Você está na página 1de 35

Economie 1 2007

Hoofdstuk 3. De economische kringloop.


Pag. 49 t.m. 68.
Dit hoofdstuk, handelend onder andere over macro-economie, is allerminst eenvoudig. Zelfs onder economen
geldt macro-economie als een uitermate moeilijk vakgebied.

Ter inleiding op vermeld hoofdstuk- met name de pagina’s 49 tot en met 68- het volgende.

Het begrip toegevoegde waarde (TW).


Voorbeeld 1.
Een garage. Omzet :6 millioen, Ingekochte onderdelen, energie etc.: 2,3 millioen. De accountant vraagt 0,1
millioen. De loonsom= 3 millioen. Voor rente is 0,2 millioen nodig en voor pacht 0.08 millioen.
Bereken de TW.
Uitwerking.
Genoemde bedragen van 2,3 millioen resp. 0,1 millioen heten de z.g.onderlinge leveringen. Samen is dit 2,4
millioen.
De TW= omzet – onderlinge leveringen= 6 millioen- minus 2,4 millioen………………………3.600.000.
Kosten productiefactoren:
arbeid : 3 millioen.
rente: 0,2 millioen.
pacht: 0,08 millioen.
--------------------+
3.280.000
------------------- -
Winst……………………………………………………………………………………………………. 320.000

We trekken nu een belangrijke conclusie.


De TW= 3.600.000 = 3 millioen( arbeid )+ 200.000( rente)+80.000 (pacht )+ 320.000 (winst ).

Voorbeeld 2.
Houtzagerij.
Een houtzagerij mag gratis een bos omkappen. Het hout wordt verkocht aan een houthandel voor 40.000. Dus
TW =40.000.
Houthandel.
Deze verkoopt het hout door aan een meubelmakerij voor 60.000. Dus TW 60.000 -40.000=20.000.
Meubelmakerij.
De meubelmakerij verkoopt het product voor 160.000. Dus TW meubelmakerij is 160.000 minus 60. 000=
100.000.
Van belang is dat u op het volgende verband let:
waarde van het product= som der toegevoegde waarden.
Immers:
160.000= 40.000 (TW houtzagerij )+20.000 (=TW houthandel )+ 100.000 (TW meubelmakerij ).
NB. Maak een tekening !

In het bovenstaande hebben we met één onderneming te maken. Hoe gaat dat als we met meer (hier twee)
bedrijven te doen hebben ? Onderstaande overzichten brengen dit in beeld. Links staan de lasten en recht de
baten.

Bedrijf A

Lasten Baten
Loon 10 Halffabrikaten 15
Interest 2
Pacht 1
Winst 2

Totaal 15 Totaal 15
Economie 2 2007

Bedrijf B

Lasten Baten
Loon 15 Consumptiegoederen 36
Interest 2
Pacht 1
Winst 3
Halffabrikaten 15

Totaal 36 Totaal 36

Bedrijf A en B

Lasten Baten
Loon: 10+15= 25 Consumptiegoederen 36
Interest:2+2= 4
Pacht:1+1= 2
Winst:2+3= 5

Totaal:bijdrage bruto nat.produkt 36 Totaal: 36

Laten we om de gedachten te bepalen, er van uitgaan dat het land in kwestie maar twee ondernemingen kent, A
en B. Bedrijf A maakt halfabrikaten en is een mijnbouwbedrijf en bedrijf B verwerkt die produkten en brengt ze
vervolgens op de markt.

Conclusies.
Ten eerste.
Als we overzicht Bedrijf A en B bekijken,valt het op dat de halffabrikaten ( een z.g. onderlinge levering ) daarin
niet meer voorkomen.
Ten tweede.
Links van overzicht Bedrijf A en B staat het z.g. bruto-nationale produkt. Later komt dit begrip nog uitvoerig
aan de orde.
Ten derde.
In feite zou overzicht Bedrijf A en B ook op een geheel land betrekking kunnen hebben.
.
Het begrip nationaal produkt (= NP)
Als we de TW( in ons eerdere voorbeeld 3,6 millioen) van alle bedrijven en overheid bij elkaar tellen krijgen we
het nationaal product (NP). U kunt dit begrip ook in overzicht Bedrijf A en B terugvinden (=36). Zie achter
Consumptiegoederen.

Het begrip nationaal inkomen.


We zagen zonet dat de TW als beloning voor de productiefactoren arbeid, rente, pacht en winst tot uitkering
komt. In voorbeeld 2 was dat 3,6 millioen. Tellen we dat voor alle bedrijven bij elkaar dan komen we op het
nationaal inkomen (NI). In overzicht Bedrijf A en B was dit 36.

We zien: nationaal produkt= nationaal inkomen.

Nog even de definities.


Het nationaal produkt (NP) bestaat uit het totaal van de in een land gedurende een jaar toegevoegde waarden
We geven dit aan met W.
Het nationaal inkomen(NI ) bestaat uit het totaal van de in een jaar aan de productiefactoren uitgekeerde
beloningen.
We geven dit aan met Y.

Je kunt dus ook zeggen: W=Y.


NB. Y is afgeleid van yield=opbrengst.
Economie 3 2007

De begrippen bruto nationaal product (=BNP) en netto nationaal product(=NNP)

In het bovenstaande is met afschrijvingen nog geen rekening gehouden. We doen dit nu wel.
Het gaat hier om de z.g. vervangings-investeringen. Denk aan slijtage e.d.
Stel dat bovenstaande overzichten er nu als volgt gaan uitzien.
Bedrijf A

Lasten Baten
Loon 10 Halffabrikaten 15
Interest 2 Vervangingsinvesteringen 5
Pacht 1
Winst 2
Afschrijvingen 5

Totaal 20 Totaal 20

Bedrijf B

Lasten Baten
Loon 15 Consumptiegoederen 36
Interest 2 Vervangingsinvesteringen 6
Pacht 1
Winst 3
Afschrijvingen 6
Halffabrikaten 15

Totaal 42 Totaal 42

Bedrijf A en B

Lasten Baten
Loon: 10+15= 25 Consumptiegoederen 36
Interest:2+2= 4 Vervangingsinvesteringen:5+6= 11
Pacht:1+1= 2
Winst:2+3= 5
Afschrijvingen:5+6= 11

Totaal:bijdrage bruto nat.produkt 47 Totaal: 47

Het totaal van loon(=25),interest (=4), pacht(=2) en winst (=5), zijnde 36, noemen we het netto-nationale
produkt=NNP en 36+ afschrijvingen (=11)= 47 het bruto-nationale product=BNP.

NB.
Het symbool W zullen we in het vervolg voor het netto nationaal product=NNP gebruiken.
Er blijft gelden W=Y. Immers, wat na afschrijving overblijft, komt beschikbaar in de vorm van loon, interest,pacht
en winst.

Voorbeeld 1.
In overzicht Bedrijf A en B beloopt het NNP: 47-11=36.
Voorbeeld 2.
Voor het jaar X bedraagt het NNP= 400 miljard. De vervangingsafschrijvingen belopen: 60 miljard. Bereken het
BNP.
Uitwerking,
Het BNP= 400 miljard+ 60 miljard= 460 miljard.

De begrippen objectieve en subjectieve methode.


Het nationaal inkomen (=Y ) en nationaal product (=W) kunnen we op twee manieren berekenen.
Economie 4 2007

De objectieve methode.
Hierbij tellen we de TW’s op.
De subjectieve methode.
Hierbij tellen we de beloningen van de productiefactoren op.
We kunnen een en ander ook berekenen via:
De formule voor de finale bestedingen.
Dan passen we de nog te bespreken formule:
W=C+I +O+E-M toe.

Meer over afschrijven ( zie ook blz.37 lesboek )


Onthoud de volgende formules:
Bruto-investering= vervangings-investeringen + netto- investeringen.
Voor het begrip netto-investeringen geldt:
netto-investering= investeringen in vast kapitaal (=uitbreidingsinvesteringen) +investeringen in vlottend kapitaal
( bijv.voorraadinvesteringen). De netto-investeringen worden met I aangeduid.
NB.
In leerboeken vind u vaak de volgende afkortingen.
I = bruto- investering.
b
I = vervangingsinvestering.
v
Duidelijk is:
I =I +I
b v
Voorbeeld.
Een onderneming doet de volgende investeringen:
Voor vervanging: 1 millioen.
Voor uitbreiding in gebouwen: 2 millioen.
Voor investeringen in voorraden: 0,5 millooen.
Bereken de netto-(=I) en en bruto-investering ( = I )
Uitwerking. b
I= 2 millioen+ 0,5 millioen= 2,5 millioen.
I = 1 millioen.
v
I =I +I =2,5 millioen+ 1 millioen=3,5 millioen.
b v

Formules.
Een gesloten economie zonder collectieve sector.
Het netto-nationaal product bestaat uit consumptie-goederen=C en netto-investeringen=I.
Dus W=C+I.
NB.
Vaak wordt in plaats van W van NNP gesproken.
Het nationaal inkomen Y wordt gebruikt voor consumptie C en besparingen S.
Dus Y=C+S.
W=Y.
Dus C+I= C+S.
Dus geldt: I=S.
De gelijkheid noemt men de macro-economische balansvergelijking.

Een gesloten economie met collectieve sector.


De overheidsinvesteringen stellen we op O; de belasting die een burger moet betalen stellen we op B.
We weten: W= C+I+O.
En Y= C+S+B.
W =Y dus:
C+I+O=C+S+B.
We kunnen hier voor schrijven:
S-I= O-B. Dit heet weer de macro-economische balansvergelijking.

Het buitenland in de kringloop.


De export stellen we op E; de import op M.
Nu geldt de belangrijke formule:
W= C+I+O+E-M.
Economie 5 2007

Toelichting op deze formule.


Voort het netto-nationaal product geldt nu niet langer W=C+I+O .In de eerste plaats moet E daarbij worden
geteld. Maar daar moet af M af I. Waarom: M kun je als een onderlinge levering zien !
De juistheid van de formule is hiermee aangetoond.

We weten verder:
Y= C+S+B.
Deze formule hebben we zonet al gehad !
NB.
C+I+O noemt men de nationale bestedingen.

De formules W= C+I+O+E-M en Y=C+S+B moet u uit het hoofd kennen !

Ook nu geldt weer W=Y.


Dus:
C+I+O+E-M= C+S+B.
C mogen we wegstrepen, want die staat zowel links als rechts.
Er komt dus:
I+O+E-M= S+B. (=1 ).
We kunnen hier voor schrijven:
(S- I )= (O-B)+ (E-M). Dit heet weer de macro-economische balansvergelijking.
NB.
Ten eerste.
Bedenk hierbij: een gelijkheid blijft dat als je een letter naar de andere kant van de gelijkheid verplaatst. Maar
die letter verandert dan wel van teken !
Ten tweede.
De haakjes hebben in de macro-economische balansvergelijking geen enkele functie. Ze zouden net zo goed
weggelaten kunnen worden.
Ten derde.
E minus M heet het uitvoersaldo,
De macro-economische belansvergelijking in andere vorm.
We kunnen voor 1 ook schrijven:
S-I +B-O= E-M oftewel:
(S- I )+ (B-O)= ( E-M ).
NB-1.
(S-I )+ (B-O) heet het nationaal spaarsaldo.

Voorbeeld.
De bedrijven keren 350 uit aan de gezinnen.
De ambtenarensalarissen belopen 40.
De overheidsinvestering en de overheidsconsumptie beloopt 5.
De gezinsconsumptie beloopt 320.
De gezinnen betalen 50 aan belasting.
De afschrijvingen bedragen 50.
Netto-investeringen bedrijven: 15.
Export:30.
Import:20.
Vraag: bereken:
a. Y.
b. S.
c. Geef de factoren aan in de formule van de macro-economische balansvergelijking.

Uitwerking onderdeel a.
De factor Y kunnen we op twee manieren berekenen:
Ten eerste:
Y= uitgekeerde factorbeloningen door bedrijven + ambtenarensalarissen=350+40=390.
Ten tweede:
Y=C+I+O+E –M.
Let op: O is hier nu 40+5=45.
Dus:
Y=320+15+45+30-20= 390.
Economie 6 2007

Uitwerking onderdeel b.
Y=B+C+S.
390=50+320+ S
Dus S=20.

Uitwerking onderdeel c.
S-I= 20- 15=5.
O-B=45-50= - 5
E –M= 30-20=10.
Klopt dit ?
Controle:
(S-I )= (O-B)+ (E-M)
5= - 5 +10. Dus: ja.

Nationaal product tegen factorkosten en marktprijzen.


We hebben al gezien dat we een netto en bruto-nationaal produkt kennen.
Een tweede onderscheid is dat tussen factorkosten en marktprijzen.

Opgemerkt werd al dat je het nationaal product volgens de objectieve de subjectieve methode en de methode
van de finale bestedingen kunt berekenen ( zie pag. 4 ) Levert dat dezelfde inkomsten op ?
De subjectieve methode.
Hierbij tel je de gezinsinkomsten op.
Hierdoor krijg je het nationaal product tegen z.g. factorkosten(= 1 ).

De objectieve methode.
Hier werk je met de TW. Daartoe verminder je de omzet met de onderlinge leveringen. De waarde van de
omzet wordt echter verhoogd door indirecte belastingen en verminderd met de door de overheid verstrekte
subsidies. Die indirecte belastingen bestaan uit BTW en accijnzen. Men noemt ze vaak kostprijsverhogende
belastingen. Daarnaast verleent de overheid ook subsidies. Bijv. om gehandicapten aan een baan te helpen.
Hierdoor ontstaat het nationaal product tegen marktprijzen= (2).

Methode van de finale bestedingen.


Pas je de formule W= C+I+O+E- M toe, dan verkrijg je eveneens het nationaal product tegen marktprijzen
(=3).

Tussen de begrippen 1 en 2 resp. 3 bestaat het volgende verband.


nationaal product tegen factorkosten
Bij: kostprijsverhogende belastingen.
Af: kostprijsverlagende subsidies.
--------------------------------------------- +
nationaal product tegen marktprijzen.

Het begrip nationaal product.


Bij het binnenlands product gaat het om de TW die binnen de Nederlandse grenzen tot stand is gekomen.
In plaats van bijv. het NBP spreken we nu van NNP.

Bedenk in dit verband: in het NBP zitten niet de inkomens verdiend door Nederlandse ingezetenen in het
buitenland(=a). Bijv. de in Maastricht woonachtige werknemer die in Duitsland werkt. In het NBP zitten
daarentegen wel de inkomens,verdiend door buitenlanders in Nederland(=b). Denk aan de man uit Aken die in
Venlo werkt. Dit betekent: a moet bij het BBP geteld worden; b moet daar vanaf gehaald worden. Anders kom
je niet op het NNP uit.

Voorbeeld 1.
NBP ……… 275 miljard.
Door Ned.ingezetenen verdiend in buitenland……… 22 miljard.
----------------- +
Totaal…………………………………………………… 297 miljard.
Door niet-ingezetenen in Ned. verdiend……………. 24 miljard.
------------------ -
NNP …………………………………………………..273 miljard.
Economie 7 2007

Voorbeeld.2.
Totaal wordt (binnen de landsgrenzen ) 650 aan lonen uitgekeerd. Verder 100 aan rente, pacht en winst.

Kostprijsverhogende belastingen: 50.


Kostprijsverlagende subsidies:10.
Afschrijvingen:80.
Aan het buitenland betaalde inkomens: 25.
Uit het buitenland ontvangen inkomens :30.
NBP tegen factorkosten: 750 .
Bereken: het BNP tegen marktprijzen.
Uitwerking.
NBP tegen factorkosten: 750
saldo kostprijsverhog.
belast.min subs…………..40 (=50 -10).
--------+
NBP tegen marktprijz. 790.
Afschrijvingen……………..80
------- +-
BBP tegen marktpr……..870.
Uit buit.ontv.inkomens 30
--------+
BBP tegen marktprijz. 900
Aan buitenl. betaalde
inkomens…………….. -- 25

BNP……………………… 875
( marktprijzen )

Voorbeeld 3.
Door bedrijven uitgekeerde beloningen aan productiefactoren= 200;
door bedrijven uitgekeerde ambtenarensalarissen:50;
door bedrijven betaalde kostprijsverhogende belastingen:40;
door bedrijven ontvangen kostprijsverlagende subsidies:5; afschrijvingen 30.
Gevraagd:
Ten eerste: het NNP tegen factorkosten en marktprijzen.
Ten tweede:het BNP tegen factorkosten en marktprijzen.

Uitwerking.
Het NNP.
Tegen factorkosten:200+50=250.
Tegen marktprijzen:250+ 40-5= 285.
Het BNP.
Tegen factorkosten: 250+30=280.
Tegen marktprijzen: 280+40-5=315.

De staat van middelen en bestedingen.


We hebben gezien: W= NNP= C+I+O+E-M.
In herinnering zij gebracht, dat I de netto-investeringen voorstellen
Tellen we aan beide zijden de vervangingsinvesteringen bij , dan komt er:

NNP+ vervangings-investeringen= C+ netto-investeringen+vervangingsvesteringen+ O+E –M.


Dus:
BNP= C+ bruto-investeringen+O+E – M.

Hiervoor kunnen we ook schrijven ( breng M naar links !).

BNP+M= C+ bruto-inv.+O+ E.

De linkerzijde van deze gelijkheid geeft de middelen aan; de rechterzijde de bestedingen.


Uitgaande van deze gelijkheid geven we onderstaand een vereenvoudigde weergeve van de staat van
Middelen en bestedingen.
Economie 8 2007

NB.
C + bruto-inv.+O noemt men de nationale bestedingen.

Voorbeeld staat middelen en bestedingen.


Middelen.
BNP:……… 100
Invoer:………50
------
Totaal…….. 150
Bestedingen.
Totale consumptie :
door gezinnen:… 55
door overheid:… 10
Totaal bruto-investeringen:
door bedrijven: 20.
Door overheid:… 5 .
------
Totaal nationale………….
Bestedingen 90
Uitvoer 60
-------
Totaal 150

De in het lesboek op pag. 66 vermelde staat van middelen en bestedingen vertoont grote gelijkenis met
bovenstaand overzicht.
Omdat men echter aan de linkerkant het netto binnenlands product tegen factorkosten als vertrekpunt heeft
gekozen, moeten er paar bijtellingen plaatsvinden. In de eerste plaats moeten de kostprijsverhogende
belastingen minus de subsidies er bij komen. In de tweede plaats moeten de afschrijvingen worden bijgeteld.

Stelsel van nationale rekeningen.


Het voorgaande heeft veel te maken met het stelsel van nationale rekeningen. Tijdens de les deel ik u een
voorbeeld ( =document 1) daarvan uit.
Hieruit kunt u de enkele van de zonet behandelde formules aflezen, te weten:

Eerste formule: Y=C+O+I+E -M.


Uit Productiehuishoudingen laat zich het volgende verband aflezen.
lasten=baten dus:

320+50+250=200+85+50+ 20+5 +260.


De factor 50 staat zowel links als rechts in deze gelijkheid; deze kunnen we dus weglaten.
Er komt dan:
320+250= 200+85+20 +5 +260.
Met andere woorden:
Y +M= C+O+ I+ E.
Dus:
Y=C+O+I+E- M.
Hier zijn:
C: de besteding aan consumptiegoederen.
O: de overheidsbestedingen.
I: de z.g. netto-investeringen,
NB-1.
De zonet weggestreepte 50 vertegenwoordigt de z.g. vervangings-investeringen.
NB-2.
In cijfers:
320= 200+85+( 20 + 5)+ 260 minus 250.

Tweede formule:Y=C+S+B.
Uit document 1 laat zich nog een tweede verband afleiden.
Daartoe stappen we over naar de rekening Gezinshuishoudingen in document 1.
lasten=baten.
200+40+80=320.
Economie 9 2007

C+S+B=Y.
NB-1.
Examenvragen over het stelsel van nationale rekeningen ben ik tot dusver niet tegengekomen. Maar voor een
goed begrip is het beslist nuttig van document 1 kennis te nemen.

NB-2: ambtenaren-salarissen.
De nationale rekeningen, vermeldt in document 1, zijn in zoverre niet volledig, dat de ambtenaren-
salarissen buiten beschouwing zijn gelaten. Het zou te ver voeren om de gevolgen van die salarissen voor de
nationale rekeningen hier in beeld te brengen. Het voorbeeld op pag. 5 heeft met deze situatie te maken. Let er
op dat u in dit voorbeeld bij het bepalen van Y de ambtenarensalarissen (=40 ) meetelt. Verder stelt u O op
40+5( = overheidsinvesteringen)=45.
Economie 10 2007

Hoofdstuk 5. Het aanbod en de vraag.


Het tekenen van een vraaglijn.
Denk aan een paar dingen.
Verticale as=de p-as: hierop komt de prijs.
Horizontale as=de q-as: hierop komt de hoeveelheid.
De oorsprong: zo wordt het snijpunt van de p- en de q-as genoemd.

Voorbeeld 1.
Teken de vraaglijn q=-p + 7.
Oplossing:
Snijpunt met de horizontale as=q-as.
Voor het snijpunt met de q-as geldt: p=0. Welke q hoort hierbij ? Vul daartoe p=0 in.
De factor q wordt dan: q=- maal 0 +7=7.
Conclusie: de q-as wordt gesneden in het punt op deze as dat 7 punten rechts van de oorsprong ligt.
Snijpunt met de verticale as=p-as.
Voor het snijpunt met de p-as geldt q=0. Welke p hoort hierbij ?
Daartoe moet je de vergelijking 0= -p+7 oplossen. Hieruit volgt: p=7.
Conclusie: de p-as wordt gesneden in het punt op de p-as dat 7 punten boven de oorsprong ligt.

Maak vooral een tekening.

Voorbeeld 2.
Zie voorbeeld 1.Welke hoeveelheid wordt gekocht bij een prijs van 2?
Oplossing:
Vul in p=2.
Voor q vindt je dan: q=-2 +7=5. Dus er worden 5 stuks gekocht.

Voorbeeld 3.
In hoofdstuk 3 komt de verschuiving van de vraagcurve aan de orde. Daartoe nog het volgende voorbeeld.
Stel de vraagcurve luidt q= -0,5 p+300.
Ga zelf na dat de q-as in het punt +300 wordt gesneden en de p-as in het punt +600. Maak een tekening.

Stel nu dat het besteedbaar inkomen van de consument stijgt. Dat betekent dat hij bij dezelfde prijs meer wil
kopen. Zie voor deze materie ook pag 132 e.v. van uw lesboek.
De vraagcurve wordt in dat geval bijv. q=-0,5p +350. Vul de zonet gemaakte tekening met deze curve aan. Het
snijpunt met de q-as is in dit geval +350 en het snijpunt met de p-as +700. Verder zien we dat de twee lijnen
evenwijdig lopen.

Vraag: wat wordt gevraagd bij een prijs van 400 ?


a: in de oude situatie.
b: in de nieuwe situatie.
a: in de oude situatie
Vul in q=-0,5p+ 300 p=400 in. Wat wordt q dan ?
Antwoord: -0,5 x 400+300= -200+300=100. Conclusie: er wordt een hoeveelheid 100 gevraagd.

b: in de nieuwe situatie
Vul in q=-0,5p+ 350 p=400 in. Wat wordt q dan ?
Antwoord: -0,5 x 400+350= -200+300=150. Conclusie: er wordt een hoeveelheid 150 gevraagd.
Wat zien we ? Bij dezelfde prijs( hier p=400) wordt in de nieuwe situatie niet om 100 stuks gevraagd maar 150.

Advies.
Maak een duidelijke tekening. Als u het goed hebt gedaan, zie je twee evenwijdige vraagcurven. Verder een
lijn evenwijdig aan de q-as die de aanvankelijke curve snijdt in het punt met q=100 en de tweede curve in het
punt q=150.

Het tekenen van een aanbodlijn.


Dit gaat op dezelfde wijze als het tekenen van een vraaglijn.
Let er wel op dat de aanbodlijn meestal anders loopt als de vraaglijn. Bij een hogere prijs ga je immers meer
aanbieden. Bij de vraaglijn is dat anders. Hoe lager prijs, hoe meer je vraagt.

Voorbeeld 1.
Teken de aanbodlijn q=2p – 8.
Economie 11 2007

Uitwerking:
Bepaal weer de snijpunten met de assen.
q-as. Vul in p=0. Hierbij hoort een q van 2maal 0 -8=-8.Conclusie: de q-as wordt in het punt q=-8 gesneden.
p-as Vul in q=0. Welke p hoort hierbij ? 0=2p -8. hieruit volgt p=4. Conclusie:de q-as wordt in het punt +4
gesneden.
Maak vooral weer een tekening.

Voorbeeld 2.
Zie voorbeeld 1. Welke hoeveelheid wordt bij een bij een prijs van 6 aangeboden ?
Uitwerking:
Vul p=6 in q=2p-8 in. De factor q wordt dan: 2x6 minus 8=4.

Pag.138 boek.
Hier komt de evenwichtsprijs ter sprake.
Hieronder een voorbeeld waaruit blijkt hoe u aan de hand van de vraag- en aanbodlijn de evenwichtsprijs kunt
berekenen.
Voorbeeld.
Vraaglijn: q= -12p + 15
Aanbodlijn: q= 16p -13
Oplossing:
Wat is het snijpunt ?
-12p +15= 16p-13.
28p=28 dus p=1.
Welke q hoort hierbij ? Vul p=1 in in q=-12p+15.( of in:q=16p-13)
Er komt dan: q=-12 x1+15=3.
Conclusie:bij een prijs van 1 is er evenwicht en de aangeboden=gevraagde hoeveelheid=3.
Maak zelf een tekening.

Pag. 145 boek.


Voorbeeld berekening prijselasticiteit bij een elastische vraag.
De prijs van een product A daalt van 30 naar 20. Uit de vraagcurve blijkt dat de gevraagde hoeveelheid
daardoor stijgt van 2000 naar 4000.
Gevraagd:
a. de elasticiteit van de vraag.
b. is sprake van een elastische of inelastische vraag.
c. Bereken de omzet voor en na de prijswijziging.
Uitwerking.
Onderdeel a.
Hoeveel is het % prijsdaling ?

Antwoord:
30 min 20
---------------- x 100%= 33 1/3%. Maar u moet hier een min-teken voorzetten; het gaat immers om een daling.
30
Onderdeel b.
Hoeveel beloopt het % hoeveelheidswijziging ?
Antwoord:
4000 min 2000
------------------------------ x100%= 100%
2000

Dus het gevraagde percentage is:

100%
----------- -= - 3
-331/3%
Onderdeel b.
De elasticiteit is kleiner dan -1. Dus is er sprake van een elastische vraag. Zie boek pag.146.
Onderdeel c.
Omzet bij een prijs van 30 en een omzet van 2000 stuks: 30x 2000= 60.000.
Omzet bij een prijs van 20 en een omzet van 4000 stuks: 20x 4000= 80.000.

We zien: een prijsdaling leidt tot een verhoging van de omzet.


Economie 12 2007

U moet het volgende onthouden.


Voor een product met een elastische vraag geldt dat de totale opbrengst(=hoeveelheid x prijs ) groter wordt bij
een prijsdaling en kleiner bij een prijsstijging.

Tenslotte.
Maak een tekening. Let er op dat de curve niet “zo erg”helt.

Bij een inelastische vraag verloopt de berekening van de elasticiteit op exact dezelfde manier. Alleen voor de
omzet geldt een andere conclusie. Verder wijkt ook de tekening af.

Voorbeeld berekening prijselasticiteit bij een inelastische vraag.


De prijs van een product A daalt van 30 naar 20. Uit de vraagcurve blijkt dat de gevraagde hoeveelheid
daardoor stijgt van 2000 naar 2500.
Gevraagd:
a de elasticiteit van de vraag.
b is sprake van een elastische of inelastische vraag.
C bereken de omzet voor en na de prijswijziging.
Uitwerking.
Onderdeel a.
Hoeveel is het % prijsdaling ?
Antwoord:
30 min 20
---------------- x 100%= 33 1/3%. Maar je moet hier een min-teken voorzetten; het gaat immers om een daling.

30

Onderdeel b.
Hoeveel beloopt het % hoeveelheidswijziging ?
Antwoord:
2500 min 2000
------------------------------ x100%= 25%.
2000

Dus het gevraagde percentage is:

25%
----------- -= - 0,75.
-331/3%

Onderdeel b.
De elasticiteit ligt tussen dan -1 en 0. Dus is er sprake van een inelastische vraag. Zie lesboek pag.146.
Onderdeel c.
Omzet bij een prijs van 30 en een omzet van 2000 stuks: 30x 2000= 60.000.
Omzet bij een prijs van 20 en een omzet van 2500 stuks: 20x 2500= 50.000.

We zien: een prijsdaling leidt tot een verlaging van de omzet.

U moet het volgende onthouden.


Voor een product met een inelastische vraag geldt dat de totale opbrengst(=hoeveelheid x prijs ) kleiner wordt
bij een prijsdaling en hoger bij een prijsstijging.

Tenslotte.
Maak een tekening. Let er op dat de curve “ heel erg”helt.

Kruiselasticiteit.
Voorbeeld 1. Ek >0 (substitutie-goederen ).
De witlofprijs daalt van 2 naar 1,75. Daardoor daalt de gevraagde hoeveelheid bloemkool van 10 naar 8 stuks.
Uit deze gegevens volgt:
Bloemkool.
De hoeveelheid was 10. Dit wordt 8. Dus een daling van 2. Uitgedrukt in 10 is dit een percentage van 2/10
x100%= 20%. Maar hier moet een minteken voor.
Economie 13 2007

Witlof.
De kilo-prijs daalt van 2 naar 1,75. Dit is een teruggang van 0,25. Uitgedrukt in 2 is dat een percentage van

0,25 /2 X 100%= 12,5 %. Maar hier moet een minteken voor.


-20%
Ek= ----------- = 1,6.
-12,5%
Voorbeeld 2. Ek <0 (complementaire goederen ).
De shagprijs per pakje stijgt van 3,50 naar 3,85. Daardoor daalt de gevraagde hoeveelheid vloeitjes van
10.000 naar 8500 stuks.
Uit deze gegevens volgt:
Vloeitjes.
De hoeveelheid was 10.000. Dit wordt 8.500. Dus een daling van 1500. Uitgedrukt in 10.000 is dit een
percentage van 1500/10.000 x100%= 15%. Maar hier moet een minteken voor.
Shag.
De pakjes-prijs stijgt van 3,50 naar 3,85. Dit is een stijging van 0,35. Uitgedrukt in 3,50 is dat een percentage
van
0,35 /3,50 X 100%= 10,0 %.
-15%
Ek= ----------- = -1,5.
10%
Voorbeeld 3. Ek=0 (onafhankelijke goederen ).
De broodprijs stijgt van 1,80 naar 1,89. De gevraagde hoeveelheid cd’ s verandert hierdoor echter niet.
De broodprijs stijgt met 9 ct. Dit is een stijging van 9/ 1,80 x 100%= 5%.
Ten aanzien van de hoeveelheid cd’s verandert er echter niets. Met andere woorden: de
hoeveelheidsverandering=0.
0
Ek= ----------= 0.
5%

Inkomenselasticiteit van de vraag.


Zie blz.151.
Voorbeeld.
Bij een inkomen van 10.000 per jaar geeft men gemiddeld 200 per jaar aan thee uit.
Bij een inkomen van 12.000 per jaar geeft men gemiddeld 250 per jaar aan thee uit.

Inkomen.
Het inkomen stijgt van 10.000 naar 12.000.

Dit betekent een stijging 2000. Uitgedrukt in 10.000 is dit een % van: 2000/ 10.000 x 100%= 20%.
Thee.
Was 200. Wordt 250. Dit betekent een stijging van 50/200 x 100%=25%.
25%
Ey= ---------= 1,25.
20%

Maximum-en minimumprijzen, subsidies e.d.


Minimumprijzen.
Stel de vraaglijn is:
q= - p + 500.
en de aanbodlijn
q= 2p -250.
Wat is de evenwichtsprijs:
-p+500= 2p-250.
p+2p=500 +250
3p=750.
p=250.
Hierbij hoort een q van: -250+500= 250.

Stel nu dat de overheid een minimumprijs instelt van: p=300. Men spreekt wel van een interventieprijs.De
overheid doet dat om de producent aan een redelijk inkomen te helpen Let op 300>250(=evenwichtsprijs).

Wat is het aanbod bij die prijs: q=2x300 minus 250= 350.
Economie 14 2007

Wat is de vraag bij die prijs: q= -300+500= 200. Vul de tekening aan !

Wat zien we: het aanbod (=350 ) is groter dan de vraag (=200).

Minimumprijzen leiden tot een overschot. En wel omdat bij een prijs hoger dan de evenwichtsprijs de
aangeboden hoeveelheid groter is dan de gevraagde hoeveelheid.

Om het geschetste probleem op te lossen, zal de overheid het overschot (hier 350 minus 200= 150 ) opkopen
tegen de minimumprijs.

Maximumprijzen.
Stel de vraaglijn is weer:
q= - p + 500.
en de aanbodlijn
q= 2p -250.

Zie ook document= 2.


Stel nu dat de overheid een maximumprijs instelt van: p=200. De overheid doet dat om de consument te
beschermen. Let op 200< 250(=evenwichtsprijs ).

Wat is het aanbod bij die prijs: q=2x200 minus 250= 150.
Wat is de vraag bij die prijs: q= -200+500= 300.
Wat zien we : het aanbod (=150 ) is kleiner dan de vraag (=300).

Er is dus sprake van een tekort. Men zal de oplossing in rantsoenering moeten zoeken.

Subsidies.
Stel we hebben met een agrarisch product te doen.
vraaglijn: q= -p+500.
aanbodlijn:q= 2p-250.
De prijs luidt in eurocenten en de hoeveelheid in millioenen kilo’s.
Wat is de evenwichtsprijs ?
-p+500=2p-250.
3p= 750 dus p=250. Hierbij hoort een q van: -250+500=250. Zie document=3.

Stel dat de overheid een subsidie van 75 eurocent gaat geven. Een en ander betekent dat de aanbodlijn naar
beneden gaat verschuiven. Waarom: de aanbieder kan de hoeveelheid die vroeger hoorde bij de prijs zonder
subsidie, nu aanbieden tegen de prijs minus de subsidie. Ga dit goed na aan de hand van de tekening !
Su
Wat is vergelijking van de nieuwe aanbodcurve ?
Eerste methode.
Ga daartoe naar een willekeurig punt op de nieuwe aanbodlijn.
Welk verband bestaat er tussen de p en q op deze nieuwe aanbodlijn ?
We zien dat q gelijk blijft als men vanuit de nieuwe aanbodlijn 75 ct naar boven gaat. U bevindt zich dan op de
oude aanbodlijn q= 2p-250. Anders gezegd ( p +75 )en q liggen op die oude aanbodlijn.
In feite geldt dus:
q= 2(p + 75)- 250=2p+ 150 -250= 2p-100.
Onthoud deze methodiek.
Tweede methode.
De aanbodlijn luidt:
q=2p -250. We gaan p in q uitdrukken.
2p= q+250.
p= 0,5q+ 125.

Door de subsidie wordt de prijs 75 bij elke hoeveelheid 75 cent lager.


Dus de nieuwe prijs wordt:
p=0,5q+50 (=2)
NB.
Formule( 1) en ( 2) komen met elkaar overeen.
Voor formule 1 kunnen we immers schrijven:
q=2p -100.
Dus: 2p=q+100.
P=0,5q+50=(2).
Economie 15 2007

Accijnzen.
Voorbeeld.
Stel de vraaglijn luidt q=-0,5p+ 250.
Stel de aanbodlijn is q=p-200.
De hoeveelheden luiden in millioenen kg’s en de prijzen in eurocenten.
Er wordt een accijnsheffing ingesteld van 100 cent.
Wat wordt de nieuwe aanbodlijn ? Zie document=4.
Eerste methode.
In dat geval verschuift de aanbodlijn naar boven.
Op vergelijkbare wijze als hierboven vindt men voor de vergelijking van de nieuwe aanbodlijn:
q= ( p-100) -200=p-100-200=p-300.
Tweede methode.
We weten q=p-200. We drukken p uit in q.
Resultaat:p=q+200.
De nieuwe prijs wordt:p=q+200+100=q+300.
Dus q=p-300. Deze uitkomst komt overeen met methode 1.

Varkenscyclus.
Een interessant probleem vormt de z.g. varkenscyclus. Zie document=5.
Economie 16 2007

Hoofdstuk 4 De markt en de marktvormen.


Pag. 107 e.v. boek.
De grafieken over volledige mededinging en monopolie ( pag. 109 e.v. )
Bestudeer eerst paragraaf 5.4. en wel de pagina’s 140 tot en met 142. Hierdoor raakt u goed vertrouwd met een
aantal belangrijke begrippen, zoals marginale opbrengst, totale constante kosten(TCK), totale variabele kosten
(TVK) en totale kosten (TK).
Van belang zijn ook de begrippen GCK ,GVK en GTK. G staat hier voor gemiddelde.
Voorbeeld.
Zie tabel op pag. 142. Bij een hoeveelheid van 30 geldt TCK=500, TVK=1550 en TK=2050.
Bij die 30 hoort dan:
GCK= 500:30= 16,67.
GVK=1550:30= 51,67.
GTK=2050:30= 68,34

Verder nog dit: altijd geldt dat de marginale kostencurve de GVK en GTK-curve in het laagste punt snijdt.
NB.
Het voorbeeld op blz.143, handelend over een monopolist, kunt u overslaan. Op blz.112 e.v. komt deze materie
namelijk ook al aan de orde.

We nemen nu pag. 107 e.v. ter hand.

Zie het boek pag. 107 vanaf “De aard van de goederen”. Neem grondig kennis van het schema op pag. 108.

Volledige mededinging.
Vooral is belangrijk dat u de grafieken afbeelding 8 en 9 op pag. 110 resp. pag. 111 goed begrijpt.
Let er op dat de prijs voor de individuele producent bij volledige mededinging een gegeven is. Wat hij wel zelf
kan bepalen is het aantal stuks dat hij gaat afzetten. Men zegt: betrokkene is een hoeveelheidsafzetter.
Nog een paar begrippen die bij afbeelding 9 ( pag. 111 ) horen.
Het aantal eenheden Q wat hij gaat produceren, noemen we het rentabiliteitsoptimum. Bij die productie wordt
de maximale winst gemaakt.
Het punt waarbij de GTK het laagst zijn, wordt het bedrijfsoptimum genoemd. Dit punt staat niet expliciet in
afbeelding 9 genoemd.
NB.
Bij de bovenzijde links van de zwarte rechthoek moet u een C zetten en daaronder een D. Er ontstaat daardoo
een rechthoek ABCD.

Toelichting op afbeelding 10 op blz. 111.


Als de marktprijs zo laag wordt, dat de daarbij behorende lijn door het snijpunt van MK en GTK gaat, verdient
de ondernemer niets meer. De zwarte rechthoek is immers als het ware verdampt.
NB.
Nogmaals: de MK –curve snijdt de GTK-curve in het laagste punt.

Om u nog eens extra met deze materie vertrouwd te raken, heb ik u nog een andere voorbeelden uitgereikt.
Het gaat om document 6, 6A en 6 B.

Document nr: 6.
Het document=nr.6 begint met de kop 7.6. De totale kosten.
Richt u met name op het volgende. Allereerst wat op de pagina’s 85 en 86 staat, geldt altijd. Ze hebben dus
niet speciaal op volledige mededinging betrekking.
Blz.85.
Let op de opstelling van de tabel De VK zijn hier niet- proportioneel. U kunt dat mooi op de afbeelding van pag.
85 zien.
Blz.86.
In de grafiek zijn de diverse lijnen nog eens voor u getekend. Deze tekening is enorm belangrijk. Let er op dat
de MK-lijn de GTK- en GVK-lijn in het laagste punt snijdt. Belangrijk is ook het begrip bedrijfsoptimum.
Blz.87 en 88.
Verder: de pagina’s 87 en 88 hebben wel op volledige mededinging betrekking. Op deze pagina’s vindt u nog
eens terug wat we net bespraken aan de hand van het lesboek ( pag. 109 e.v. ).
Vergelijk vooral de grafieken op pag. 87 en 88. Let daarbij op de punten A, B en C. U vindt ze in beide
grafieken terug. Let ook op het begrip rentabiliteitsoptimum.
Economie 17 2007

Wat op pag. 88 staat, zijn we in het boek ( pag. 110/111) ook al tegengekomen Maar lees desondanks pag. 88
nog eens goed door !

Document 6A.
Dit document is speciaal op volledige mededinging toegespitst. U krijgt deze materie daardoor nog eens door
een andere bril onder ogen. Let speciaal op pag. 87 met de heldere grafieken over kosten en opbrengsten.

Pagina 112 tot en met 115 boek.


Monopolie.
Zie pag. 112 e.v.
Alles draait om afbeelding 11 ( pag. 113), afbeelding 12 ( pag. 114 ) en afbeelding 13 (pag. 115). Afbeelding 12
kunt u als een verduidelijking van afbeelding 13 zien.

Let er op dat de monopolist prijszetter is: hij kan de prijs van zijn product zelf bepalen. Hij zal die combinatie
van prijs en hoeveelheid kiezen, welke hem maximale winst oplevert. Aan de hand van de prijsafzetlijn in
afbeelding 12 en 13 kun je aflezen wat hij bij een bepaalde prijs gaat afzetten.

Het punt C in afbeelding 19 wordt vaak het punt van Cournot genoemd. Cournot was een bekende Franse
economist uit de 19e eeuw.

Let op de loop van de lijn MO. Deze snijdt de q-as in het midden van de verbindingslijn tussen de oorsprong en
het snijpunt van de prijsafzetlijn met die q-as. In de meetkunde noemt men dat een zwaartelijn. Dit kan
wiskundig worden bewezen. Voor dat midden is kenmerkend dat de totale opbrengst in dat punt maximaal is. U
vindt dat geïllustreerd op pag. 113. Eigenlijk wel logisch; de MO is immers 0 in dat punt. Aan de hand van de
wiskunde kan bewezen worden dat de opbrengstcurve het verloop heeft, als op vermelde pag. 113
aangegeven.

Document 6B.
Dir gaat over de monopolist. Ook hier geldt: wellicht is het interessant om nog eens vanuit een andere bron
hiernaar te kijken.

Pag. 115 tot en met 120 boek.


Het oligopolie.
Zie boek pag. 115 e.v.
Belangrijk is afbeelding 15 op pag. 118.
Ter toelichting op de knik in die afbeelding ( zie de afzetlijn) nog het volgende.
Stel de oligopolist verkoopt voor €300 een product. Bij deze prijs zet hij 5000 stuks af.
Prijsverhoging.
Stel hij gaat de prijs verhogen. Te verwachten is dat de andere aanbieders hun prijzen gelijk houden, misschien
zelfs verlagen. De afzet zal in dat geval sterk reageren op een prijsverhoging. De vraagcurve wordt dus als
elastisch gezien. Vandaar dat de lijn bovenaf schuin verloopt.
Prijsverlaging.
Een voor de hand liggende mogelijkheid is dat de andere aanbieders hun prijs eveneens gaan verlagen. Het
gevolg is dat onze prijsverlagende ondernemer zijn afzet maar weinig ziet toenemen. Onze ondernemer schat
zijn afzet met andere woorden inelastisch in. De vraagcurve verloopt daardoor vanaf €300 minder schuin.

Wat in afbeelding 15( pag. 118) staat over MO bij prijsstijging en prijsdaling kunt u overslaan. Afbeelding 16
op pag.119 kunt u eveneens overslaan.

Werkboek.
Maak vooral de opgaven casus 2 (pag.43 ), casus 1 (pag.56 ) en casus 2 ( pag. 57). De bovenstaande
begrippen worden dan een stuk duidelijker !

Pag.125 boek.
Het SGR-model.
Op het examen is hier al meermalen naar gevraagd.
Het draait dus om drie dingen.
1.de markstructuur.
Andere voorbeelden: het aantal aanbieders, het soort product en het aantal vragers.
Economie 18 2007

2. het marktgedrag.
Andere voorbeelden:de handelwijzen van de diverse aanbieders wat betreft bijvoorbeeld het vaststellen van de
prijs, het reclamebeleid, kwaliteit en vormgeving van het product, de wijze waarop een producent op aanbieders
van andere aanbieders reageert en het investeringsbeleid.

3.het marktresultaat.
Het gaat het om de uiteindelijke uitkomst met betrekking tot prijzen, efficiency van het productieproces,
winstgevendheid van de bedrijven, de efficiency van het productieproces en dergelijke.

Men spreekt ook wel van de Structure-Conduct-Performance (SCP) benadering. Een en ander is afkomstig van
de Amerikaanse economist J.S.Bain.
Economie 19 2007

Hoofdstuk 6 Het geld- en bankwezen.


Boek pag. 165.
Geldscheppende instellingen.
We onderscheiden geldscheppende instellingen en niet-geldscheppende instellingen.
Geldscheppende instellingen zijn:
-de centrale bank;
-de staat;
-de kredietinstellingen.

Wat verstaat men onder de maatschappelijke geldhoeveelheid ?


Het totaal van chartaal en giraal geld, voorzover dit in handen is van niet-geldscheppende instellingen.
Alleen de chartale en girale bedragen in euro’s tellen mee.

Wat is geldschepping ?
Dan neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid toe.
Wat is geldvernietiging ?
Dan neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid af.

Wat verstaat men onder de maatschappelijke geldhoeveelheid ?


Het totaal van chartaal en giraal geld, voorzover dit in handen is van niet-geldscheppende instellingen.
Alleen de chartale en girale bedragen in euro’s tellen mee.

We kennen drie soorten geldschepping, te weten substitutie, transformatie en wederzijdse schuldaanvaarding.


Substitutie.
Hierbij wordt de ene geldsoort in de andere geldsoort omgezet.
Voorbeeld 1.
Mijnheer X stort € 100 (chartaal geld) op zijn rekeningcourant -rekening bij de bank.
Vermelde € 100 komt in de kas van de bank. Chartaal geld in de kas van de bank behoort niet tot de
maatschappelijke geldhoeveelheid. Er is dus sprake van ( chartale) geldvernietiging ad € 100,-.
De post tegoeden in rekening-courant (RC) stijgt met € 100. Er is dus sprake van( girale) geldschepping ad
€ 100. Totaal effect voor de maatschappelijke geldhoeveelheid: nihil.
Voorbeeld 2.
Maar nu het omgekeerde van voorbeeld 1: mijnheer X neemt € 100,- van zijn RC-rekening bij de bank op.
Duidelijk zal zijn dat het effect voor de maatschappelijke geldhoeveelheid weer nihil is.

Transformatie.
Hierbij wordt geld omgezet in niet-geld (of omgekeerd) in het verkeer tussen publiek en geldscheppende
instellingen.
Voorbeeld 1.
Mevrouw Y laat € 3000 van haar RC-tegoed bij de bank overschrijven naar een termijndeposito-rekening.
Dit betekent dat het RC-tegoed met € 3000 afneemt en het termijndeposito met €3000 toeneemt.
Daar RC-tegoeden wel en termijndeposito’s niet tot de maatschappelijke geldhoeveelheid gerekend worden,
is er sprake van ( girale ) geldvernietiging.
Voorbeeld 2.
Een bank verkoopt een aantal bureaux aan een klant en wel voor € 1000,-. De opkoper betaalt dit bedrag uit
zijn RC-tegoed bij vermelde bank.
De bank boekt:
RC-tegoed € 1000,-
Aan inventaris € 1000,-
Het girale tegoed van de opkoper is dus met € 1000 gedaald. Hier hebben we dus met girale geldvernietiging
te doen en wel voor een bedrag van € 1000,-

Wederzijdse schuldaanvaarding.
Wederzijdse schuldaanvaarding is een vorm van kredietverlening, waarbij zowel de bank als de cliënt
verplichtingen op zich neemt.

Voorbeeld 1.
De heer X sluit bij een bank een persoonlijke lening van € 3000 af.
De bank boekt:
Debiteuren € 3000.
Aan RC-tegoed € 3000.
Economie 20 2007

Wat betekent dit nu voor de maatschappelijke geldhoeveelheid ?


De maatschappelijke geldhoeveelheid is met € 5000 gestegen, omdat het RC-tegoed van X met € 3000 is
toegenomen.

Boek pag. 169.


Wat omvat M1 tot en met M3 zoal ?

M-1: de geldhoeveelheid in enge zin of primaire liquiditeitenmassa genoemd.


Dit betreft de maatschappelijke geldhoeveelheid, dus:
het chartale geld voorzover niet in handen van geldscheppende instellingen en
het girale geld, dat wil zeggen direct opeisbare tegoeden van het publiek bij geldscheppende instellingen.

M-2: de secundaire liquiditeiten.


Het gaat om vorderingen op geldscheppende instellingen, die snel in primaire liquiditeiten kunnen worden
omgezet.

M-2=
=M-1 plus:
-Deposito’s met vaste looptijd tot en met 2 jaar;
-Deposito’s met opzegtermijn tot en met drie maanden.
-Kort spaargeld, d.i. spaargeld dat binnen 2 jaar kan worden opgenomen.
M-3: de geldhoeveelheid in ruime zin.

M-3=
=M-2 plus
-Aandelen/participaties in geldmarktfondsen;
-Geldmarktpapier en schuldbewijzen met looptijd tot en met 2 jaar.
-Repo’s.
Bij een repo-overeenkomst koopt de centrale bank waardepapieren van een commerciële bank.
Tegelijkertijd komt men met die bank overeen die effecten op een later tijdstip aan haar terug te verkopen.
De bank komt hierdoor ruimer bij kas te zitten.

De grootheid M-3 werd vroeger door de Nederlandse Bank de binnenlandse liquiditeitenmassa genoemd.
M-3 is voor het meten van de liquiditeit bruikbaarder dan M-1. Niet alleen omdat het ruimer is. Het is ook
stabieler dan M-1. Als er bijv. een verschuiving plaatsvindt van primaire naar secundaire liquiditeiten, blijft M-3
onveranderd.

Boek pag. 173 (= 6.7. ).


De verkeersvergelijking van Fisher.
Voorbeeld.
In een volkshuishouding heeft men maar twee goederen A en B. Van product A worden in een bepaalde
periode 100 stuks verkocht tegen €5 per stuk. Van product B 60 stuks tegen €7 per stuk.
Totaal zijn 60+100=160 stuks verkocht. We zeggen T=160.
In totaal is dus ven eigenaar gewisseld 100x €5+ 60x €7= € 920.

De gemiddelde prijs van beide artikelen bedraagt dus:


100x € 5+ 60x €7
-----------------------= 5,75. We zeggen P= € 5,75.
160
Neem aan dat de bewoners van vermelde volkshuisvesting over € 115 beschikken. We zeggen M=115.
Om € 920 te kunnen uitgeven, moet iedere euro €920/115= 8 maal worden uitgegeven. We zeggen V=8.

We kunnen de berekende cijfers als volgt aan elkaar relateren.

115 x8= 5,75 x 160.


M x V= P x T; dit wordt meestal geschreven als MV=PT. Men spreekt van de formule van Fisher.

Aan de hand van de formule van Fisher kunnen enkele interessante verbanden worden geschetst.

Veronderstel dat de productiecapaciteit=T volledig wordt benut.


Dat betekent dat T constant blijft. Als de betalingsgewoonten niet veranderen, blijft V ook gelijk.
Stel nu dat M toeneemt. Uit de formule blijkt dat P dan ook toeneemt.
Economie 21 2007

Veronderstel dat de productie=T nog vergroot kan worden.


Stel M neemt toe en V blijft constant. We zien uit de formule: als P gelijk blijft, kan T nog toenemen.

Veronderstel dat de omloopsnelheid=V verandert.


Wanneer geld wordt opgepot, daalt de omloopsnelheid van het geld= V. Als M gelijk blijft, wordt PT lager.
NB.
Oppotten: wil zeggen je stopt je geld in een oude kous. Dit is iets anders dan sparen. Dan leen je je geld aan
een ander uit.

Boek pag.188 ( de betalingsbalans)


Inleiding.

DE BETALINGSBALANS OUDE STIJL.


Als u dit onderwerp gaat bestuderen, kunt u het beste eerst het uitgereikte document=7 ter hand nemen.
Let erop ( zie blz.105 van document 7 ) dat een betalingsbalans een overzicht over een bepaalde periode
geeft. Het is dus geen balans in boekhoudkundige zin. Immers deze geeft een momentopname ( en wel de
situatie per 31-12)

NB.
Het kan zijn dat wat op onder 4. De kapitaalbalans op dit document staat, niet (geheel ) volledig is.
Vul zonodig de tekst met het volgende aan.
Onder ontvangsten moet staan:
uit buitenland ontvangen krediet;
ontvangen aflossing van krediet;
investeringen en beleggingen door buitenlanders in Nederland.
Onder uitgaven moet staan:
aan buitenland verleend krediet;
aan betaalde aflossingen van krediet;
investeringen en beleggingen van Nederland in het buitenland.

De betalingsbalans oude stijl kende :


Ten eerste: de lopende rekening.
Deze bestond uit een goederenbalans, een dienstenbalans en een kapitaalopbrengstenbalans. Zie document 7.
Ten tweede: de kapitaalbalans.
Ten derde: de goud- en deviezenbalans.

Let nog op het volgende.


Bij elke rekening staan links de ontvangsten en rechts de uitgaven.
Alleen bij de goud- en deviezenbalans staat links :afname en rechts: toename.

In vermeld document kunt u zien, hoe de rekeningen worden gehanteerd. Bekijk dit goed.
Elke transactie werd dus tweemaal geboekt.
Voorbeeld 1.
Goederen worden contante betaling verkocht Wat betekent dit ?
De goud- en deviezenbalans wordt gecrediteerd. De goud- en deviezenvoorraad neemt immers toe.
De goederenbalans wordt gedebiteerd. Er is immers sprake van een ontvangst.
Voorbeeld 2.
Als voorbeeld 1: maar nu worden de goederen op krediet verkocht. Wat betekent dit ?
De kapitaalbalans wordt gecrediteerd.
De goederenbalans wordt gedebiteerd.
NB.
Let op het verschil tussen voorbeeld 1 en 2.

Straks bekijken we nog meer voorbeelden.

NB.
In het document staat ook een en ander over dekkingspercentage en ruilvoet. Maak u ook deze begrippen
eigen.
Economie 22 2007

Na de bestudering van bovenstaande twee voorbeelden is het zinvol om pag. 107 van document 7 ter hand te
nemen. Neem kennis van het begrip lopende rekening en de berekening hiervan ( = 14818 ). Let er op dat dit
bedrag gelijk is aan het totaal van de uitgaven op de kapitaalbalans (hier: 12734) en de toename op de goud -
en deviezenbalans (= 2084). We spreken van een formeel evenwicht. Waarom is er formeel evenwicht. Omdat
elke boeking tweemaal plaatsvindt: 1x links en 1x rechts !

Voorbeeld 3.
Het saldo goederenbalans=10730 ( =het saldo van ontvangsten min uitgaven )
Het saldo dienstenbalans is =5800 ( =het saldo van ontvangsten min uitgaven )
Het saldo kapitaalopbrengstenbalans= minus 1790 (=ontvangsten min uitgaven )
De kapitaalbalans vertoont een creditsaldo van 12730 (de uitgaven waren dus meer dan de ontvangsten)
Bereken het saldo lopende rekening en de mutatie van de goud- en deviezenvoorraad.
Uitwerking.
Saldo lopende rekening= 10730 +5800 minus 1790= 14740.
Dit bedrag van 14740 moet in evenwicht zijn met saldo kapitaalverkeer en de mutatie van de reserves.
Wat is die mutatie ( hier een toename ) ?
Antwoord:14740 minus 12730= 2010.
Conclusie; de salderingsrekening ( ook wel goud- en deviezenbalans genoemd) vertoont een toename van
2010.

Overzicht:
Lopende rekening………..14740.
Kapitaalbalans………………………12730.
Toename goud- en deviezen-
Voorraad……………………………. 2010

Let er op dat de linkerkant en de rechterkant met elkaar in evenwicht zijn !

DE BETALINGSBALANS NIEUWE STIJL.


In de loop der jaren is men de betalingsbalans een enigszins andere vorm gaan geven. Voor een goed begrip
van de betalingsbalans nieuwe stijl kunt u het beste met de betalingsbalans oude stijl beginnen. Want voor de
balans nieuwe stijl heeft de balans oude stijl tot voorbeeld gediend

Wat is er nu veranderd ?

Voor een voorbeeld van de betalingsbalans nieuwe stijl verwijs ik document 7A.

Wat is er nu veranderd ?

Wat de lopende rekening aangaat.


De kapitaalopbrengstenbalans is men gaan uitsplitsen in een inkomensrekenig en een
inkomensoverdrachtenrekening. Man had namelijk behoefte om de inkomensoverdrachten-deze stonden
vroeger op de kapitaalopbrengstenrekening; zie document 7- apart te gaan administreren.

Wat zijn inkomensoverdrachten ?


Wat zijn inkomensoverdrachten ? Betalingen zonder dat de ontvanger een tegenprestatie levert.
Voorbeelden: ontwikkelingshulp via overheid of particulieren voor consumptieve doeleinden. Daarnaast
overboekingen door buitenlandse werknemers naar hun familie in den vreemde.

De onderstaande voorbeelden 3 en 4 illustreren hoe u met de inkomensoverdrachtenrekening om moet


gaan.

Zie document 7 A en boek pag. 188 e.v.


NB. De voorraad deviezen is in voorbeeld 7A dus toegenomen met: 70-62=8

Voorbeeld 3.
Iemand uit Suriname werkt in Nederland. Maandelijks maakt hij zijn gezin een bedrag over. Wat betekent dit ?
Inkomensoverdrachtenrekening: deze wordt gecrediteerd. Er vindt immers een uitgave plaats.
Goud- en deviezenbalans: deze wordt gedebiteerd. De deviezenvoorraad neemt immers af.
NB.
Volgens het oude systeem zou geboekt zijn:
Goud- en deviezenbalans: deze wordt gedebiteerd.
Economie 23 2007

Kapitaalopbrengstenbalans: deze wordt gecrediteerd.

Voorbeeld 4: Zie ook boek pag. 189.


Er vindt een schenking plaats van voedsel aan een noodlijdend land. Wat betekent dit ?
De goederenbalans wordt gedebiteerd: er vindt immers uitvoer plaats.
De inkomensoverdrachtenrekening wordt gecrediteerd: er vindt immers een uitgave plaats.
NB.
Volgens het oude systeem zou geboekt zijn:
Goederenbalans: deze wordt eveneens gedebiteerd.
Kapitaalopbrengstenbalans: deze wordt gecrediteerd.

Wat de kapitaalbalans aangaat.


De z.g. vermogensoverdrachten, die vroeger op deze balans stonden, is men er af gaan halen. Deze worden nu
op de vermogensoverdrachtenrekening geboekt. Onderstaande voorbeelden 5 en 6 illustreren hoe met de
nieuwe vermogensoverdrachtenrekening wordt omgegaan.

Een andere verandering is dat de kapitaalbalans met de goud- en deviezenbalans is samengevoegd. Het
resultaat noemen we de financiële rekening. De veranderingen in de officiële reserves komen dus voortaan op
de financiële rekening tot uitdrukking. Voorheen gebeurde dat op de goud- en deviezenbalans.

Voorbeeld 5: zie ook boek pag. 189.


Een destijds verstrekte lening wordt kwijtgescholden. Wat betekent dit ?
De financiële rekening wordt gedebiteerd. In feite is immers sprake van een aflossing.
De vermogensoverdrachtenrekening wordt gecrediteerd. Je kunt immers van een uitgave spreken.
NB.
Volgens het oude systeem zou de kapitaalrekening gedebiteerd ( aflossing ) en gecrediteerd ( uitgave ).

Voorbeeld 6.
Men schenkt kapitaalgoederen aan een ontwikkelingsland. Wat betekent dit ?
De goederenrekening wordt gedebiteerd. Er vindt immers uitvoer plaats.
De vermogensoverdrachtenrekening wordt gecrediteerd. Er is immer sprake van een uitgave.
NB.
Volgens het oude systeem zou de goederenrekening zijn gedebiteerd en de kapitaalbalans zijn gecrediteerd,

De betalingsbalans nieuwe stijl samengevat.


Het resultaat van een en ander dat sinds 2003 de betalingsbalans een drietal hoofdrekeningen onderscheidt,
te weten:
- de lopende rekening
- de vermogensoverdrachtenrekening.
- de financiële rekening.

Zie ook pag. 190 en 191 van uw boek.

Ter verduidelijking wordt onderstaand nog eens beschreven wat op vermelde hoofdrekeningen wordt
verantwoord.

Lopende rekening.
Hierop vindt men het goederenverkeer, het dienstverkeer,de inkomens en de inkomensoverdrachten. Een en
ander wordt op onderstaande rekeningen verantwoord.
Goederenrekening.
Hier gaat het om stoffelijke goederen. Links staan de ontvangsten en rechts de uitgaven.
Dienstenrekening.

Denk bijv.aan de ontvangsten (links ) en uitgaven (rechts )op grond van toerisme, transport, verzekeringen en
baggerwerkzaamheden in het buitenland.
Inkomensrekening.
Denk aan beloning voor productiefactoren ( kapitaal en arbeid) in het buitenland aangewend (inkomsten). Zoals
inkomsten verworven door Nederlanders die in het buitenland werken. Of de inkomsten uit beleggingen in het
buitenland.
Staan links. Denk verder aan lonen betaald aan personen die in Nederland werken maar in Duitsland wonen.
Of aan dividenden van Nederlandse bedrijven betaald aan buitenlandse effectenbezitters. Staan rechts!
Economie 24 2007

Inkomensoverdrachtenrekening.
Dit zijn betalingen zonder dat er een tegenprestatie tegenover staat. Voorbeelden: ontwikkelingshulp voor
consumptieve doeleinden en overboekingen door buitenlandse werknemers naar het buitenland. Verwar dit niet
met vermogensoverdrachten ( zie hierna ).

Vermogensoverdrachtenrekening.
Op de qua omvang niet erg belangrijke vermogensoverdrachtenrekening worden o.a. schenkingen in
kapitaalgoederen geboekt. Bijv. in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Verwar een en ander niet met de
inkomensoverdrachtenrekening ( zojuist besproken ).

Financiële rekening.
Deze geeft de nodige informatie over internationale beleggingen, leningen en investeringen.
Op deze rekening worden ook de veranderingen in de offficiele reserves geboekt. Deze reserves worden
gevormd door de voorraad goud en vreemde valuta’s ( deviezen) .

NB-1.
Op het laatstelijk gehouden schriftelijk examen 2005-2 (opg.27 en 28) heeft men nog steeds over de
kapitaalbalans!
NB-2.
Zowel bij het oude als het nieuwe systeem geldt: links staan de ontvangsten en rechts de uitgaven.

Nog een voorbeeld.

Voorbeeld 7.
1.Export van goederen; contante betaling.
De ontvangsten komen links als ontvangst op de lopende rekening (goederenrekening) te staan. Daarnaast
komen ze op de rechterkant van de financiële rekening( deviezen ) terecht. De hoeveelheid deviezen is immers
toegenomen. Vroeger heette die rekening goud- en deviezenbalans.
NB.
In het oude systeem werd geboekt:
Goederenrekening: eveneens debet.
Goud – en deviezenbalans: credit.

2.Import van goederen; op rekening.


De uitgave in kwestie komt rechts op de lopende rekening (goederenrekening ) te staan en links op de
financiële rekening onder het hoofd financiële transacties: van het buitenland ontvangen krediet.
NB.
In het oude systeem werd geboekt:
Goederenbalans eveneens credit.
Kapitaalrekening: wordt gedebiteerd.

3.Zie 3 maar nu wordt er rente betaald op het krediet.


Deze rente wordt als uitgave rechts op de lopende rekening geboekt ( en wel op de dienstenrekening; vroeger
dienstenbalans geheten ) en links op de financiële rekening ( onderdeel deviezen ).
NB.
In het oude systeem werd geboekt:
Dienstenbalans:credit.
Goud- en deviezenbalans:debet.

Tenslotte volgen hier de al besproken voorbeelden 1 en 2. Maar nu is bij de uitwerking ook de betalingsbalans
nieuwe stijl meegenomen.

Voorbeeld 1.
Goederen worden tegen contante betaling verkocht Wat betekent dit ?
Oude stijl.
De goud- en deviezenbalans wordt gecrediteerd. De goud- en deviezenvoorraad neemt immers toe.
De goederenbalans wordt gedebiteerd. Er is immers sprake van een ontvangst.
Nieuwe stijl.
De financiële rekening wordt gecrediteerd. De goud- en deviezenvoorraad neemt immers toe.
De goederenrekening wordt gedebiteerd. Er is immers sprake van een ontvangst.
Economie 25 2007

Voorbeeld 2.
Als voorbeeld 1: maar nu worden de goederen op krediet verkocht. Wat betekent dit ?
Oude stijl.
De kapitaalbalans wordt gecrediteerd.
De goederenbalans wordt gedebiteerd.
NB.
Let op het verschil tussen voorbeeld 1 en 2.
Nieuwe stijl.
De financiële rekening wordt gecrediteerd.
De goederenrekening wordt gedebiteerd.

Het kenmerkende verschil tussen de financiële rekening en de inkomensrekening.


Op de financiële rekening vinden we de kapitaalstromen zelf. Op de lopende rekening (=inkomensrekening)
staan de opbrengsten van het belegde kapitaal. Denk aan rente, dividend en winst.

NB.
Vertaald naar de balans oude stijl zouden we zeggen: op de lopende rekening (= kapitaalopbrengstenbalans)
staan de opbrengsten van het belegde kapitaal. Op de kapitaalrekening staan de geldstromen zelf.

Evenwicht op de betalingsbalans ( passief of aktief ); de begrippen formeel en materieel evenwicht.


Voorbeeld A.
Saldo lopende rekening:…………… 75 miljard.
Saldo financiële rekening: …… .- 60 miljard ( dus de uitgaven zijn 60 miljard hoger als de inkomsten )
--------------------
Overschot op de betalingsbalans: 15 miljard.
NB.
Gezien het geringe daarop geboekte bedrag pleegt men de vermogensoverdrachten-rekening hierbij buiten
beschouwing te laten.

Aktieve betalingsbalans.
We spreken in bovenstaande situatie (= voorbeeld A) van een aktieve betalingsbalans.
Hier is dus de ingaande geldstroom groter dan de uitgaande geldstroom. Er vloeit per saldo vreemd geld in het
land binnen. Degenen die dat vreemde geld ontvangen ( met name ondernemers ) wisselen dat geld in de eigen
valuta om. De geldhoeveelheid neemt daardoor toe. Als dit geld besteed wordt door de ondernemers, neemt de
vraag toe. Echter zonder dat de binnenlandse productie is gestegen. Het gevolg is prijsstijging of inflatie.

Passieve betalingsbalans.
Hetzelfde voorbeeld als zonet. Maar nu is er een tekort op de betalingsbalans. Het gevolg zal zijn dat de
deviezenvoorraad afneemt. Als deze is uitgeput, zou men nog in het buitenland kunnen lenen. Maar aan de
bereidheid om die leningen te verstrekken zal op een bepaald moment een einde komen.

Formeel evenwicht.
Van formeel evenwicht spreken we , als de verandering van de voorraad deviezen meetelt bij de opstelling van
de betalingsbalans.

In dat geval komt voorbeeld A er als volgt uit te zien.


Voorbeeld B.

Saldo lopende rekening:…………… 75 miljard.


Saldo financiële rekening: …… .- 60 miljard ( dus de uigaven zijn 60 miljard hoger als de inkomsten )
--------------------
Overschot op de betalingsbalans: 15 miljard.
Toename deviezen e.d. …………..- 15 miljard.
---------------------
Saldo=………………………………… 0

We zien hier nog eens: De betalingsbalans is per saldo altijd in evenwicht. Daar zorgt de post Toename
reserves e.d. voor. We zeggen er is sprake van formeel evenwicht van de betalingsbalans.

Daarnaast kennen we ook nog de term materieel evenwicht. Hiervan spreken we als de deviezenvoorraad
ongewijzigd blijft.
Economie 26 2007

Boek pag.176.
Nadere bijzonderheden over de Europese Centrale Bank (ECB).
De Economische en Monetaire Unie (EMU) kwam tot stand via het Verdrag van Maastricht ( 1991 ).
Binnen de EMU is de ECB verantwoordelijk voor het monetaire beleid.
Belangrijke termen in dit verband.

Convergentiekriteria.
Met die term worden de kriteria bedoeld aan de hand waarvan wordt beoordeeld,.of een land aan de EU-kriteria
voldoet. Slecht dan wordt het tot de EU toegelaten.
Stabiliteitspact.
Hierin zijn nadere afspraken gemaakt over het begrotingsbeleid binnen de EU. Met dit pact wil men bereiken dat
een land, eenmaal toegetreden tot de EU, niet een minder stringent begrotingsbeleid zou gaan voeren dan in
de periode voordien, toen nog aan de convergentiecriteria moest worden voldaan. Een van de belangrijkste
bepalingen uit het pact is, dat er sankties volgen als het begrotingstekort 3% van het BBP overschrijdt. .

GELD- EN KAPITAALMARKT.
De grens wordt veelal bij 1 jaar gelegd.
Geldmarkt.
Men onderscheidt:
De geldmarkt in ruime zin.
Bij de geldmarkt in ruime zin gaat het om kredieten met een korte looptijd. Voorbeelden: rekening-
courantkrediet en leveranciers- en afnemerskrediet.
De geldmarkt in enge zin.
Op de geldmarkt in enge zin worden de korte financieringsmiddelen tussen de geldscheppende instellingen
verhandeld. Denk aan de centrale bank (de ECB en de DNB). Hierna komt dit nog ter sprake.

Kapitaalmarkt.
Voorbeelden:
-aandelen;
-obligaties;
-hypothecaire leningen.
-langlopende spaartegoeden, langer uitstaand dan twee jaar.

Op de openbare kapitaalmarkt vindt vooral handel in aandelen en obligaties plaats. Op de onderhandse


kapitaalmarkt gaat het om beleggingen in onroerend goed en onderhandse leningen ( dit zijn leningen aan
ondernemingen ).

Een belangrijke plaats op de kapitaalmarkt nemen de institutionele beleggers in. Dat zijn instellingen die geld
beleggen uit hoofde van hun eigenlijke functie. Denk aan levensverzekeringsmaatschappijen en
pensioenfondsen.

Monetair beleid in de EMU.


Tot de komst van de ECB in 1999 voerde De Nederlandse Bank (DNB ) een wisselkoersbeleid. Dit bestond
hierin dat men de waarde van de gulden zoveel mogelijk die van de Duitse mark liet volgen. Deze markt werd
immers als een zeer solide munt beschouwd.
Met de komst van de EMU is de situatie volledig veranderd. Het eurosysteem voert geen wisselkoersbeleid.

Men streeft er dus niet naar dat de wisselkoers van de euro ten opzichte van andere valuta’s- denk met name
aan de dollar- binnen bepaalde grenzen blijft

Hoofddoel van het monetaire beleid binnen de EMU is handhaving van de prijsstabiliteit, anders gezegd de
inflatiebestrijding. De belangrijkste norm in dit verband is de groei van M3 ( ook wel de binnenlandse
liquiditeitenmassa genoemd ).

Een belangrijke indicator in dit verband vormt de liquiditeitsquote.


M-3
Liquiditeitsquote= ----------------------------------- x100%
bruto-binnenlands product
Economie 27 2007

Voorbeeld.
M-3 eurozone= 4970 miljard.
Bruto binnenland s produkt van eurozone in 2000=6553 miljard.

Op grond van de formule beloopt de liquiditeitsquote voor 2000:


4970 miljard
------------------------ x 100%= 75,8%.
6553 miljard

De liquiditeitsquote werd vroeger voor de afzonderlijke eurolanden berekend. De ECB (Europese Centrale
Bank ) maakt geen gebruik meer van de quote.

De ECB gaat als volgt te werk. Zij hanteert het begrip referentiewaarde. Het verantwoord geachte groeitempo
van M-3 wordt aangeduid als de referentiewaarde. Deze referentiewaarde is het totaal van de verwachte
economische groei en de aanvaardbaar geachte inflatie.
Voorbeeld: de economische groei bedraagt 2,5% en de inflatie 1,5%. De referentiewaarde bedraagt dan:
2,5%+ 1,5%=4%. Vervolgens stelt de ECB een bandbreedte in. Stel deze bedraagt 3%. Dit betekent dat de
ECB zal ingrijpen als de feitelijke groei van M-3 meer bedraagt dan 4%+ 1,5%= 5,5%.
Het z.g. monetaire beleid is er op gericht om deze doelstelling re realiseren.
Dit doet men via de rentepolitiek. Bij een te snelle groei van M-3 kan ECB de rente verhogen. Hierdoor wordt
het moeilijker kredieten op te nemen waarmee de geldhoeveelheid beperkt blijft.

Een belangrijk begrip hierbij vormt de basisherfinancieringsrente. In de krant hebt u kennen lezen dat deze
rente de laatste jaren regelmatig is verhoogd.

In dit verband valt ook vaak de term open-markt-transacties. Dit zijn transacties waarbij de ECB zelf
aankopen op de geldmarkt doet.

We bespreken enkele van deze openmarkt-tranacties.


I.De transactie met wederinkoop.
Deze kent twee varianten.
A Repo’s.
Bij een repo-overeenkomst koopt de ECB waardepapieren van een commerciële bank. Daarbij wordt
overeengekomen, dat die papieren op een later tijdstip weer worden terugverkocht. De bank komt hierdoor
ruimer bij kas te zitten.
NB.
Repo’s worden tot M-3 gerekend.
B.Beleningen.
Bij een belening gebeurt in principe hetzelfde. Maar hier worden de effecten niet verkocht, maar worden ze in
onderpand gegeven.
NB.
In de situaties A en B wordt de bank rente in rekening gebracht, de z.g. basisherfinancieringsrente of het
leidend repotarief.
II.Het uitgeven van schuldbewijzen.
Hierbij worden de banken verplicht ESCB-schuldbewijzen af te nemen. Hiermee verkrijgen de banken een
vordering op de ECB( met rentevergoeding ).Maar hun directe tegoed bij de bank vermindert hierdoor. Met
andere woorden: er treedt verkrapping op de geldmarkt op.

Banken kunnen ook onderling bij elkaar lenen.


Bovendien kunnen banken bij andere banken geld lenen. De tarieven daarvoor worden dagelijks vastgelegd in
de EURIBOR-tarieven, De term EURIBOR ( Euro Inter Bank Offered Rate ) staat voor de rentetarieven, die
banken elkaar in rekening brengen voor liquide middelen in euro’s. .

De begrippen appreciatie en depreciatie.


Wisselkoers.
De wisselkoers van een valuta is de ruilverhouding tussen twee vauta’s. Bijvoorbeeld 1 dollar= 1,15 euro.

Gevolgen import en export voor de wisselkoers.


Voorbeeld stijgende eurokoers.
Veronderstel dat Amerikaanse ondernemingen dollars inwisselen om uit Nederland producten te kunnen
importeren. Dit leidt tot een stijging van de vraag naar euro’s. De wisselkoers van de euro neemt daardoor toe.
Economie 28 2007

Voorbeeld dalende eurokoers.


Stel dat Nederlandse bedrijven in de USA willen gaan investeren. Zie ‘wisselen daartoe euro’s in dollars om.
Het aanbod van euro’s neemt daardoor toe. Het gevolg is een dalende wisselkoers van de euro.

Een interessante vraag.

Waardoor kan de vraag naar dollars en daardoor de wisselkoers van de dollar stijgen ? Het antwoord luidt als
volgt.
-De vraag naar goederen en diensten uit USA door het buitenland neemt toe;
-De rente in USA is hoog. Het is dus aantrekkelijk daar te gaan beleggen.

-Het blijkt interessant om in USA een onderneming aan te kopen, omdat de winstgevendheid daar hoger is.

Appreciatie en depreciatie.
Onder invloed van vraag en aanbod kunnen wisselkoersverhoudingen wijzigen.
Het volgende voorbeeld.
Stel 1 dollar kost € 1,20. Dat verandert in 1 dollar kost € 1,10. We spreken hier van een
waardevermeerdering= appreciatie van de euro ten opzichte van de dollar. Voor de dollar betekent een en
ander een depreciatie=waardevermindering ten opzichte van de gulden.

Stijgt de wisselkoers van een valuta door het vrije spel van vraag en aanbod, dan spreken we van appreciatie.
Anders gezegd: er is sprake van een waardestijging van een valuta ten opzichte van een andere valuta.

Daalt de wisselkoers van een valuta door het vrije spel van vraag en aanbod, dan spreken we van depreciatie.
Anders gezegd: er is sprake van een waardedaling van een valuta ten opzichte van een andere valuta.

De betalingsbalans van het euro-gebied.


Het is al jaren zo dat de export groter is dan de import. Dit betekent dat de vraag naar euro’s groter is dan het
aanbod. Hierdoor stijgt de wisselkoers van de euro ten opzichte van de valuta’s van veel niet-eurolanden. Men
zegt: de euro is een harde valuta.

Voor de export is een harde valuta nadelig. Immers je export is duur.

Voor je import daarentegen is een harde valuta voordelig. Immers je import wordt goedkoper.

Devaluatie en revaluatie.
Zonet hadden we het over koersen die onder invloed van vraag en aanbod tot stand kwamen. Voor de komst
van de euro kenden we een systeem van vaste wisselkoersen of beter gezegd stabiele wisselkoersen. Zie ook
boek 6A.4.

Bij dit systeem mochten de wisselkoersen binnen een bepaalde bandbreedte rond een officiële spilkoers of
pariteit fluctueren. Indien de koersen over die bandbreedte heengingen, moest de centrale bank ingrijpen.
Namelijk door het doen van steunaankopen of steunverkopen.

De spilkoers was in principe vast. Als deze echt niet meer te handhaven was, werd vermelde koers verhoogd
(=revaluatie ) of verlaagd (=devaluatie ).

Boek pag. 207.


Het saldo op de rijksbegroting.
Gegevens:
Staatsschuld begin 2004: 160 miljard.
Overheidsuitgaven ( inclusief 12 miljard aflossing staatsschuld ) in 2004: 120 miljard.
Overheidsinkomsten in 2004: 100 miljard.
Bereken:
a. het begrotingstekort= de financieringsbehoefte.
b. het financieringstekort.
c. de staatsschuld einde 2004.
Economie 29 2007

Uitwerking onderdeel a.
Overheidsuitgaven:………………………… 120 miljard.
Overheidsinkomsten:………………………..100 miljard.
………….---------------- -
begrotingstekort=financieringsbehoefte=20 miljard. .
Uitwerking onderdeel b.
Begrotingstekort…………………………….. 20 miljard.
Aflossing bestaande staatsschuld………….12 miljard.
---------------- -
financieringstekort......................................8 miljard.

Uitwerking onderdeel c.
De staatsschuld neemt toe van 160 miljard tot 160+8= 168 miljard.

We zien: het financieringstekort geeft aan met welk bedrag de staatsschuld toeneemt.

Het prisoner’s-principe.
Op het examen komt dit onderwerp regelmatig aan de orde. Zie het document hierover= doc.8.

De koopkrachtspariteitstheorie.
Wanneer een bepaald goed in land X 80 euro kost en in de VS 100 dollar, dan zegt men dat de
koopkrachtpariteit voor dat goed 1 euro= 1,25 dollar bedraagt.
Men zou verwachten dat de wisselkoers in dat geval ook € 1,25 zou belopen. Maar dit is niet altijd zo.
Met de verklaring hiervan heeft de Zweedse economist Cassel zich in de twintiger jaren van de vorige eeuw
intensief beziggehouden.
Hoe zijn die verschillen te verklaren ? Vooral omdat vele goederen ( verse melk, verse vis en vruchten) en
diensten (transport, kappers ) geen concurrentie van het buitenland ondervinden.

In dit verband wordt regelmatig de z.g. Big Mac Index gepubliceerd. Hierover handelt document nr:9.

Zie over de koopkrachtpariteitstheorie ook examen 2002-1, opgave 40.


Economie 30 2007

TOEVOEGINGEN.

Bij pag. 12.


Op pag. 12 kwam de prijselasticiteit van de vraag ter sprake.

Deze prijselasticiteit van de vraag werd berekend met de formule:


% verandering van de gevraagde hoeveelheid
----------------------------------------------------------------
% verandering van de prijs

Daarnaast kennen het begrip prijselasticiteit van het aanbod.


Deze prijselasticiteit van het aanbod wordt berekend met de formule:
% verandering van de aangeboden hoeveelheid
----------------------------------------------------------------
% verandering van de prijs

Voorbeeld.
p=q+ 6.
Stel de prijs stijgt van 8 naar 8,80
Hoeveel bedraagt de prijselasticiteit van het aanbod ?
Uitwerking.
Als p=8 weten we: 8=q+6, dus q=8-6=2.
Als p=8,80 weten we: 8,80= q+6, dus q=8,80 -6=2,80.
De procentuele prijsverandering is:.
8,80 minus 8
------------------ x 100%= 10%.
8
De procentuele hoeveelheidsverandering is:.
2,80 minus 2
------------------ x 100%= 40%.
2

De prijselasticiteit van het aanbod is dus:


40%
----------- = 4.
10%

De prijselasticiteit van het aanbod is altijd positief.


Waarom is dit zo ? Prijsveranderingen en veranderingen in de aangeboden hoeveelheid bewegen dezelfde kant
op. Een prijsstijging leidt immers tot een stijging van de aangeboden hoeveelheid en een prijsdaling tot een
vermindering van de aangeboden hoeveelheid.

Algemeen.
Een en ander over inkomens.

SOORTEN INKOMENS.
In de economie hanteren we de volgende inkomensbegrippen:
-primaire inkomens.
-secundaire inkomens.
-tertiaire inkomens.

primaire inkomens.
Dit is de beloning voor het ter beschikking stellen van de productiefactoren.
Het gaat hier om de bruto-inkomens voor aftrek van belasting en premies.

secundaire inkomens.
Dat is het inkomen na aftrek van sociale premies en IB/LB. Je zou ook van het vrij besteedbaar inkomen
kunnen spreken.

tertiaire inkomens.
Dit is het secundaire inkomen minus indirecte belastingen plus subsidies van goederen en diensten.
Voorbeeld subsidies: wat de overheid toelegt op openbaar vervoer.
Voorbeeld indirecte belastingen: BTW en accijnzen.
Economie 31 2007

DE CATEGORALE INKOMENSVERDELING.
De categorale inkomensverdeling is de verdeling van het nationaal inkomen over loon, intrest, pacht en huur.
Dus dat leidt tot een tabel over het jaar X met de volgende structuur:
Loon in jaar X::………;
Intrest in jaar X………;
Pacht in jaar X:………;
Huur in jaar X:……….;

In dit verband zijn nog de volgende begrippen van belang:


arbeidsinkomensquote (AIQ )
Dit is het totale arbeidsinkomen in bedrijven , uitgedrukt in een % van de toegevoegde waarde in bedrijven.

Zelfstandigen tellen hierbij ook mee. Hoe dat gaat, valt buiten dit verhaal.

Een beperkter begrip, als de AIQ, is het begrip loonquote.

De loonquote is het totale looninkomen, verdiend in een jaar, gedeeld door de toegevoegde waarde in bedrijven
en bij de overheid.

DE PERSONELE INKOMENSVERDELING.
De personele inkomensverdeling is de verdeling van het nationale inkomen over de individuele
inkomenstrekkers.

In dit kader valt vaak de naam Lorenz-curve. Deze curve gebruiken we om de personele inkomensverdeling in
een grafiek weer te geven ( deze grafiek wordt hier niet behandeld ).

Voorbeeld van een categorale inkomensverdeling.

aantal inkomenstrekkers in gemiddeld inkomen.


% van het totaal.

eerste 10%- groep…………………………€ 6600.


tweede 10%-groep………………………… - 8750.
derde 10%-groep………………………….-10525

tiende (=hoogste)
groep………………………………………….-30520.

Het begrip beschikbaar nationaal inkomen.


Op pag. 7 is aangegeven hoe het bruto nationaal product= BNP berekend wordt. In het daar behandelde
voorbeeld kwamen we op een bedrag van 875 uit.
Daarnaast wordt ook nog de term beschikbaar nationaal inkomen gehanteerd. In dat geval moet ook nog met
de inkomensoverdrachten uit het buitenland rekening worden gehouden. Stel we ontvangen 20 aan
ontwikkelingshulp en verstrekken voor een bedrag van 10. Het beschikbare nationale inkomen wordt dan 875 +
20-10= 885.

Hoofdstuk 7. Statistiek.
7.1. De statistische analyse.
Dit kunt u overslaan.
7.4. De relatieve en cumulatieve frequentie.
Pag. 221.
De laatste kolom op pag. 221. Deze is berekend door de getallen in de kolom Cumulatieve absolute frequentie
te delen door 120.
Dus 3,3= 4:120 ( afgerond);
10,0=12:120; etc.
7.5. De grafische weergave van een frequentietabel.
Hier komen drie soorten grafieken ter sprake:
-het frequentiepolygoon ( pag. 223 );
-het histogram ( pag. 224);
-de grafiek van de cumulatieve relatieve frequenties ( pag. 225).

Overslaan: afb.8 op pag. 225.


Economie 32 2007

Afbeelding 9 op pag. 225.


Deze grafiek is tot stand gekomen door de getallen uit de eerste en laatste kolom op pag. 221 met elkaar te
combineren. En wel als volgt:
10 met 3,3;
20 met 10,0;
30 met 20; etc.

NB.
Centraal staat in 7.5. de frequentieverdeling op pag.220.Neem die er dus steeds bij.

7.6. De centrummaten.
U maakt hier kennis met het gemiddelde, de modus en de mediaan.
In dit hoofdstuk laat men u zien dat je het gemiddelde en de modus ook aan de hand van een
frequentieverdeling kan berekenen. Bij de mediaan kan dat overigens ook. Maar dat behandelt het boek niet.

7.7. Spreidingsmaatstaven.
U maakt kennis met twee instrumenten hiervoor: de variatiebreedte en de gemiddelde afwijking.

7.8. Het gebruik van indexcijfers.


Pag. 238.
Het gaat vooral om de tabel afb.15 op pag. 238.
Het aantal verkochte tuinhuisjes kunt u aan pag. 236 ontlenen. Let op de berekening van de indexcijfers( 106
e.v.)
De omzet en de prijs ontleent u aan pag. 237. Let op de berekening van de indexcijfers ( 110 e.v. )

Hoe is de laatste kolom op pag. 238 tot stand gekomen ?


230x 750= 172.500;
243 x825= 200.475. Etc.
Hoe is de een na laatste kolom op pag. 238 berekend ? We beperken ons tot het jaar 1998.
Daar zijn twee manieren voor:
Eerste manier.
Neem:
200.475
----------- x 100= 116;.
172.500
Tweede manier.
Neem:
106 x 110
-------------= 116,60= afg. 116.
100
NB.
De grootheden 106 en 110 kwamen zonet al ter sprake.

7.8.2. Het verleggen van de basis.


Hoe zijn 19 en 131 berekend ?
100
----- x 100= 19,2 = afg. 19.
520

680
----- x100=130,7=afg. 131.
520

Hoofdstuk 8. Het marktonderzoekproces.

8.2. Het onderzoeksproces.


Meer gebruikelijk is het schema, als weergegeven in document nr: ( zie pag. 95 document ).

Hoofdstuk 11. Marketingconcept,- proces,-planning en – strategie.


11.6.2. Wat is strategie ?
Economie 33 2007

De doelstellingen.
Het moet om meetbare doelstellingen gaan. Dus niet: ons doel is op het gebied van productontwikkeling een
leidende positie binnen de EU in te nemen. Maar wel: onze doelstelling is om ons marktaandeel tussen 2005
en 2009 met 40% uit te breiden.

Hoofdstuk 12. Het productbeleid.


12.5. De productlevencyclus. Zie ook uitgereikte document nr . ( pag. 122 t.m. 126)
Groeifase.
Omdat er steeds nieuwe merken op de markt komen die op het produkt dat je maakt lijken, verdient het
aanbeveling je ten opzichte van nieuwkomers te positioneren door een sterke merkenvoorkeur te creëren.

Hoofdstuk 15. Het communicatie- en promotiebeleid.

15.6.1. Het AIDA-model.


Aandacht.
De marketeer moet eerst de aandacht op zijn merk vestigen ( zoals door sponsoring) en –in die volgorde-de
belangstelling en verlangens van de consument aanwakkeren ( door publiciteit en reclame ),Vervolgens dient
de hierdoor ontstane koopbereidheid- bijv. door sales-promotion( zie 15.9.) - te worden gestimuleerd.

15.8.1. De doelen van reclame.


Themareclame.
Denk in dit verband aan de term de propositie of het reclamethema.Dit is een kernachtige omschrijving van wat
het product de koper te bieden heeft. Voorbeeld: Let ’s make things better.

AANVULLINGEN. Merktrouw en merkvoorkeur,


In de marketing zijn merktrouw en merkvoorkeur graadmeter voor de sterkte van een merk.

Segmentering en positionering.
Via een strategie van marktsegmentatie worden de marjsegementen uitgekozen, waarop het bedrijf zich gaat
richten. Na dit besluit moet een a.g. positioneringsstrategie worden ontwikkeld. Het product moet in de
gedachtegang van de consument gestalte gaan krijgen. Anders gezegd¨het moet worden gepositioneerd. Dit
vaagt bijv. om reclame.

Attribuut en evoked set.


De consument moet een keuze maken bij zijn aankopen. Op een bepaald moment beslist hij welke attributen of
producteigenschappen hij het belangrijkste vindt. Men zegt: dit denkproces heeft een evoked set opgeleverd:
dat wil zeggen een beperkte hoeveelheid merken die hij bij het nemen van een koopbeslissing in overweging
neemt.

Het Abell-model.
De business-definition geeft de aktiviteiten van de onderneming weer. De kern van de business-definition
bestaat uit het z.g. business domain. Dit omvat drie dimensies, te weten:
1:afnemers.
Welke afnemersgroepen of marktsegmenten onderscheiden we en wie vormt de doelgroep (welk type
afnemer ?
2:behoeften.
Naar welke productkenmerken zijn de afnemers-gegeven hun behoeften-op zoek ?
3:technologieën.
Op welke wijze kunnen we op de behoefte inspelen ( en met welke producten ).

Let er op dat 2 en 3 grotendeels bepalend zijn voor het product, terwijl 1 de markt vormt. We spreken in dit
verband wel van product-marktcombinaties resp. product-markt-technologiecombinaties.

Propositie.
De propositie of het reclamethema is een kernachtige omschrijving van wat het product de koper te bieden
heeft. Omdat daarmee de koopmotivatie wordt gestimuleerd, is dit thema in nagenoeg alle advertenties terug te
vinden.

De begrippen marktbereik, omzetaandeel en distributiespreiding.


Economie 34 2007

Marktbereik=
omzet van het product bij de ingeschakelde wederverkopers
---------------------------------------------------------------------------------
omzet van de productklasse bij alle wederverkopers

Dus
In de teller staat staat de totale omzet van de winkels die bijv. koffiemerk= X voeren.
In de noemer staat de omzet van alle winkels die koffie in hun assortiment hebben.

Omzetaandeel=
omzet van merk X.
------------------------------------------------------------------------------------ -
omzet van de productklasse bij de ingeschakelde wederverkopers

Dus:
Noemer van omzetaandeel = teller van marktbereik

Voorbeeld.
Omzet koffiemerk X= 10 millioen.
Omzet koffie totaal bij de wederverkopers= 50 millioen.
Omzet koffie bij alle wederverkopers= 200 millioen.
Uitwerking.
50 millioen
Marktbereik= ------------------ = 0,25.
200 millioen

10 millioen
Omzetaandeel= -----------------= 0,2.
50 millioen

Distributiespreiding.
aantal wederverkopers van het merkartikel
------------------------------------------------- -------
Aantal wederverkopers van het product

Voorbeeld
Stel de distributiespreiding van een theemerk=70%. Dit betekent dat je in 70% van de zaken die thee verkopen,
dit merk aantreft.

Het begrip dekking.


Hiermee wordt het percentage bedoeld waarmee een bepaald medium de communicatiedoelgroep bereikt.

Voorbeeld
Stel dat jongerenblad X 120.000 modebewuste jongeren bereikt. De doelgroep omvat in totaal 800.000
jongeren. 120.000
De dekking door blad X van modebewuste jongeren is dan: ----------- x 100%= 15%.
800.000
Post-test.
Een test om na te gaan of een reclame-campagne hef beoogde effect heeft gehad.

spontane of ongeholpen merkbekendheid


Je vraagt bijv. aan iemand: welke merken van dit type product schieten u te binnen ?

geholpen merktbekendheid.
Je laat bijv. iemand een foto zien en vraagt: welke merken van dit type product schieten u te binnen ?
Economie 35 2007

LIJST VAN UITGEDEELDE STUKKEN.

Document nr: 1.
Overzicht nationale rekeningen.

Document nr: 2.
Overzicht gevolgen maximum-prijs.

Document nr:3.
Overzicht gevolgen van een subsidie.

Document nr.4.
Overzicht gevolgen van een accijnsheffing.

Document nr:5.
Document over de varkenscyclus.

Document nr:6.
Voorbeeld over grafieken i

Document nr:6A.
Handelt over volledige mededeinging.

Document nr:6 B.
Handelt over monopolie.

Document nr:7.
Document over de betalingsbalans ( oud).

Document nr:7A.
Document over de betalingsbalans ( nieuw )

Document nr:8.
Document over het prisoner’s dilemma.

Document nr: 9.
Gaat over de koopkrachtpariteitstheorie.

Document nr:10.
Gaat over de comjunctuur.

Documentatie over marketing.

Einde van deze syllabus.

versiedatum: 3-7-2007.

Você também pode gostar