Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
Ter inleiding op vermeld hoofdstuk- met name de pagina’s 49 tot en met 68- het volgende.
Voorbeeld 2.
Houtzagerij.
Een houtzagerij mag gratis een bos omkappen. Het hout wordt verkocht aan een houthandel voor 40.000. Dus
TW =40.000.
Houthandel.
Deze verkoopt het hout door aan een meubelmakerij voor 60.000. Dus TW 60.000 -40.000=20.000.
Meubelmakerij.
De meubelmakerij verkoopt het product voor 160.000. Dus TW meubelmakerij is 160.000 minus 60. 000=
100.000.
Van belang is dat u op het volgende verband let:
waarde van het product= som der toegevoegde waarden.
Immers:
160.000= 40.000 (TW houtzagerij )+20.000 (=TW houthandel )+ 100.000 (TW meubelmakerij ).
NB. Maak een tekening !
In het bovenstaande hebben we met één onderneming te maken. Hoe gaat dat als we met meer (hier twee)
bedrijven te doen hebben ? Onderstaande overzichten brengen dit in beeld. Links staan de lasten en recht de
baten.
Bedrijf A
Lasten Baten
Loon 10 Halffabrikaten 15
Interest 2
Pacht 1
Winst 2
Totaal 15 Totaal 15
Economie 2 2007
Bedrijf B
Lasten Baten
Loon 15 Consumptiegoederen 36
Interest 2
Pacht 1
Winst 3
Halffabrikaten 15
Totaal 36 Totaal 36
Bedrijf A en B
Lasten Baten
Loon: 10+15= 25 Consumptiegoederen 36
Interest:2+2= 4
Pacht:1+1= 2
Winst:2+3= 5
Laten we om de gedachten te bepalen, er van uitgaan dat het land in kwestie maar twee ondernemingen kent, A
en B. Bedrijf A maakt halfabrikaten en is een mijnbouwbedrijf en bedrijf B verwerkt die produkten en brengt ze
vervolgens op de markt.
Conclusies.
Ten eerste.
Als we overzicht Bedrijf A en B bekijken,valt het op dat de halffabrikaten ( een z.g. onderlinge levering ) daarin
niet meer voorkomen.
Ten tweede.
Links van overzicht Bedrijf A en B staat het z.g. bruto-nationale produkt. Later komt dit begrip nog uitvoerig
aan de orde.
Ten derde.
In feite zou overzicht Bedrijf A en B ook op een geheel land betrekking kunnen hebben.
.
Het begrip nationaal produkt (= NP)
Als we de TW( in ons eerdere voorbeeld 3,6 millioen) van alle bedrijven en overheid bij elkaar tellen krijgen we
het nationaal product (NP). U kunt dit begrip ook in overzicht Bedrijf A en B terugvinden (=36). Zie achter
Consumptiegoederen.
In het bovenstaande is met afschrijvingen nog geen rekening gehouden. We doen dit nu wel.
Het gaat hier om de z.g. vervangings-investeringen. Denk aan slijtage e.d.
Stel dat bovenstaande overzichten er nu als volgt gaan uitzien.
Bedrijf A
Lasten Baten
Loon 10 Halffabrikaten 15
Interest 2 Vervangingsinvesteringen 5
Pacht 1
Winst 2
Afschrijvingen 5
Totaal 20 Totaal 20
Bedrijf B
Lasten Baten
Loon 15 Consumptiegoederen 36
Interest 2 Vervangingsinvesteringen 6
Pacht 1
Winst 3
Afschrijvingen 6
Halffabrikaten 15
Totaal 42 Totaal 42
Bedrijf A en B
Lasten Baten
Loon: 10+15= 25 Consumptiegoederen 36
Interest:2+2= 4 Vervangingsinvesteringen:5+6= 11
Pacht:1+1= 2
Winst:2+3= 5
Afschrijvingen:5+6= 11
Het totaal van loon(=25),interest (=4), pacht(=2) en winst (=5), zijnde 36, noemen we het netto-nationale
produkt=NNP en 36+ afschrijvingen (=11)= 47 het bruto-nationale product=BNP.
NB.
Het symbool W zullen we in het vervolg voor het netto nationaal product=NNP gebruiken.
Er blijft gelden W=Y. Immers, wat na afschrijving overblijft, komt beschikbaar in de vorm van loon, interest,pacht
en winst.
Voorbeeld 1.
In overzicht Bedrijf A en B beloopt het NNP: 47-11=36.
Voorbeeld 2.
Voor het jaar X bedraagt het NNP= 400 miljard. De vervangingsafschrijvingen belopen: 60 miljard. Bereken het
BNP.
Uitwerking,
Het BNP= 400 miljard+ 60 miljard= 460 miljard.
De objectieve methode.
Hierbij tellen we de TW’s op.
De subjectieve methode.
Hierbij tellen we de beloningen van de productiefactoren op.
We kunnen een en ander ook berekenen via:
De formule voor de finale bestedingen.
Dan passen we de nog te bespreken formule:
W=C+I +O+E-M toe.
Formules.
Een gesloten economie zonder collectieve sector.
Het netto-nationaal product bestaat uit consumptie-goederen=C en netto-investeringen=I.
Dus W=C+I.
NB.
Vaak wordt in plaats van W van NNP gesproken.
Het nationaal inkomen Y wordt gebruikt voor consumptie C en besparingen S.
Dus Y=C+S.
W=Y.
Dus C+I= C+S.
Dus geldt: I=S.
De gelijkheid noemt men de macro-economische balansvergelijking.
We weten verder:
Y= C+S+B.
Deze formule hebben we zonet al gehad !
NB.
C+I+O noemt men de nationale bestedingen.
Voorbeeld.
De bedrijven keren 350 uit aan de gezinnen.
De ambtenarensalarissen belopen 40.
De overheidsinvestering en de overheidsconsumptie beloopt 5.
De gezinsconsumptie beloopt 320.
De gezinnen betalen 50 aan belasting.
De afschrijvingen bedragen 50.
Netto-investeringen bedrijven: 15.
Export:30.
Import:20.
Vraag: bereken:
a. Y.
b. S.
c. Geef de factoren aan in de formule van de macro-economische balansvergelijking.
Uitwerking onderdeel a.
De factor Y kunnen we op twee manieren berekenen:
Ten eerste:
Y= uitgekeerde factorbeloningen door bedrijven + ambtenarensalarissen=350+40=390.
Ten tweede:
Y=C+I+O+E –M.
Let op: O is hier nu 40+5=45.
Dus:
Y=320+15+45+30-20= 390.
Economie 6 2007
Uitwerking onderdeel b.
Y=B+C+S.
390=50+320+ S
Dus S=20.
Uitwerking onderdeel c.
S-I= 20- 15=5.
O-B=45-50= - 5
E –M= 30-20=10.
Klopt dit ?
Controle:
(S-I )= (O-B)+ (E-M)
5= - 5 +10. Dus: ja.
Opgemerkt werd al dat je het nationaal product volgens de objectieve de subjectieve methode en de methode
van de finale bestedingen kunt berekenen ( zie pag. 4 ) Levert dat dezelfde inkomsten op ?
De subjectieve methode.
Hierbij tel je de gezinsinkomsten op.
Hierdoor krijg je het nationaal product tegen z.g. factorkosten(= 1 ).
De objectieve methode.
Hier werk je met de TW. Daartoe verminder je de omzet met de onderlinge leveringen. De waarde van de
omzet wordt echter verhoogd door indirecte belastingen en verminderd met de door de overheid verstrekte
subsidies. Die indirecte belastingen bestaan uit BTW en accijnzen. Men noemt ze vaak kostprijsverhogende
belastingen. Daarnaast verleent de overheid ook subsidies. Bijv. om gehandicapten aan een baan te helpen.
Hierdoor ontstaat het nationaal product tegen marktprijzen= (2).
Bedenk in dit verband: in het NBP zitten niet de inkomens verdiend door Nederlandse ingezetenen in het
buitenland(=a). Bijv. de in Maastricht woonachtige werknemer die in Duitsland werkt. In het NBP zitten
daarentegen wel de inkomens,verdiend door buitenlanders in Nederland(=b). Denk aan de man uit Aken die in
Venlo werkt. Dit betekent: a moet bij het BBP geteld worden; b moet daar vanaf gehaald worden. Anders kom
je niet op het NNP uit.
Voorbeeld 1.
NBP ……… 275 miljard.
Door Ned.ingezetenen verdiend in buitenland……… 22 miljard.
----------------- +
Totaal…………………………………………………… 297 miljard.
Door niet-ingezetenen in Ned. verdiend……………. 24 miljard.
------------------ -
NNP …………………………………………………..273 miljard.
Economie 7 2007
Voorbeeld.2.
Totaal wordt (binnen de landsgrenzen ) 650 aan lonen uitgekeerd. Verder 100 aan rente, pacht en winst.
BNP……………………… 875
( marktprijzen )
Voorbeeld 3.
Door bedrijven uitgekeerde beloningen aan productiefactoren= 200;
door bedrijven uitgekeerde ambtenarensalarissen:50;
door bedrijven betaalde kostprijsverhogende belastingen:40;
door bedrijven ontvangen kostprijsverlagende subsidies:5; afschrijvingen 30.
Gevraagd:
Ten eerste: het NNP tegen factorkosten en marktprijzen.
Ten tweede:het BNP tegen factorkosten en marktprijzen.
Uitwerking.
Het NNP.
Tegen factorkosten:200+50=250.
Tegen marktprijzen:250+ 40-5= 285.
Het BNP.
Tegen factorkosten: 250+30=280.
Tegen marktprijzen: 280+40-5=315.
BNP+M= C+ bruto-inv.+O+ E.
NB.
C + bruto-inv.+O noemt men de nationale bestedingen.
De in het lesboek op pag. 66 vermelde staat van middelen en bestedingen vertoont grote gelijkenis met
bovenstaand overzicht.
Omdat men echter aan de linkerkant het netto binnenlands product tegen factorkosten als vertrekpunt heeft
gekozen, moeten er paar bijtellingen plaatsvinden. In de eerste plaats moeten de kostprijsverhogende
belastingen minus de subsidies er bij komen. In de tweede plaats moeten de afschrijvingen worden bijgeteld.
Tweede formule:Y=C+S+B.
Uit document 1 laat zich nog een tweede verband afleiden.
Daartoe stappen we over naar de rekening Gezinshuishoudingen in document 1.
lasten=baten.
200+40+80=320.
Economie 9 2007
C+S+B=Y.
NB-1.
Examenvragen over het stelsel van nationale rekeningen ben ik tot dusver niet tegengekomen. Maar voor een
goed begrip is het beslist nuttig van document 1 kennis te nemen.
NB-2: ambtenaren-salarissen.
De nationale rekeningen, vermeldt in document 1, zijn in zoverre niet volledig, dat de ambtenaren-
salarissen buiten beschouwing zijn gelaten. Het zou te ver voeren om de gevolgen van die salarissen voor de
nationale rekeningen hier in beeld te brengen. Het voorbeeld op pag. 5 heeft met deze situatie te maken. Let er
op dat u in dit voorbeeld bij het bepalen van Y de ambtenarensalarissen (=40 ) meetelt. Verder stelt u O op
40+5( = overheidsinvesteringen)=45.
Economie 10 2007
Voorbeeld 1.
Teken de vraaglijn q=-p + 7.
Oplossing:
Snijpunt met de horizontale as=q-as.
Voor het snijpunt met de q-as geldt: p=0. Welke q hoort hierbij ? Vul daartoe p=0 in.
De factor q wordt dan: q=- maal 0 +7=7.
Conclusie: de q-as wordt gesneden in het punt op deze as dat 7 punten rechts van de oorsprong ligt.
Snijpunt met de verticale as=p-as.
Voor het snijpunt met de p-as geldt q=0. Welke p hoort hierbij ?
Daartoe moet je de vergelijking 0= -p+7 oplossen. Hieruit volgt: p=7.
Conclusie: de p-as wordt gesneden in het punt op de p-as dat 7 punten boven de oorsprong ligt.
Voorbeeld 2.
Zie voorbeeld 1.Welke hoeveelheid wordt gekocht bij een prijs van 2?
Oplossing:
Vul in p=2.
Voor q vindt je dan: q=-2 +7=5. Dus er worden 5 stuks gekocht.
Voorbeeld 3.
In hoofdstuk 3 komt de verschuiving van de vraagcurve aan de orde. Daartoe nog het volgende voorbeeld.
Stel de vraagcurve luidt q= -0,5 p+300.
Ga zelf na dat de q-as in het punt +300 wordt gesneden en de p-as in het punt +600. Maak een tekening.
Stel nu dat het besteedbaar inkomen van de consument stijgt. Dat betekent dat hij bij dezelfde prijs meer wil
kopen. Zie voor deze materie ook pag 132 e.v. van uw lesboek.
De vraagcurve wordt in dat geval bijv. q=-0,5p +350. Vul de zonet gemaakte tekening met deze curve aan. Het
snijpunt met de q-as is in dit geval +350 en het snijpunt met de p-as +700. Verder zien we dat de twee lijnen
evenwijdig lopen.
b: in de nieuwe situatie
Vul in q=-0,5p+ 350 p=400 in. Wat wordt q dan ?
Antwoord: -0,5 x 400+350= -200+300=150. Conclusie: er wordt een hoeveelheid 150 gevraagd.
Wat zien we ? Bij dezelfde prijs( hier p=400) wordt in de nieuwe situatie niet om 100 stuks gevraagd maar 150.
Advies.
Maak een duidelijke tekening. Als u het goed hebt gedaan, zie je twee evenwijdige vraagcurven. Verder een
lijn evenwijdig aan de q-as die de aanvankelijke curve snijdt in het punt met q=100 en de tweede curve in het
punt q=150.
Voorbeeld 1.
Teken de aanbodlijn q=2p – 8.
Economie 11 2007
Uitwerking:
Bepaal weer de snijpunten met de assen.
q-as. Vul in p=0. Hierbij hoort een q van 2maal 0 -8=-8.Conclusie: de q-as wordt in het punt q=-8 gesneden.
p-as Vul in q=0. Welke p hoort hierbij ? 0=2p -8. hieruit volgt p=4. Conclusie:de q-as wordt in het punt +4
gesneden.
Maak vooral weer een tekening.
Voorbeeld 2.
Zie voorbeeld 1. Welke hoeveelheid wordt bij een bij een prijs van 6 aangeboden ?
Uitwerking:
Vul p=6 in q=2p-8 in. De factor q wordt dan: 2x6 minus 8=4.
Pag.138 boek.
Hier komt de evenwichtsprijs ter sprake.
Hieronder een voorbeeld waaruit blijkt hoe u aan de hand van de vraag- en aanbodlijn de evenwichtsprijs kunt
berekenen.
Voorbeeld.
Vraaglijn: q= -12p + 15
Aanbodlijn: q= 16p -13
Oplossing:
Wat is het snijpunt ?
-12p +15= 16p-13.
28p=28 dus p=1.
Welke q hoort hierbij ? Vul p=1 in in q=-12p+15.( of in:q=16p-13)
Er komt dan: q=-12 x1+15=3.
Conclusie:bij een prijs van 1 is er evenwicht en de aangeboden=gevraagde hoeveelheid=3.
Maak zelf een tekening.
Antwoord:
30 min 20
---------------- x 100%= 33 1/3%. Maar u moet hier een min-teken voorzetten; het gaat immers om een daling.
30
Onderdeel b.
Hoeveel beloopt het % hoeveelheidswijziging ?
Antwoord:
4000 min 2000
------------------------------ x100%= 100%
2000
100%
----------- -= - 3
-331/3%
Onderdeel b.
De elasticiteit is kleiner dan -1. Dus is er sprake van een elastische vraag. Zie boek pag.146.
Onderdeel c.
Omzet bij een prijs van 30 en een omzet van 2000 stuks: 30x 2000= 60.000.
Omzet bij een prijs van 20 en een omzet van 4000 stuks: 20x 4000= 80.000.
Tenslotte.
Maak een tekening. Let er op dat de curve niet “zo erg”helt.
Bij een inelastische vraag verloopt de berekening van de elasticiteit op exact dezelfde manier. Alleen voor de
omzet geldt een andere conclusie. Verder wijkt ook de tekening af.
30
Onderdeel b.
Hoeveel beloopt het % hoeveelheidswijziging ?
Antwoord:
2500 min 2000
------------------------------ x100%= 25%.
2000
25%
----------- -= - 0,75.
-331/3%
Onderdeel b.
De elasticiteit ligt tussen dan -1 en 0. Dus is er sprake van een inelastische vraag. Zie lesboek pag.146.
Onderdeel c.
Omzet bij een prijs van 30 en een omzet van 2000 stuks: 30x 2000= 60.000.
Omzet bij een prijs van 20 en een omzet van 2500 stuks: 20x 2500= 50.000.
Tenslotte.
Maak een tekening. Let er op dat de curve “ heel erg”helt.
Kruiselasticiteit.
Voorbeeld 1. Ek >0 (substitutie-goederen ).
De witlofprijs daalt van 2 naar 1,75. Daardoor daalt de gevraagde hoeveelheid bloemkool van 10 naar 8 stuks.
Uit deze gegevens volgt:
Bloemkool.
De hoeveelheid was 10. Dit wordt 8. Dus een daling van 2. Uitgedrukt in 10 is dit een percentage van 2/10
x100%= 20%. Maar hier moet een minteken voor.
Economie 13 2007
Witlof.
De kilo-prijs daalt van 2 naar 1,75. Dit is een teruggang van 0,25. Uitgedrukt in 2 is dat een percentage van
Inkomen.
Het inkomen stijgt van 10.000 naar 12.000.
Dit betekent een stijging 2000. Uitgedrukt in 10.000 is dit een % van: 2000/ 10.000 x 100%= 20%.
Thee.
Was 200. Wordt 250. Dit betekent een stijging van 50/200 x 100%=25%.
25%
Ey= ---------= 1,25.
20%
Stel nu dat de overheid een minimumprijs instelt van: p=300. Men spreekt wel van een interventieprijs.De
overheid doet dat om de producent aan een redelijk inkomen te helpen Let op 300>250(=evenwichtsprijs).
Wat is het aanbod bij die prijs: q=2x300 minus 250= 350.
Economie 14 2007
Wat is de vraag bij die prijs: q= -300+500= 200. Vul de tekening aan !
Wat zien we: het aanbod (=350 ) is groter dan de vraag (=200).
Minimumprijzen leiden tot een overschot. En wel omdat bij een prijs hoger dan de evenwichtsprijs de
aangeboden hoeveelheid groter is dan de gevraagde hoeveelheid.
Om het geschetste probleem op te lossen, zal de overheid het overschot (hier 350 minus 200= 150 ) opkopen
tegen de minimumprijs.
Maximumprijzen.
Stel de vraaglijn is weer:
q= - p + 500.
en de aanbodlijn
q= 2p -250.
Wat is het aanbod bij die prijs: q=2x200 minus 250= 150.
Wat is de vraag bij die prijs: q= -200+500= 300.
Wat zien we : het aanbod (=150 ) is kleiner dan de vraag (=300).
Er is dus sprake van een tekort. Men zal de oplossing in rantsoenering moeten zoeken.
Subsidies.
Stel we hebben met een agrarisch product te doen.
vraaglijn: q= -p+500.
aanbodlijn:q= 2p-250.
De prijs luidt in eurocenten en de hoeveelheid in millioenen kilo’s.
Wat is de evenwichtsprijs ?
-p+500=2p-250.
3p= 750 dus p=250. Hierbij hoort een q van: -250+500=250. Zie document=3.
Stel dat de overheid een subsidie van 75 eurocent gaat geven. Een en ander betekent dat de aanbodlijn naar
beneden gaat verschuiven. Waarom: de aanbieder kan de hoeveelheid die vroeger hoorde bij de prijs zonder
subsidie, nu aanbieden tegen de prijs minus de subsidie. Ga dit goed na aan de hand van de tekening !
Su
Wat is vergelijking van de nieuwe aanbodcurve ?
Eerste methode.
Ga daartoe naar een willekeurig punt op de nieuwe aanbodlijn.
Welk verband bestaat er tussen de p en q op deze nieuwe aanbodlijn ?
We zien dat q gelijk blijft als men vanuit de nieuwe aanbodlijn 75 ct naar boven gaat. U bevindt zich dan op de
oude aanbodlijn q= 2p-250. Anders gezegd ( p +75 )en q liggen op die oude aanbodlijn.
In feite geldt dus:
q= 2(p + 75)- 250=2p+ 150 -250= 2p-100.
Onthoud deze methodiek.
Tweede methode.
De aanbodlijn luidt:
q=2p -250. We gaan p in q uitdrukken.
2p= q+250.
p= 0,5q+ 125.
Accijnzen.
Voorbeeld.
Stel de vraaglijn luidt q=-0,5p+ 250.
Stel de aanbodlijn is q=p-200.
De hoeveelheden luiden in millioenen kg’s en de prijzen in eurocenten.
Er wordt een accijnsheffing ingesteld van 100 cent.
Wat wordt de nieuwe aanbodlijn ? Zie document=4.
Eerste methode.
In dat geval verschuift de aanbodlijn naar boven.
Op vergelijkbare wijze als hierboven vindt men voor de vergelijking van de nieuwe aanbodlijn:
q= ( p-100) -200=p-100-200=p-300.
Tweede methode.
We weten q=p-200. We drukken p uit in q.
Resultaat:p=q+200.
De nieuwe prijs wordt:p=q+200+100=q+300.
Dus q=p-300. Deze uitkomst komt overeen met methode 1.
Varkenscyclus.
Een interessant probleem vormt de z.g. varkenscyclus. Zie document=5.
Economie 16 2007
Verder nog dit: altijd geldt dat de marginale kostencurve de GVK en GTK-curve in het laagste punt snijdt.
NB.
Het voorbeeld op blz.143, handelend over een monopolist, kunt u overslaan. Op blz.112 e.v. komt deze materie
namelijk ook al aan de orde.
Zie het boek pag. 107 vanaf “De aard van de goederen”. Neem grondig kennis van het schema op pag. 108.
Volledige mededinging.
Vooral is belangrijk dat u de grafieken afbeelding 8 en 9 op pag. 110 resp. pag. 111 goed begrijpt.
Let er op dat de prijs voor de individuele producent bij volledige mededinging een gegeven is. Wat hij wel zelf
kan bepalen is het aantal stuks dat hij gaat afzetten. Men zegt: betrokkene is een hoeveelheidsafzetter.
Nog een paar begrippen die bij afbeelding 9 ( pag. 111 ) horen.
Het aantal eenheden Q wat hij gaat produceren, noemen we het rentabiliteitsoptimum. Bij die productie wordt
de maximale winst gemaakt.
Het punt waarbij de GTK het laagst zijn, wordt het bedrijfsoptimum genoemd. Dit punt staat niet expliciet in
afbeelding 9 genoemd.
NB.
Bij de bovenzijde links van de zwarte rechthoek moet u een C zetten en daaronder een D. Er ontstaat daardoo
een rechthoek ABCD.
Om u nog eens extra met deze materie vertrouwd te raken, heb ik u nog een andere voorbeelden uitgereikt.
Het gaat om document 6, 6A en 6 B.
Document nr: 6.
Het document=nr.6 begint met de kop 7.6. De totale kosten.
Richt u met name op het volgende. Allereerst wat op de pagina’s 85 en 86 staat, geldt altijd. Ze hebben dus
niet speciaal op volledige mededinging betrekking.
Blz.85.
Let op de opstelling van de tabel De VK zijn hier niet- proportioneel. U kunt dat mooi op de afbeelding van pag.
85 zien.
Blz.86.
In de grafiek zijn de diverse lijnen nog eens voor u getekend. Deze tekening is enorm belangrijk. Let er op dat
de MK-lijn de GTK- en GVK-lijn in het laagste punt snijdt. Belangrijk is ook het begrip bedrijfsoptimum.
Blz.87 en 88.
Verder: de pagina’s 87 en 88 hebben wel op volledige mededinging betrekking. Op deze pagina’s vindt u nog
eens terug wat we net bespraken aan de hand van het lesboek ( pag. 109 e.v. ).
Vergelijk vooral de grafieken op pag. 87 en 88. Let daarbij op de punten A, B en C. U vindt ze in beide
grafieken terug. Let ook op het begrip rentabiliteitsoptimum.
Economie 17 2007
Wat op pag. 88 staat, zijn we in het boek ( pag. 110/111) ook al tegengekomen Maar lees desondanks pag. 88
nog eens goed door !
Document 6A.
Dit document is speciaal op volledige mededinging toegespitst. U krijgt deze materie daardoor nog eens door
een andere bril onder ogen. Let speciaal op pag. 87 met de heldere grafieken over kosten en opbrengsten.
Let er op dat de monopolist prijszetter is: hij kan de prijs van zijn product zelf bepalen. Hij zal die combinatie
van prijs en hoeveelheid kiezen, welke hem maximale winst oplevert. Aan de hand van de prijsafzetlijn in
afbeelding 12 en 13 kun je aflezen wat hij bij een bepaalde prijs gaat afzetten.
Het punt C in afbeelding 19 wordt vaak het punt van Cournot genoemd. Cournot was een bekende Franse
economist uit de 19e eeuw.
Let op de loop van de lijn MO. Deze snijdt de q-as in het midden van de verbindingslijn tussen de oorsprong en
het snijpunt van de prijsafzetlijn met die q-as. In de meetkunde noemt men dat een zwaartelijn. Dit kan
wiskundig worden bewezen. Voor dat midden is kenmerkend dat de totale opbrengst in dat punt maximaal is. U
vindt dat geïllustreerd op pag. 113. Eigenlijk wel logisch; de MO is immers 0 in dat punt. Aan de hand van de
wiskunde kan bewezen worden dat de opbrengstcurve het verloop heeft, als op vermelde pag. 113
aangegeven.
Document 6B.
Dir gaat over de monopolist. Ook hier geldt: wellicht is het interessant om nog eens vanuit een andere bron
hiernaar te kijken.
Wat in afbeelding 15( pag. 118) staat over MO bij prijsstijging en prijsdaling kunt u overslaan. Afbeelding 16
op pag.119 kunt u eveneens overslaan.
Werkboek.
Maak vooral de opgaven casus 2 (pag.43 ), casus 1 (pag.56 ) en casus 2 ( pag. 57). De bovenstaande
begrippen worden dan een stuk duidelijker !
Pag.125 boek.
Het SGR-model.
Op het examen is hier al meermalen naar gevraagd.
Het draait dus om drie dingen.
1.de markstructuur.
Andere voorbeelden: het aantal aanbieders, het soort product en het aantal vragers.
Economie 18 2007
2. het marktgedrag.
Andere voorbeelden:de handelwijzen van de diverse aanbieders wat betreft bijvoorbeeld het vaststellen van de
prijs, het reclamebeleid, kwaliteit en vormgeving van het product, de wijze waarop een producent op aanbieders
van andere aanbieders reageert en het investeringsbeleid.
3.het marktresultaat.
Het gaat het om de uiteindelijke uitkomst met betrekking tot prijzen, efficiency van het productieproces,
winstgevendheid van de bedrijven, de efficiency van het productieproces en dergelijke.
Men spreekt ook wel van de Structure-Conduct-Performance (SCP) benadering. Een en ander is afkomstig van
de Amerikaanse economist J.S.Bain.
Economie 19 2007
Wat is geldschepping ?
Dan neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid toe.
Wat is geldvernietiging ?
Dan neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid af.
Transformatie.
Hierbij wordt geld omgezet in niet-geld (of omgekeerd) in het verkeer tussen publiek en geldscheppende
instellingen.
Voorbeeld 1.
Mevrouw Y laat € 3000 van haar RC-tegoed bij de bank overschrijven naar een termijndeposito-rekening.
Dit betekent dat het RC-tegoed met € 3000 afneemt en het termijndeposito met €3000 toeneemt.
Daar RC-tegoeden wel en termijndeposito’s niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid gerekend worden,
is er sprake van ( girale ) geldvernietiging.
Voorbeeld 2.
Een bank verkoopt een aantal bureaux aan een klant en wel voor € 1000,-. De opkoper betaalt dit bedrag uit
zijn RC-tegoed bij vermelde bank.
De bank boekt:
RC-tegoed € 1000,-
Aan inventaris € 1000,-
Het girale tegoed van de opkoper is dus met € 1000 gedaald. Hier hebben we dus met girale geldvernietiging
te doen en wel voor een bedrag van € 1000,-
Wederzijdse schuldaanvaarding.
Wederzijdse schuldaanvaarding is een vorm van kredietverlening, waarbij zowel de bank als de cliënt
verplichtingen op zich neemt.
Voorbeeld 1.
De heer X sluit bij een bank een persoonlijke lening van € 3000 af.
De bank boekt:
Debiteuren € 3000.
Aan RC-tegoed € 3000.
Economie 20 2007
M-2=
=M-1 plus:
-Deposito’s met vaste looptijd tot en met 2 jaar;
-Deposito’s met opzegtermijn tot en met drie maanden.
-Kort spaargeld, d.i. spaargeld dat binnen 2 jaar kan worden opgenomen.
M-3: de geldhoeveelheid in ruime zin.
M-3=
=M-2 plus
-Aandelen/participaties in geldmarktfondsen;
-Geldmarktpapier en schuldbewijzen met looptijd tot en met 2 jaar.
-Repo’s.
Bij een repo-overeenkomst koopt de centrale bank waardepapieren van een commerciële bank.
Tegelijkertijd komt men met die bank overeen die effecten op een later tijdstip aan haar terug te verkopen.
De bank komt hierdoor ruimer bij kas te zitten.
De grootheid M-3 werd vroeger door de Nederlandse Bank de binnenlandse liquiditeitenmassa genoemd.
M-3 is voor het meten van de liquiditeit bruikbaarder dan M-1. Niet alleen omdat het ruimer is. Het is ook
stabieler dan M-1. Als er bijv. een verschuiving plaatsvindt van primaire naar secundaire liquiditeiten, blijft M-3
onveranderd.
Aan de hand van de formule van Fisher kunnen enkele interessante verbanden worden geschetst.
NB.
Het kan zijn dat wat op onder 4. De kapitaalbalans op dit document staat, niet (geheel ) volledig is.
Vul zonodig de tekst met het volgende aan.
Onder ontvangsten moet staan:
uit buitenland ontvangen krediet;
ontvangen aflossing van krediet;
investeringen en beleggingen door buitenlanders in Nederland.
Onder uitgaven moet staan:
aan buitenland verleend krediet;
aan betaalde aflossingen van krediet;
investeringen en beleggingen van Nederland in het buitenland.
In vermeld document kunt u zien, hoe de rekeningen worden gehanteerd. Bekijk dit goed.
Elke transactie werd dus tweemaal geboekt.
Voorbeeld 1.
Goederen worden contante betaling verkocht Wat betekent dit ?
De goud- en deviezenbalans wordt gecrediteerd. De goud- en deviezenvoorraad neemt immers toe.
De goederenbalans wordt gedebiteerd. Er is immers sprake van een ontvangst.
Voorbeeld 2.
Als voorbeeld 1: maar nu worden de goederen op krediet verkocht. Wat betekent dit ?
De kapitaalbalans wordt gecrediteerd.
De goederenbalans wordt gedebiteerd.
NB.
Let op het verschil tussen voorbeeld 1 en 2.
NB.
In het document staat ook een en ander over dekkingspercentage en ruilvoet. Maak u ook deze begrippen
eigen.
Economie 22 2007
Na de bestudering van bovenstaande twee voorbeelden is het zinvol om pag. 107 van document 7 ter hand te
nemen. Neem kennis van het begrip lopende rekening en de berekening hiervan ( = 14818 ). Let er op dat dit
bedrag gelijk is aan het totaal van de uitgaven op de kapitaalbalans (hier: 12734) en de toename op de goud -
en deviezenbalans (= 2084). We spreken van een formeel evenwicht. Waarom is er formeel evenwicht. Omdat
elke boeking tweemaal plaatsvindt: 1x links en 1x rechts !
Voorbeeld 3.
Het saldo goederenbalans=10730 ( =het saldo van ontvangsten min uitgaven )
Het saldo dienstenbalans is =5800 ( =het saldo van ontvangsten min uitgaven )
Het saldo kapitaalopbrengstenbalans= minus 1790 (=ontvangsten min uitgaven )
De kapitaalbalans vertoont een creditsaldo van 12730 (de uitgaven waren dus meer dan de ontvangsten)
Bereken het saldo lopende rekening en de mutatie van de goud- en deviezenvoorraad.
Uitwerking.
Saldo lopende rekening= 10730 +5800 minus 1790= 14740.
Dit bedrag van 14740 moet in evenwicht zijn met saldo kapitaalverkeer en de mutatie van de reserves.
Wat is die mutatie ( hier een toename ) ?
Antwoord:14740 minus 12730= 2010.
Conclusie; de salderingsrekening ( ook wel goud- en deviezenbalans genoemd) vertoont een toename van
2010.
Overzicht:
Lopende rekening………..14740.
Kapitaalbalans………………………12730.
Toename goud- en deviezen-
Voorraad……………………………. 2010
Wat is er nu veranderd ?
Voor een voorbeeld van de betalingsbalans nieuwe stijl verwijs ik document 7A.
Wat is er nu veranderd ?
Voorbeeld 3.
Iemand uit Suriname werkt in Nederland. Maandelijks maakt hij zijn gezin een bedrag over. Wat betekent dit ?
Inkomensoverdrachtenrekening: deze wordt gecrediteerd. Er vindt immers een uitgave plaats.
Goud- en deviezenbalans: deze wordt gedebiteerd. De deviezenvoorraad neemt immers af.
NB.
Volgens het oude systeem zou geboekt zijn:
Goud- en deviezenbalans: deze wordt gedebiteerd.
Economie 23 2007
Een andere verandering is dat de kapitaalbalans met de goud- en deviezenbalans is samengevoegd. Het
resultaat noemen we de financiële rekening. De veranderingen in de officiële reserves komen dus voortaan op
de financiële rekening tot uitdrukking. Voorheen gebeurde dat op de goud- en deviezenbalans.
Voorbeeld 6.
Men schenkt kapitaalgoederen aan een ontwikkelingsland. Wat betekent dit ?
De goederenrekening wordt gedebiteerd. Er vindt immers uitvoer plaats.
De vermogensoverdrachtenrekening wordt gecrediteerd. Er is immer sprake van een uitgave.
NB.
Volgens het oude systeem zou de goederenrekening zijn gedebiteerd en de kapitaalbalans zijn gecrediteerd,
Ter verduidelijking wordt onderstaand nog eens beschreven wat op vermelde hoofdrekeningen wordt
verantwoord.
Lopende rekening.
Hierop vindt men het goederenverkeer, het dienstverkeer,de inkomens en de inkomensoverdrachten. Een en
ander wordt op onderstaande rekeningen verantwoord.
Goederenrekening.
Hier gaat het om stoffelijke goederen. Links staan de ontvangsten en rechts de uitgaven.
Dienstenrekening.
Denk bijv.aan de ontvangsten (links ) en uitgaven (rechts )op grond van toerisme, transport, verzekeringen en
baggerwerkzaamheden in het buitenland.
Inkomensrekening.
Denk aan beloning voor productiefactoren ( kapitaal en arbeid) in het buitenland aangewend (inkomsten). Zoals
inkomsten verworven door Nederlanders die in het buitenland werken. Of de inkomsten uit beleggingen in het
buitenland.
Staan links. Denk verder aan lonen betaald aan personen die in Nederland werken maar in Duitsland wonen.
Of aan dividenden van Nederlandse bedrijven betaald aan buitenlandse effectenbezitters. Staan rechts!
Economie 24 2007
Inkomensoverdrachtenrekening.
Dit zijn betalingen zonder dat er een tegenprestatie tegenover staat. Voorbeelden: ontwikkelingshulp voor
consumptieve doeleinden en overboekingen door buitenlandse werknemers naar het buitenland. Verwar dit niet
met vermogensoverdrachten ( zie hierna ).
Vermogensoverdrachtenrekening.
Op de qua omvang niet erg belangrijke vermogensoverdrachtenrekening worden o.a. schenkingen in
kapitaalgoederen geboekt. Bijv. in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Verwar een en ander niet met de
inkomensoverdrachtenrekening ( zojuist besproken ).
Financiële rekening.
Deze geeft de nodige informatie over internationale beleggingen, leningen en investeringen.
Op deze rekening worden ook de veranderingen in de offficiele reserves geboekt. Deze reserves worden
gevormd door de voorraad goud en vreemde valuta’s ( deviezen) .
NB-1.
Op het laatstelijk gehouden schriftelijk examen 2005-2 (opg.27 en 28) heeft men nog steeds over de
kapitaalbalans!
NB-2.
Zowel bij het oude als het nieuwe systeem geldt: links staan de ontvangsten en rechts de uitgaven.
Voorbeeld 7.
1.Export van goederen; contante betaling.
De ontvangsten komen links als ontvangst op de lopende rekening (goederenrekening) te staan. Daarnaast
komen ze op de rechterkant van de financiële rekening( deviezen ) terecht. De hoeveelheid deviezen is immers
toegenomen. Vroeger heette die rekening goud- en deviezenbalans.
NB.
In het oude systeem werd geboekt:
Goederenrekening: eveneens debet.
Goud – en deviezenbalans: credit.
Tenslotte volgen hier de al besproken voorbeelden 1 en 2. Maar nu is bij de uitwerking ook de betalingsbalans
nieuwe stijl meegenomen.
Voorbeeld 1.
Goederen worden tegen contante betaling verkocht Wat betekent dit ?
Oude stijl.
De goud- en deviezenbalans wordt gecrediteerd. De goud- en deviezenvoorraad neemt immers toe.
De goederenbalans wordt gedebiteerd. Er is immers sprake van een ontvangst.
Nieuwe stijl.
De financiële rekening wordt gecrediteerd. De goud- en deviezenvoorraad neemt immers toe.
De goederenrekening wordt gedebiteerd. Er is immers sprake van een ontvangst.
Economie 25 2007
Voorbeeld 2.
Als voorbeeld 1: maar nu worden de goederen op krediet verkocht. Wat betekent dit ?
Oude stijl.
De kapitaalbalans wordt gecrediteerd.
De goederenbalans wordt gedebiteerd.
NB.
Let op het verschil tussen voorbeeld 1 en 2.
Nieuwe stijl.
De financiële rekening wordt gecrediteerd.
De goederenrekening wordt gedebiteerd.
NB.
Vertaald naar de balans oude stijl zouden we zeggen: op de lopende rekening (= kapitaalopbrengstenbalans)
staan de opbrengsten van het belegde kapitaal. Op de kapitaalrekening staan de geldstromen zelf.
Aktieve betalingsbalans.
We spreken in bovenstaande situatie (= voorbeeld A) van een aktieve betalingsbalans.
Hier is dus de ingaande geldstroom groter dan de uitgaande geldstroom. Er vloeit per saldo vreemd geld in het
land binnen. Degenen die dat vreemde geld ontvangen ( met name ondernemers ) wisselen dat geld in de eigen
valuta om. De geldhoeveelheid neemt daardoor toe. Als dit geld besteed wordt door de ondernemers, neemt de
vraag toe. Echter zonder dat de binnenlandse productie is gestegen. Het gevolg is prijsstijging of inflatie.
Passieve betalingsbalans.
Hetzelfde voorbeeld als zonet. Maar nu is er een tekort op de betalingsbalans. Het gevolg zal zijn dat de
deviezenvoorraad afneemt. Als deze is uitgeput, zou men nog in het buitenland kunnen lenen. Maar aan de
bereidheid om die leningen te verstrekken zal op een bepaald moment een einde komen.
Formeel evenwicht.
Van formeel evenwicht spreken we , als de verandering van de voorraad deviezen meetelt bij de opstelling van
de betalingsbalans.
We zien hier nog eens: De betalingsbalans is per saldo altijd in evenwicht. Daar zorgt de post Toename
reserves e.d. voor. We zeggen er is sprake van formeel evenwicht van de betalingsbalans.
Daarnaast kennen we ook nog de term materieel evenwicht. Hiervan spreken we als de deviezenvoorraad
ongewijzigd blijft.
Economie 26 2007
Boek pag.176.
Nadere bijzonderheden over de Europese Centrale Bank (ECB).
De Economische en Monetaire Unie (EMU) kwam tot stand via het Verdrag van Maastricht ( 1991 ).
Binnen de EMU is de ECB verantwoordelijk voor het monetaire beleid.
Belangrijke termen in dit verband.
Convergentiekriteria.
Met die term worden de kriteria bedoeld aan de hand waarvan wordt beoordeeld,.of een land aan de EU-kriteria
voldoet. Slecht dan wordt het tot de EU toegelaten.
Stabiliteitspact.
Hierin zijn nadere afspraken gemaakt over het begrotingsbeleid binnen de EU. Met dit pact wil men bereiken dat
een land, eenmaal toegetreden tot de EU, niet een minder stringent begrotingsbeleid zou gaan voeren dan in
de periode voordien, toen nog aan de convergentiecriteria moest worden voldaan. Een van de belangrijkste
bepalingen uit het pact is, dat er sankties volgen als het begrotingstekort 3% van het BBP overschrijdt. .
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De grens wordt veelal bij 1 jaar gelegd.
Geldmarkt.
Men onderscheidt:
De geldmarkt in ruime zin.
Bij de geldmarkt in ruime zin gaat het om kredieten met een korte looptijd. Voorbeelden: rekening-
courantkrediet en leveranciers- en afnemerskrediet.
De geldmarkt in enge zin.
Op de geldmarkt in enge zin worden de korte financieringsmiddelen tussen de geldscheppende instellingen
verhandeld. Denk aan de centrale bank (de ECB en de DNB). Hierna komt dit nog ter sprake.
Kapitaalmarkt.
Voorbeelden:
-aandelen;
-obligaties;
-hypothecaire leningen.
-langlopende spaartegoeden, langer uitstaand dan twee jaar.
Een belangrijke plaats op de kapitaalmarkt nemen de institutionele beleggers in. Dat zijn instellingen die geld
beleggen uit hoofde van hun eigenlijke functie. Denk aan levensverzekeringsmaatschappijen en
pensioenfondsen.
Men streeft er dus niet naar dat de wisselkoers van de euro ten opzichte van andere valuta’s- denk met name
aan de dollar- binnen bepaalde grenzen blijft
Hoofddoel van het monetaire beleid binnen de EMU is handhaving van de prijsstabiliteit, anders gezegd de
inflatiebestrijding. De belangrijkste norm in dit verband is de groei van M3 ( ook wel de binnenlandse
liquiditeitenmassa genoemd ).
Voorbeeld.
M-3 eurozone= 4970 miljard.
Bruto binnenland s produkt van eurozone in 2000=6553 miljard.
De liquiditeitsquote werd vroeger voor de afzonderlijke eurolanden berekend. De ECB (Europese Centrale
Bank ) maakt geen gebruik meer van de quote.
De ECB gaat als volgt te werk. Zij hanteert het begrip referentiewaarde. Het verantwoord geachte groeitempo
van M-3 wordt aangeduid als de referentiewaarde. Deze referentiewaarde is het totaal van de verwachte
economische groei en de aanvaardbaar geachte inflatie.
Voorbeeld: de economische groei bedraagt 2,5% en de inflatie 1,5%. De referentiewaarde bedraagt dan:
2,5%+ 1,5%=4%. Vervolgens stelt de ECB een bandbreedte in. Stel deze bedraagt 3%. Dit betekent dat de
ECB zal ingrijpen als de feitelijke groei van M-3 meer bedraagt dan 4%+ 1,5%= 5,5%.
Het z.g. monetaire beleid is er op gericht om deze doelstelling re realiseren.
Dit doet men via de rentepolitiek. Bij een te snelle groei van M-3 kan ECB de rente verhogen. Hierdoor wordt
het moeilijker kredieten op te nemen waarmee de geldhoeveelheid beperkt blijft.
Een belangrijk begrip hierbij vormt de basisherfinancieringsrente. In de krant hebt u kennen lezen dat deze
rente de laatste jaren regelmatig is verhoogd.
In dit verband valt ook vaak de term open-markt-transacties. Dit zijn transacties waarbij de ECB zelf
aankopen op de geldmarkt doet.
Waardoor kan de vraag naar dollars en daardoor de wisselkoers van de dollar stijgen ? Het antwoord luidt als
volgt.
-De vraag naar goederen en diensten uit USA door het buitenland neemt toe;
-De rente in USA is hoog. Het is dus aantrekkelijk daar te gaan beleggen.
-Het blijkt interessant om in USA een onderneming aan te kopen, omdat de winstgevendheid daar hoger is.
Appreciatie en depreciatie.
Onder invloed van vraag en aanbod kunnen wisselkoersverhoudingen wijzigen.
Het volgende voorbeeld.
Stel 1 dollar kost € 1,20. Dat verandert in 1 dollar kost € 1,10. We spreken hier van een
waardevermeerdering= appreciatie van de euro ten opzichte van de dollar. Voor de dollar betekent een en
ander een depreciatie=waardevermindering ten opzichte van de gulden.
Stijgt de wisselkoers van een valuta door het vrije spel van vraag en aanbod, dan spreken we van appreciatie.
Anders gezegd: er is sprake van een waardestijging van een valuta ten opzichte van een andere valuta.
Daalt de wisselkoers van een valuta door het vrije spel van vraag en aanbod, dan spreken we van depreciatie.
Anders gezegd: er is sprake van een waardedaling van een valuta ten opzichte van een andere valuta.
Voor je import daarentegen is een harde valuta voordelig. Immers je import wordt goedkoper.
Devaluatie en revaluatie.
Zonet hadden we het over koersen die onder invloed van vraag en aanbod tot stand kwamen. Voor de komst
van de euro kenden we een systeem van vaste wisselkoersen of beter gezegd stabiele wisselkoersen. Zie ook
boek 6A.4.
Bij dit systeem mochten de wisselkoersen binnen een bepaalde bandbreedte rond een officiële spilkoers of
pariteit fluctueren. Indien de koersen over die bandbreedte heengingen, moest de centrale bank ingrijpen.
Namelijk door het doen van steunaankopen of steunverkopen.
De spilkoers was in principe vast. Als deze echt niet meer te handhaven was, werd vermelde koers verhoogd
(=revaluatie ) of verlaagd (=devaluatie ).
Uitwerking onderdeel a.
Overheidsuitgaven:………………………… 120 miljard.
Overheidsinkomsten:………………………..100 miljard.
………….---------------- -
begrotingstekort=financieringsbehoefte=20 miljard. .
Uitwerking onderdeel b.
Begrotingstekort…………………………….. 20 miljard.
Aflossing bestaande staatsschuld………….12 miljard.
---------------- -
financieringstekort......................................8 miljard.
Uitwerking onderdeel c.
De staatsschuld neemt toe van 160 miljard tot 160+8= 168 miljard.
We zien: het financieringstekort geeft aan met welk bedrag de staatsschuld toeneemt.
Het prisoner’s-principe.
Op het examen komt dit onderwerp regelmatig aan de orde. Zie het document hierover= doc.8.
De koopkrachtspariteitstheorie.
Wanneer een bepaald goed in land X 80 euro kost en in de VS 100 dollar, dan zegt men dat de
koopkrachtpariteit voor dat goed 1 euro= 1,25 dollar bedraagt.
Men zou verwachten dat de wisselkoers in dat geval ook € 1,25 zou belopen. Maar dit is niet altijd zo.
Met de verklaring hiervan heeft de Zweedse economist Cassel zich in de twintiger jaren van de vorige eeuw
intensief beziggehouden.
Hoe zijn die verschillen te verklaren ? Vooral omdat vele goederen ( verse melk, verse vis en vruchten) en
diensten (transport, kappers ) geen concurrentie van het buitenland ondervinden.
In dit verband wordt regelmatig de z.g. Big Mac Index gepubliceerd. Hierover handelt document nr:9.
TOEVOEGINGEN.
Voorbeeld.
p=q+ 6.
Stel de prijs stijgt van 8 naar 8,80
Hoeveel bedraagt de prijselasticiteit van het aanbod ?
Uitwerking.
Als p=8 weten we: 8=q+6, dus q=8-6=2.
Als p=8,80 weten we: 8,80= q+6, dus q=8,80 -6=2,80.
De procentuele prijsverandering is:.
8,80 minus 8
------------------ x 100%= 10%.
8
De procentuele hoeveelheidsverandering is:.
2,80 minus 2
------------------ x 100%= 40%.
2
Algemeen.
Een en ander over inkomens.
SOORTEN INKOMENS.
In de economie hanteren we de volgende inkomensbegrippen:
-primaire inkomens.
-secundaire inkomens.
-tertiaire inkomens.
primaire inkomens.
Dit is de beloning voor het ter beschikking stellen van de productiefactoren.
Het gaat hier om de bruto-inkomens voor aftrek van belasting en premies.
secundaire inkomens.
Dat is het inkomen na aftrek van sociale premies en IB/LB. Je zou ook van het vrij besteedbaar inkomen
kunnen spreken.
tertiaire inkomens.
Dit is het secundaire inkomen minus indirecte belastingen plus subsidies van goederen en diensten.
Voorbeeld subsidies: wat de overheid toelegt op openbaar vervoer.
Voorbeeld indirecte belastingen: BTW en accijnzen.
Economie 31 2007
DE CATEGORALE INKOMENSVERDELING.
De categorale inkomensverdeling is de verdeling van het nationaal inkomen over loon, intrest, pacht en huur.
Dus dat leidt tot een tabel over het jaar X met de volgende structuur:
Loon in jaar X::………;
Intrest in jaar X………;
Pacht in jaar X:………;
Huur in jaar X:……….;
Zelfstandigen tellen hierbij ook mee. Hoe dat gaat, valt buiten dit verhaal.
De loonquote is het totale looninkomen, verdiend in een jaar, gedeeld door de toegevoegde waarde in bedrijven
en bij de overheid.
DE PERSONELE INKOMENSVERDELING.
De personele inkomensverdeling is de verdeling van het nationale inkomen over de individuele
inkomenstrekkers.
In dit kader valt vaak de naam Lorenz-curve. Deze curve gebruiken we om de personele inkomensverdeling in
een grafiek weer te geven ( deze grafiek wordt hier niet behandeld ).
tiende (=hoogste)
groep………………………………………….-30520.
Hoofdstuk 7. Statistiek.
7.1. De statistische analyse.
Dit kunt u overslaan.
7.4. De relatieve en cumulatieve frequentie.
Pag. 221.
De laatste kolom op pag. 221. Deze is berekend door de getallen in de kolom Cumulatieve absolute frequentie
te delen door 120.
Dus 3,3= 4:120 ( afgerond);
10,0=12:120; etc.
7.5. De grafische weergave van een frequentietabel.
Hier komen drie soorten grafieken ter sprake:
-het frequentiepolygoon ( pag. 223 );
-het histogram ( pag. 224);
-de grafiek van de cumulatieve relatieve frequenties ( pag. 225).
NB.
Centraal staat in 7.5. de frequentieverdeling op pag.220.Neem die er dus steeds bij.
7.6. De centrummaten.
U maakt hier kennis met het gemiddelde, de modus en de mediaan.
In dit hoofdstuk laat men u zien dat je het gemiddelde en de modus ook aan de hand van een
frequentieverdeling kan berekenen. Bij de mediaan kan dat overigens ook. Maar dat behandelt het boek niet.
7.7. Spreidingsmaatstaven.
U maakt kennis met twee instrumenten hiervoor: de variatiebreedte en de gemiddelde afwijking.
680
----- x100=130,7=afg. 131.
520
De doelstellingen.
Het moet om meetbare doelstellingen gaan. Dus niet: ons doel is op het gebied van productontwikkeling een
leidende positie binnen de EU in te nemen. Maar wel: onze doelstelling is om ons marktaandeel tussen 2005
en 2009 met 40% uit te breiden.
Segmentering en positionering.
Via een strategie van marktsegmentatie worden de marjsegementen uitgekozen, waarop het bedrijf zich gaat
richten. Na dit besluit moet een a.g. positioneringsstrategie worden ontwikkeld. Het product moet in de
gedachtegang van de consument gestalte gaan krijgen. Anders gezegd¨het moet worden gepositioneerd. Dit
vaagt bijv. om reclame.
Het Abell-model.
De business-definition geeft de aktiviteiten van de onderneming weer. De kern van de business-definition
bestaat uit het z.g. business domain. Dit omvat drie dimensies, te weten:
1:afnemers.
Welke afnemersgroepen of marktsegmenten onderscheiden we en wie vormt de doelgroep (welk type
afnemer ?
2:behoeften.
Naar welke productkenmerken zijn de afnemers-gegeven hun behoeften-op zoek ?
3:technologieën.
Op welke wijze kunnen we op de behoefte inspelen ( en met welke producten ).
Let er op dat 2 en 3 grotendeels bepalend zijn voor het product, terwijl 1 de markt vormt. We spreken in dit
verband wel van product-marktcombinaties resp. product-markt-technologiecombinaties.
Propositie.
De propositie of het reclamethema is een kernachtige omschrijving van wat het product de koper te bieden
heeft. Omdat daarmee de koopmotivatie wordt gestimuleerd, is dit thema in nagenoeg alle advertenties terug te
vinden.
Marktbereik=
omzet van het product bij de ingeschakelde wederverkopers
---------------------------------------------------------------------------------
omzet van de productklasse bij alle wederverkopers
Dus
In de teller staat staat de totale omzet van de winkels die bijv. koffiemerk= X voeren.
In de noemer staat de omzet van alle winkels die koffie in hun assortiment hebben.
Omzetaandeel=
omzet van merk X.
------------------------------------------------------------------------------------ -
omzet van de productklasse bij de ingeschakelde wederverkopers
Dus:
Noemer van omzetaandeel = teller van marktbereik
Voorbeeld.
Omzet koffiemerk X= 10 millioen.
Omzet koffie totaal bij de wederverkopers= 50 millioen.
Omzet koffie bij alle wederverkopers= 200 millioen.
Uitwerking.
50 millioen
Marktbereik= ------------------ = 0,25.
200 millioen
10 millioen
Omzetaandeel= -----------------= 0,2.
50 millioen
Distributiespreiding.
aantal wederverkopers van het merkartikel
------------------------------------------------- -------
Aantal wederverkopers van het product
Voorbeeld
Stel de distributiespreiding van een theemerk=70%. Dit betekent dat je in 70% van de zaken die thee verkopen,
dit merk aantreft.
Voorbeeld
Stel dat jongerenblad X 120.000 modebewuste jongeren bereikt. De doelgroep omvat in totaal 800.000
jongeren. 120.000
De dekking door blad X van modebewuste jongeren is dan: ----------- x 100%= 15%.
800.000
Post-test.
Een test om na te gaan of een reclame-campagne hef beoogde effect heeft gehad.
geholpen merktbekendheid.
Je laat bijv. iemand een foto zien en vraagt: welke merken van dit type product schieten u te binnen ?
Economie 35 2007
Document nr: 1.
Overzicht nationale rekeningen.
Document nr: 2.
Overzicht gevolgen maximum-prijs.
Document nr:3.
Overzicht gevolgen van een subsidie.
Document nr.4.
Overzicht gevolgen van een accijnsheffing.
Document nr:5.
Document over de varkenscyclus.
Document nr:6.
Voorbeeld over grafieken i
Document nr:6A.
Handelt over volledige mededeinging.
Document nr:6 B.
Handelt over monopolie.
Document nr:7.
Document over de betalingsbalans ( oud).
Document nr:7A.
Document over de betalingsbalans ( nieuw )
Document nr:8.
Document over het prisoner’s dilemma.
Document nr: 9.
Gaat over de koopkrachtpariteitstheorie.
Document nr:10.
Gaat over de comjunctuur.
versiedatum: 3-7-2007.