen: aankoop van kapitaalgoederen waardoor de verhouding arbeid/kapitaal daalt, ten opzichte van de hoeveelheid kapitaal is er in verhouding minder arbeid nodig.

Kapitaalintensiever en arbeidsextensiever: vergeleken met arbeid is er meer kapitaal nodig voor dezelfde productiehoeveelheid. Gevolgen van de kapitaalintensieve productie: - Stijging arbeidsproductiviteit. - Lager loonkosten. - Welvaartsgroei. - Minder zware arbeidsomstandigheden. - Anders geschoolde werknemers nodig. - Sterkere concurrentie. - Ontstaan van nieuwe beroepen en bedrijven. Loonkosten werkgever = brutolonen + sociale premies en pensioenbijdrage voor rekening van de werknemers. Wig: verschil tussen loonkosten voor de werkgever en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. Wig = loonkosten - nettoloon.

Sociale lasten werkgever


B R U T O L O O N

Loonheffing Premies werknemer Zorgbijdrage Inhoudingen


Nettoloon W I G

L O O N K O S T E N

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Arbeidsproductiviteit: gemiddelde productie per werkende per tijdseenheid. Arbeidsproductiviteit kan stijgen door: - Mechanisatie, automatisering en robotisering. - Scholing. - Betere arbeidsomstandigheden. - Een betere arbeidsverdeling. Indexcijfer loonkosten per product = (indexcijfer loonkosten per werknemer / indexcijfer abp) x 100 Bedrijfskolom: reeks van bedrijven die elkaar opvolgen in het productieproces van grondstof tot eindproduct. Innovatie in een bedrijfskolom kan door: - Differentiatie: bedrijf stoot taak af binnen de bedrijfskolom. - Integratie: wanneer een onderneming zich gaat bezighouden met meer productieprocessen in dezelfde bedrijfskolom. Bedrijfstak: groep bedrijven die een gelijksoortig productieporces uitvoeren. Innovatie kan door middel van: - Parallellisatie / branchevervaging: bedrijf neemt een taak erbij uit een andere bedrijfskolom, die zich in een andere fase van bewerking bevindt. - Specialisatie: het tegenovergestelde van parallellisatie. Onderneming legt zich toe op de handel in of productie van een geringer aantal artikelen. Toegevoegde waarde: som van de kosten en winst die in een bedrijf aan de inkoopprijs van een product zijn toegevoegd. Binnenlands product / binnenlands inkomen: alle toegevoegde waarden van bedrijf en overheid in een land in een jaar bij elkaar opgeteld. Nationaal inkomen: binnenlands inkomen + alle in het buitenland verdiende inkomens - alle aan het buitenland betaalde inkomens.

Hoofdstuk 8 Failliet: bedrijf kan failliet worden verklaard wanneer de ondernemer de schulden niet meer kan terugbetalen. Curator: neemt na faillissement het beheer over de financin van de ondernemer over, probeert de bezittingen van het bedrijf om te zetten in geld zodat daarmee de schulden kunnen worden voldaan. Surseance van betaling / uitstel van betaling: tijdens deze periode hoeft het bedrijf de schuldeisers niet te betalen en krijgt het de kans om de financin weer op orde te krijgen, kan aangevraagd worden bij de rechter.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Ondernemersrisicos: risicos voor ondernemers. - Economische risicos: als het bedrijf te weinig verkoopt loopt het bedrijf de kans dat hij niet alle kosten kan betalen. - Personele risicos: personeel kan ziek woerden of arbeidsongeschikt raken, ook kunnen sommige personeelsleden de kantjes er vanaf lopen. Zulke mensen kosten meer dan dat ze opleveren. - Schaderisicos met betrekking tot bezittingen: diefstal, brand, bederf en andere gebeurtenissen kunnen schade toebrengen aan bezittingen van de onderneming. - Persoonlijke risicos: als de ondernemer ziek of arbeidsongeschikt raakt, verdient hij niets. Principaal-agentdilemma: dilemma om de verdeling van de risicos tussen opdracht gever (de principaal) en de opdrachtnemer (agent). Kamer van Koophandel: - Uitvoering van wetten: bijvoorbeeld de Handelsregisterwet en de Vestigingswet Bedrijven. Deze hebben als doel dat ondernemingen betrouwbaar zaken kunnen doen. Handelsregisterwet: elk bedrijf moet zich melden bij de KvK. Alle belangrijke gegevens moeten worden geregistreerd in het ook voor andere bedrijven toegankelijke Handelsregister. Vestigingswet bedrijven: bepaalde bedrijven (bouwbedrijven, slagerijen en bakkers) moeten voldoen aan allerlei eisen op het gebied van gezondheid, veiligheid en milieu. - Verstrekken van informatie aan ondernemers: informatie voor beginnende ondernemers, over export en import, over bedrijfsovernames en wettelijke voorschriften helpen bedrijven op de goede weg. - Bevorderen van het economisch klimaat in de regio: zodat ondernemingen beter zaken kunnen doen. Helpt bijvoorbeeld bij het oplossen van knelpunten, bijvoorbeeld op het gebied van ruimtelijke ordening, verkeer milieu, energie, vervoer, detailhandel, recreatie en toerisme. Ieder jaar wordt voor het volgende jaar een actieplan opgesteld. Belang van winst: 1. Winst is het inkomen voor de eigenaar, hoe hoger de winst hoe hoger zijn inkomen. 2. Winst is nodig voor het voortbestaan van een onderneming. 3. Als een bedrijf winst maakt, kan het een deel van de winst opzij zetten voor slechtere tijden. 4. Winst is nodig om uitbreidingsinvesteringen te kunnen betalen. 5. Winst is nodig om geld te kunnen lenen. Banken zullen alleen geld uitlenen als ze zeker weten dat ze het geld ook weer terug krijgen. Natuurlijke personen: mensen zoals jezelf, je ouders, je vrienden. Rechtspersonen: organisaties die net als natuurlijke personen zelf rechten en verplichtingen hebben; ze kunnen bezittingen en schulden hebben. In het Burgerlijk Wetboek staat aangegeven welke soorten rechtspersonen er bestaan.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Balans: overzicht van bezittingen, het eigen vermogen en de schulden van een organisatie op een bepaald moment.

Voorraad grootheden: grootheden die op een bepaald tijdstip worden gemeten. De bedragen gelden immers op n moment en kunnen en dag later weer anders zijn. Stroomgrootheden: grootheden die over een bepaalde periode worden gemeten. Liquiditeit: geeft aan in welke mate een onderneming in staat is om kortlopende schulden terug te betalen. Moet over het algemeen minimaal 2 zijn, in dat geval kunnen de schulden gemakkelijk afgelost worden ook als het niet lukt om de voorraad te verkopen. Liquiditeit = (vlottende activa + liquide middelen) / vreemd vermogen kort Solvabiliteit: geeft aan in welke mate een onderneming in staat is om de totale schulden terug te betalen. Hoe hoger de solvabiliteit, des te gemakkelijker de onderneming het totale vreemd vermogen (kortlopende en langlopende schulden) terug kan betalen. Solvabiliteit = (totaal vermogen / vreemd vermogen) x 100% Winst- en verliesrekening: overzicht van de totale opbrengsten, de totale kosten en de nettowinst in een bepaalde periode. debet Winst-enverliesrekening . . . Opbrengsten credit

Kosten Nettowinst

. . .

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Brutowinst: verschil tussen inkoopwaarde en omzet. Nettowinst (voor belasting): brutowinst - overige bedrijfskosten. Nettowinst (na belasting): nettowinst - belasting over deze winst. Nettowinstmarge = (nettowinst / omzet) x 100% Rendement / rentabiliteit: manier om de winstgevendheid van een bedrijf weer te geven. Hierbij wordt gekeken hoeveel procent rendement een investering in het bedrijf oplevert. Rentabiliteit van het ev (REV) = (nettowinst / gem. eigen vermogen) x 100% Gemiddeld eigen vermogen = (ev 1 januari + ev 31 december / 2) x 100% Winstquote: geeft aan hoeveel procent van het totaal in Nederland verdiende binnenlands inkomen bestaat uit winstinkomen. Winstquote = (winst / BBP) x 100% Maatschappelijk verantwoord ondernemen: Bedrijfskosten Maatschappelijke kosten

Doorberekend in verkoopprijs.

Nadelige gevolgen van de productie, niet doorberekend in verkoopprijs.

Maatschappelijk verantwoord ondernemen d.m.v. 3 Ps: - People. - Planet. - Profit. Duurzaam ondernemen: productie van nu wordt gecombineerd met het behoud van productiemogelijkheden in de toekomst.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Hoofdstuk 9 Afzet: de hoeveelheid verkochte artikelen in een bepaalde periode. Omzet: het totale geldbedrag dat voor de verkochte artikelen in ontvangen in een bepaalde periode. Omzet = afzet x verkoopprijs Btw: belasting over de toegevoegde waarde, omzetbelasting. Er zijn 3 btw percentages: - 19% algemeen tarief: dit tarief geld voor alle goederen die niet onder de 6% of 0% vallen, de meeste goederen. - 6% bijzonder of laag tarief: voor belangrijke basisgoederen zoals levensmiddelen (eerste levensbehoeften), boeken, kranten en tijdschriften. - 0%: bijvoorbeeld voor medische hulp en goederen die worden verkocht aan het buitenland. Consumentenprijs: verkoopprijs inclusief btw. Een ondernemer moet btw betalen voor de goederen die hij inkoopt, als hij ze dan verkoopt aan zijn klanten ontvangt hij weer btw. De btw die de ondernemer betaalt over de ingekochte goederen krijgt hij terug van de belastingdienst, de btw die zijn klanten betalen moet hij wel afdragen aan de belastingdienst. Totale omzet / opbrengst = TO = prijs x afzet = p x q Gemiddelde opbrengst = GO = TO / q = p Marginale opbrengst = MO = TO / q = TO De extra opbrengst wanneer er n product meer wordt verkocht. Marginale opbrengst is gelijk aan de prijs wanneer de ondernemer vanwege de concurrentie zijn prijzen niet kan / wil verlagen. Kosten: alle noodzakelijke offers voor de productie en verkoop van een bepaald goed. In bedrijven zijn veel verschillende soortenkosten te onderscheiden: - Inkoopwaarde ingekochte producten - Loonkosten - Kosten diensten van derden - Afschrijvingskosten - Rentekosten - Overige kosten Handelsonderneming: koopt producten in en verkopen deze door zonder dat ze de producten zelf bewerkt. Bijvoorbeeld supermarkten en kledingwinkels. Binnen een handelsonderneming wordt vaak onderscheid gemaakt tussen: - Detailhandelsbedrijven: ondernemingen die hun goederen direct aan consumenten verkopen. - Groothandel: verkoopt van fabrikanten ingekochte goederen door aan de detailhandel. Industrile bedrijven: maken van grondstoffen een heel nieuw product. Inkoopwaarde = inkoopprijs + inkoopkosten Hoofdstuk 7, 8, 9, 10 VWO5

Brutoloon / brutosalaris: arbeidsinkomen dat de werkgever met de werknemer heeft afgesproken. Nettoloon / nettosalaris: het inkomen dat de werknemer krijgt uitbetaald. Nettoloon = brutoloon - loonheffing - premies - zorgbijdrage - inhoudingen Loonkosten werkgever = brutolonen + sociale lasten werkgever Loonkosten zijn voor werkgever hoger dan het brutoloon. Wig = loonkosten - nettoloon Kosten diensten van derden: kosten voor diensten die niet door het eigen bedrijf zijn uitgevoerd maar door een extern bedrijf. Bijvoorbeeld: verzekeringen, transport, reclamebureau, schoonmaakbedrijf of een accountant. Afschrijvingskosten: kosten door waardedaling van vaste kapitaalgoederen zoals gebouwen, machines, transportmiddelen en winkelinrichting. Afschrijvingskosten worden doorberekend in de verkoopprijs van de goederen. Rentekosten: (bijna) alle bedrijven hebben rentekosten omdat het zo goed als onmogelijk is om een bedrijf helemaal te financieren met eigen vermogen. Rentekosten zijn een beloning voor het risico dat de geldgever loopt. Hoogte van de rente / interest wordt bepaald door: - Kredietwaardigheid en financile gezondheid van de geldvrager: Hoe slechter de kredietwaardigheid, hoe hoger de rente. - Looptijd van de lening: Hoe korter (geldmarktrente) de looptijd, hoe lager de rente (over het algemeen). Het risico voor de geldgever is groter naarmate de looptijd van de lening langer (kapitaalmarktrente) is. - Inflatie: Als de inflatie hoger is dan de rente, gaat de geldgever erop achteruit. De rele rente is dan negatief. Hoe hoger de inflatie, hoe hoger de gevraagde rente. - Onderpand of geen onderpand: Wanneer het een lening is met onderpand loopt de bank minder risico. Bij zon lening is het rentepercentage lager dan bij een lening zonder onderpand. Rele rente: rente gecorrigeerd met de inflatie Geldmarktrente: de rente voor een kortlopend krediet, korter dan 2 jaar. Kapitaalmarktrente: de rente voor een langlopend krediet, langer dan 2 jaar. Overige kosten: bijvoorbeeld verkoopkosten, voorraadkosten of huisvestingskosten. Verkoopkosten: kosten om de verkoop te stimuleren. Bijv. reclame, proefpakketjes uitdelen of je etalage aan te passen. Voorraadkosten: kosten door bederf, diefstal, om de voorraad op te slaan of door het kapot vallen van producten. Huisvestingskosten: kosten van de huur van het pand, verlichtings- en verwarmingskosten.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Constante kosten: vaste kosten, kosten die niet veranderen als er meer of minder wordt verkocht of geproduceerd. Variabele kosten: kosten die wel veranderen als er meer of minder wordt geproduceerd. Totale kosten: bestaan uit constante en variabele kosten TK = TVK + TCK TK = GVK x q + TCK Gemiddelde variabele kosten: de variabele kosten per stuk, blijven gelijk. GVK = TVK / q Gemiddelde constante kosten: constante kosten per product. GCK = TCK / q Gemiddelde totale kosten: kosten per product. Dalen naarmate de productie hoger wordt. GTK = TK / q of GTK = GVK + GCK Marginale kosten: extra kosten wanneer er n product extra wordt geproduceerd. MK = TK Proportioneel variabele kosten: wanneer de kosten per product bij elke productieomvang even hoog blijven. Progressief variabele kosten: wanneer de kosten meer dan evenredig stijgen met de productieomvang. Bijvoorbeeld de loonkosten voor werknemers die overuren moeten draaien. Zij krijgen meer betaald voor overuren dan hun standaardloon. Degressief variabele kosten: de variabele kosten stijgen minder dan evenredig. Bijvoorbeeld wanneer je korting krijgt bij inkoop van grote hoeveelheden goederen. In de praktijk dalen de MK en de GVK vaak tot een bepaalde productieomvang. Vanaf een bepaald punt stijgen de GVK weer. Zolang de productie niet al te groot is, kan de productie worden uitgebreid door het verbeteren van de arbeidsverdeling. De arbeidsproductiviteit neemt dan toe. De kosten stijgen degressief. Bij verdere uitbreiding van de productie nemen de mogelijkheden om de arbeidsverdeling te verbeteren weer af. De arbeidsproductiviteit neemt af en de kosten stijgen progressief. Winst: wanneer de omzet groter is dan de totale kosten. Winst is voor een bedrijf nodig om te kunnen uitbreiden en biedt een inkomen aan de eigenaars / vermogensverschaffers. TW = TO - TK Break - evenafzet: hierbij geldt dat de totale opbrengst gelijk is aan de totale kosten. En dat de gemiddelde opbrengst gelijk is aan de gemiddelde totale kosten. De totale winst is dan precies 0. Break - evenafzet: TO = TK en GO = GTK en TW = 0 BEA = (TCK) / (p - GVK) Break - evenomzet: break-evenafzet x verkoopprijs

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Om een vergelijking van de vorm aq + bq + c = 0 op te lossen gebruik je de ABC - formule.

Totale winst: bereken je door van de totale winst de totale kosten aft e trekken. TW = TO - TK Gemiddelde winst: bepaal je door de gemiddelde winst te delen door het aantal verkochte producten (de afzet) maar is ook gelijk aan de gemiddelde opbrengst min de gemiddelde totale kosten. GW = TW / q = GO - GTK Marginale winst: de extra winst wanneer er n eenheid product extra wordt verkocht of geproduceerd. Kun je ook berekenen door van de marginale opbrengst de marginale kosten af te trekken. MW = MO - MK = TW Wanneer de marginale winst 0 is, is de maximale winst het grootst. Als er meer wordt verkocht dan de hoeveelheid bij MW = 0, neemt de winst weer af. Ook als er minder wordt verkocht is de winst lager. Zolang de marginale opbrengst hoger is dan de marginale kosten stijgt de winst als er n eenheid product meer wordt verkocht. De extra opbrengst is dan immers hoger dan de extra kosten. Dus: Maximale totale winst bij MO = MK en MW = 0 Maximale gemiddelde winst bij GO = minimale GTK Omdat de GO gelijk blijft en de gemiddelde kosten per product minimaal zijn heb je een zo groot mogelijke winst. Wanneer je in een grafiek de maximale winst aan moet geven, ligt dat tussen het punt waar de p lijn en de MK lijn elkaar snijden en het punt van de GTK lijn er recht onder.

Hoofdstuk 10 Shut-downpoint: het punt waar de productie wordt gestaakt omdat de prijs van goederen onder de gemiddelde totale kosten ligt. Prijsaanbodlijn: geeft het verband weer tussen de prijs van een goed en de aangeboden hoeveelheid van dat goed. Prijsaanbodlijn komt overeen met de marginalekostenlijn voor zover deze ligt boven de gemiddelde variabele kosten. Wanneer de marktprijs stijgt zal je meer producten aan willen bieden, de winst stijgt immers.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Collectieve prijsaanbodcurve: geeft het verband aan tussen de prijs van het goed en de hoeveelheden die alle ondernemingen samen op de markt aanbieden. Bron 10.6. Hoe groter de aangeboden hoeveelheid van concurrenten wordt, hoe lager de prijs per product wordt. Wanneer je veel winst maakt, trekt dat nieuwe concurrenten aan. Als er nieuwe concurrenten op de markt verschijnen neemt het aanbod toe. Als het aanbod toeneemt verschuift de collectieve prijsaanbodcurve naar rechts. Dit is ongeacht de marktprijs. Als het aanbod afneemt verschuift de prijsaanbodcurve naar links, ook ongeacht de marktprijs. Een verschuiving langs de prijsaanbodcurve laat zien in hoeverre producenten meer of minder aanbieden als gevolg van een prijsdaling of prijsstijging waarbij alle andere factoren gelijk blijven (ceteris paribus). Ontwikkeling van de kosten in een onderneming heeft ook invloed op de aangeboden hoeveelheid. Oorzaken van een verschuiven van de collectieve prijsaanbodcurve naar rechts zijn: - Toename van het aantal producten. - Daling van de variabele productiekosten (bijv. grondstofkosten). - Toename abp waardoor loonkosten per product dalen. - Mechanisatie, automatisering en robotisering leiden tot efficintere en zo goedkopere productiemethoden. - Daling van de rente, leidt tot kostenbeperking. Ook wordt het goedkoper om investeringen te financieren die tot een lagere kostprijs kunnen leiden. Prijselasticiteit van het aanbod: geeft aan met hoeveel procent de aangeboden hoeveelheid verandert als de prijs met 1% verandert. Prijselasticiteit van het aanbod = procentuele verandering hoeveelheid / procentuele verandering prijs Wanneer Epa > 1, is het aanbod prijselastisch. Wanneer 0 < Epa < 1, is het aanbod prijsinelastisch. Wanneer Epa = 0, is het aanbod prijsonafhankelijk. Segmentelasticiteit: prijselasticiteit berekend over een gegeven deel (segment) van de prijsaanbodcurve. Varkenscyclus: overschotten en tekorten van een bepaald product wisselen elkaar af doordat aanbieders massaal reageren op de hoogte van de prijzen. Tegen de tijd dat deze reactie doorwerkt op het aanbod, is de prijs alweer omgeslagen. De term 'varkenscyclus' is afgeleid van de cyclus zoals die optreedt in de varkenssector. Het aanbod en de prijs van varkens wisselt namelijk sterk in de loop der jaren, doordat varkensfokkers massaal gaan uitbreiden op het moment dat de prijzen hoog zijn, met als gevolg dat er in volgende jaren een overschot ontstaat. Vanwege de lage prijzen worden dan veel varkensfokkerijen gesloten of ingekrompen, zodat het aanbod daalt en de prijzen weer stijgen. Waarna de cyclus opnieuw begint.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Producentensurplus: het verschil tussen de feitelijke marktprijs en de minimale prijs die producenten willen ontvangen om de extra kosten te dekken. Het totale producentensurplus krijg je door de verschillende producentensurplus bij elkaar op te tellen. Surplus kan groeien door stijging van de marktprijs en door daling van de kosten. De individuele prijsaanbodcurve is gelijk aan de marginale kostencurve (boven GVK). De producent wil het product namelijk pas aanbieden als hij daarmee in ieder geval de extra kosten die hij moet maken voor dit product terugverdient. Collectieve prijsaanbodcurve is een optelsom van alle individuele prijsaanbodcurves en daarmee van alle MK lijnen. Bron 10.17.

Hoofdstuk 7, 8, 9, 10

VWO5

Você também pode gostar