Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
DER C A T A C O M B E N
Nadruk van tekst en clichs, zoowel als vertaling van den tekst,
zonder schriftelijke toestemming van den schrijver, verboden in alle
landen volgens de wet.
F. Hendrichs, S. J .
HET
=
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER
CATACOMBEN
A. N . G O V E R S N.V.
's-GRAVENHAGE
J.
WILPERT.
INLEIDING
Een boek schrijven over het Christelijk getuigenis der Catacomben is zonder
twijfel een zware taak.
De stof is uiterst omvangrijk en nergens vindt men ze stelselmatig z
geordend, dat dit indrukwekkend getuigenis klaar en scherp uitkomt.
Wel heeft Prof. Orazio Marucchi, vr eenige jaren, een werkje in het licht
gegeven, dat den titel draagt : Le Catacombe ed il Protestantismo ( De
Catacomben en het Protestantisme ), doch hij beoogde hiermede voornamelijk
een weerlegging van Roller, zoodat hij eenerzij ds slechts een beperkt gedeelte
der stof behandelde en anderzijds meer dan n vraagstuk besprak, dat met het
Christelijk getuigenis der Catacomben slechts in verwijderd verband staat, (i)
Dit boek bedoelt echter geen strijdschrift te zijn. Het beoogt niets anders
dan te voldoen aan den begrijpelijken en billijken drang, om het in lezingen over
deze stof gesproken woord en het vluchtig toen op het doek geworpen beeld
vr zich te zien in blij venden vorm. Zoo kan men dan immers zelf, rustig nadenkend, de verklaringen en de gevolgtrekkingen toetsen.
Het geschreven woord moet intusschen van het gesprokene verschillen in
dezen zin, dat het gesprokene wisselen kan met het wisselend gehoor, terwijl het
geschrevene op het geheele publiek moet worden berekend. Vandaar de vraag,
wat, in een boek als het hier aangebodene, bij allen als bekend ondersteld mocht
worden, wat niet. Op den tast moest een keuze worden gedaan. Moge niet al
te ver zijn misgrepen.
m
Het zijn de erkende deskundigen : Kirsch, Wilpert, Belvederi en andere
leden der Pauselijke archeologische Commissie te Rome, die de verzameling
afbeeldingen, welke dit boek moesten verluchten, met groote nauwkeurigheid
bestudeerden. Wat eenigermate twijfelachtig leek werd uitgeworpen, wat min
of meer een bijgewerkt stuk kon zijn, afgekeurd, alleen onaanvechtbare voor-
IO
INLEIDING
II
INLEIDING
Deze eerbiedwaardige geleerde nu heeft zich, zoowel voor de keuze der platen
als de beoordeeling van den gedachtengang van dit werk, in April 1926, te Rome,
een volle maand beschikbaar gesteld en voorgelicht met zijn onschatbare kennis.
Zijn goedkeuring zal stellig het vertrouwen der lezers versterken, van die lezers
althans, die niet tot eiken prijs loochenen willen, of door den dwang der onweerstaanbare gevolgtrekkingen, min of meer onbewust, als vanzelf tot loochenen
worden geprikkeld.
Het Christelijk getuigenis der Catacomben is nu eenmaal een zeer duidelijke en onafwijsbare apologie.
Het geheele oogmerk van dit boek is : het apologetisch karakter van dit
getuigenis helder belichten.
Niet wat deze oude Christelijke begraafplaatsen merkwaardigs berichten,
uitsluitend op oudheidkundig en historisch gebied, behoort tot de stof van dit
boek, neen, maar wat zij ons zeggen, over wat de eerste Christenheid heeft
geloofd en liefgehad.
Dat is het groot getuigenis dezer steenen.
Het klinkt p in de zinrijke taal der monumenten.
Dit getuigenis is duidelijk, spontaan en grootsch, maar het moet worden
gehoord zonder vooringenomenheid, zonder verwringing naar opvattingen, die
aan deze menschen vreemd waren.
Zoo moge het dan verstaan worden door allen, die van goeden wille zijn, dat
zijn zij, aan wie Gods Engelen den Vrede hebben toegezegd, den Vrede, die de
heerlijke vrucht is der Waarheid.
Juli 1926.
Den Haag.
D E SCHRIJVER.
T O T R E C H T BEGRIP D E R Z A A K
i ROME'S CATACOMBEN
Om den titel van mijn boek te verstaan en tot recht begrip der bedoeling
is het, naar 't mij voorkomt, noodzakelijk, zich eerst een juist denkbeeld te
vormen van de Catacomben zelf.
Wat mag ik hier onderstellen ? Duizenden in den lande hebben de
hoogst verdienstelijke en door tal van deskundigen geprezen Catacomben van
Valkenburg gezien, die wel geen strikte navolging zijn van de Catacomben te
Rome, maar deze toch op indrukwekkende wijze voor de oogen der bezoekers
doen herleven. Het voorname en zeer wetenschappelijke werk : De Catacomben,
Rome-Valkenburg herinnert terecht aan den uitbundigen lof door mannen als
Wilpert, Kanzier, Marucchi en andere Christelijke archeologen aan de grootsche
onderneming van Valkenburg gebracht.
Welken aanblik Catacomben bieden, mag ik, lijkt mij derhalve, welhaast als
bekend onderstellen. Wie weet dit in Nederland niet ?
Ook de geschiedenis der Catacomben, waarvan, in het zooeven aangehaalde
boek, de historicus P. Albers S. J . (3) en ook de algemeen verspreide Dictionnaire
apologtique (4) een klaar en omstandig overzicht aanbieden, behoort niet
onmiddellijk tot mijn terrein.
Het gaat immers in dit boek over het getuigenis, dat ons toespreekt uit de
monumenten dier verholen, ondergrondsche begraafplaatsen.
De geschiedenis nu staat buiten dit getuigenis als zoodanig.
Voor mijn doel heb ik echter noodig, maar kan ik ook niet missen, dat men
zich een scherp begrip vorme van het eigenlijk karakter der Catacomben.
De Catacomben zijn begraafplaatsen.
Zij zijn begraafplaatsen en zijn ook als begraafplaatsen aangelegd. Ten
minste voor verre het grootste gedeelte. (5) Zeker zijn zij alle plaatsen, die als
begraafplaatsen werden gebruikt. Deze bestemming bepaalt hun karakter.
Het meeningsverschil over den oorsprong van het woord mag ik eveneens
14
H E T CHRISTELIJK
GETUIGENIS D E R CATACOMBEN
voorbijgaan (6). De Catacomben, juist daar zij begraafplaatsen zijn, dragen ook
den naam van Coemeteria , dat is : rustplaatsen, daar, in de opvatting der
Christenen, de mensch in den schoot der aarde slaapt, om te wachten op de
groote ontwaking des levens aan het einde der tijden.
Waarom en wanneer de naam Catacomben algemeen is geworden voor
alle Christelijke begraafplaatsen van Rome, is een historisch vraagstuk, dat ik,
met mijn doel voor oogen, k mag laten rusten, daar mijn scherp omlijnd onderwerp is : het Christelijk getuigenis dier Catacomben als zoodanig.
m in s
De begraafplaatsen der eerste Christenen waren ofwel uitgehouwen in een
zachte soort steen (tufsteen, korrelsteen), ofwel aangelegd in zoogenaamde
arenaria , dat is : ruimten, die ontstonden, als de Romeinen van dien tijd, uit
bepaalde lagen van den bodem, de Pozzalana-aarde uitgroeven, die geschikt was
voor de kalk hunner reusachtige bouwwerken : Circus Maximus, Collosseum,
Thermen, Paleizen en zoo meer.
In dezen tufsteen, ofwel in de wanden dezer arenaria, soms, als in Priscilla
een der alleroudste Catacomben in de ingebouwde muren van een arenarium,
begroeven de eerste Christenen hun dierbare dooden.
Op verschillende wijzen.
Men kan drie soorten graven onderscheiden.
Ten eerste : zoogenaamde loculi , dat is : plaatsjes , rechthoekige, ladevormige openingen, waarin de lijken werden geschoven, vaak twee, drie naast
elkander : dit hing af van de diepte der opening. Deze rechthoekige grafplaatsen
zijn ongeveer n tot anderhalve meter lang en 30 tot 50 cm. hoog, de diepte
verschilt aanmerkelijk. Onder den grond zijn de gangetjes, waarin deze loculi
in de wanden zijn uitgegraven, soms in verdiepingen boven elkander aangebracht. De eerste verdieping, verklaarde de inspecteur der Catacomben, Dr. Josi,
mij, werd gegraven in de soort tufsteen, die zich voor het doel het best scheen
te leenen ; was deze laag gevuld, dan werd een tweede verdieping gegraven
boven of onder de eerste. Men telt zelfs vier verdiepingen in sommige Catacomben. De gangetjes zijn nauwelijks n meter, dikwerf nog geen meter breed
en n tot vier meter hoog. Waar met de ruimte moest gewoekerd worden, zijn
de gangetjes zeer smal en laag. Links en rechts zijn in de muren de loculi
uitgegraven. (Fig. 2).
15
Een tweede soort graven zijn : de arcosolia (booggraven) die zich welfden
boven de gewijde overblijfselen van voornamere personen, meest martelaren of
bekende figuren in 't leven der Christen-gemeente. Deze arcosolia zijn ook
vaak in den rondboog zelf en tegen den boog aan, ja, in den achtergrond met
figuren en voorstellingen beschilderd. Veelal treft men ze aan in kleine of grootere
kamertjes (cubicula ), waarvan zij dan het middelpunt vormen en waarin zij
aanstonds de aandacht trekken. (Fig. 3 en fig. 4).
i6
eme
VI
i8
ik onder geleide van deskundigen bezocht. De reden, waarom zij buiten Rome
liggen, geeft Albers aan in 't genoemde werk over de Valkenburgsche Catacomben (7).
.
. . . ....
g Als een reusachtig spinneweb hebben de Catacomben zich geleidelijk...
>, om Rome verbreid. Een labyrinth van gangen, die maar zelden de breedte
,, van 1 m. hebben en meestal maar een paar meter hoog zijn, die soms in ver>, scheiden rijen recht of dwars boven elkaar loopen, straalt uit n of meer graf kamers in allerlei richtingen. Op die wijze konden de centrale kamers, waarin
vooral de martelaren begraven werden, gemakkelijk bereikt worden .. aldus
Dr Xavier Smits in het boek over de Valkenburgsche Catacomben (8).
_
.
.
,
Fig. 8. Crypte uit Luclna.
r , R
De crypten dragen schier alle een naam. Zij zijn als het middelpunt eener
Catacombe. Meestal heeten zij naar den voornaamsten Heilige, die er rust, soms
naar de stichteres. Naar deze, boven hun omgeving uitstaande, figuren heeten
ook de Catacomben zelf. Z de Catacombe van Priscilla (stichteres), Agnes
(Heilige), Domitilla (stichteres) en zoo meer. (Fig. 1).
Dat de crypten niet enkel monumentale bouwwerken waren ter eere van
uitmuntende en hooggeerde mannen en vrouwen gebouwd, maar ook stellig
nog een ander, een liturgisch, doel hadden, zien wij later. Hierop ga ik nu niet Hl
Men zie desgewenscht onder Heiligenverering en Eucharistie .
19
20
zonder eenigszins te ontwaren, wat Molkenboer zoo kernachtig uitdrukt, dat deze
doodensteden ons beschamend doen gevoelen, wat het in die dagen beteekende,
Christen te zijn .
Het is als de zegekreet van het onsterfelijke : Schijnbaar stervenden en
zie wij leven . Zij leven den triumf van hun eenmaal gestorven, maar onsterfelijk triumfeerenden Christus.
Ging van de Catacomben enkel dit indrukwekkend getuigenis uit, zij lagen
daar waarachtig niet voor niets om Rome als een gordel, die met kracht van
bezielende herinnering den geest van Rome omsnoert.
Ieder voelt in de Catacomben als den vleugelslag der oude eeuwen om zich
heen, gelijk Molkenboer het uitdrukt.
Ruischte uit de Catacomben enkel dit onverwinbaar levensgetuigenis ons
tegen, zij waren van onschatbare waarde vooral in dezen tijd van inzinking van
den geest en vergoding van de stof.
Maar er klinkt uit deze doodengebieden nog een ander getuigenis en het is
voor dit getuigenis, dat ik nu aandacht ga vragen.
Niet de doodensteden als zoodanig, neen, de afbeeldingen in schilderwerk
en beeldhouwwerk, in inschrift en graphiet leggen het sprekendst en klaarst, het
waardevolst en indrukwekkendst getuigenis af.
Schatkamers onzer geloofsverdediging noemt Molkenboer ze.
Plaatsen, op wier muren de geloovigen van elke taal niet weinig artikelen
van het Apostolisch Geloof kunnen lezen , heeft Paus Pius X I ze geheeten (9).
Dat is hun schitterendst getuigenis...
2 D E CATACOMBEN G E T U I G E N H E T GELOOF D E R E E R S T E
CHRISTENHEID
I.
D E CATACOMBEN
GETUIGEN
Wat is immers een getuigenis ? Een getuigenis, als ik mij niet zeer bedrieg,
is de vaststelling van een feit, van de waarheid. Beweert iemand iets onwaars,
men zegt, dat zijn getuigenis valsch is. Hij getuigt dan niet : hij liegt.
21
Een getuigenis geeft bloot het feit aan. Getuigen dragen voor de rechtbank
feiten aan, zij geven geen gevolgtrekking ; dat is de taak van den rechter. Een
beschuldigde staat voor de rechtbank ; de ne getuige deelt mee : Ik heb dezen
man op den bewusten dag 's avonds om 9 uur daar en daar gezien , de ander :
Hij had een doek om den arm gewonden , een derde : Hij liep opvallend snel,
en zoo meer.
Ik beweer derhalve, dat de Catacomben-monumenten feiten aandragen, die,
gebracht vr de rechtbank der zuivere, eerlijke critiek, vr de rechtbank van
't gezond verstand en 't onbevooroordeeld begrip, tot gevolgtrekkingen nopen,
die staven het waar Christelijk geloof.
Zoo getuigen zij al eischen zij ook stellig, dat zij met gezond begrip
worden verstaan het geloof der eerste Christenen.
Het is te betreuren, dat een wetenschap van z hooge waarde en beteekenis
als de historische kritiek, door niemand minder dan Paus Pius X I in zijn Motu
proprio van 17 December 1925 moest worden gebrandmerkt met de woorden :
dat men een geweldigen oorlog aan onzen Godsdienst aandoet met de wapenen
der historische kritiek .
Dit is maar al te waar !
Eene wetenschap, die geroepen was, om de waarheid te schragen, maakt
zich verwaten op, om, met beroep op zekere onaantastbare beginselen, die echter,
niets minder dan onaantastbaar zijn, de groote massa te ontstellen en de oude
Christelijke waarheid te ondermijnen.
Helaas, is het treurige feit z algemeen, dat Paus Pius X I ook algemeen de
blaam op deze kritiek moest werpen. Dat er loffelijke uitzonderingen zijn, doet
niets af aan de bedroevende algemeenheid van deze verderfelijke mentaliteit.
De waan heeft ook hier den mensch verschalkt en misleid.
Het leek zoo voornaam, doch het was zoo glad onmogelijk, om zich, wilde
men niet tenslotte den hoogen menschelijken geest vernederen en verlagen,
los te maken van het gewoon, maar onveranderlijk menschelijke.
Dit blijft echter ook den geleerde maatstaf en uitgangspunt; niet een of
andere in de lucht hangende, gewilde theorie.
Niemand zoover mij althans bekend is, niemand heeft eenvoudiger en
beknopter dan Michelet in zijn prachtwerk Dieu et 1'agnosticisme contemporain ,
het waarachtig karakter der historische kritiek geschetst, haar grondslag aangeduid, haar bestaansrecht gebillijkt, haar verdwazing gebrandmerkt.
Als iedere menschelijke wetenschap is zij voor hem gebonden aan, wat hij
22
terecht noemt: de natuurlijke logica ; als bij instinct redeneert het verstand
overeenkomstig zekere beginselen, die het geleiden... een als in de getuigenis
vanzelf beslotene kritiek gaat de regels der historische kritiek vooraf... Het
werk der redeneering heeft de taak, juist datgene, wat reeds er in besloten bestond
(impliciet), uitdrukkelijk (expliciet) vast te stellen ; bewijskrachtig te maken,
wat reeds waargenomen was, tot wetenschappelijke kennis op te voeren, wat nog
enkel kennis was van het algemeen menschelijk begrijpen... (10)
Zoo heeft, voor Michelet, Duhem een groote verdienste, daar deze schrijver
het eerst de rechten der reden op dit gebied heroverde ; eene wetenschap is
immers geene wetenschap, tenzij deze redelijk zij * (n).
Dieper ingaan op dit punt, is mijn taak niet (12). De laatste gevolgtrekking
van Michelet neem ik volkomen over : Deze nieuwe kritiek miskent de werkelijke rol van het verstand... gaat uit van wantrouwen jegens ons verstandelijk
vermogen .
Maar dan valt alle kennis, ook die der kritiek (13).
De rol der historische kritiek is, voor Michelet, niet waarheid scheppen,
maar waarheid verklaren. De rechten der reden zijn op 't gebied der proefondervindelijke wetenschap en ook der geschiedenis onmiskenbaar... (14) er zijn
niet twee soorten kennis van verschlende natuur, maar er zijn twee wijzen om
iets te kennen (15).
Dit alles zegt klaar en duidelijk, dat de historische kritiek niet de pose van
iets bovenmenschelijks behoort aan te nemen, maar uitgaat van het gezond
verstand en dat zij daaraan gebonden is.
Het is klaarblijkelijk ook enkel de historische kritiek, welke leeft van en in
den waan, dat zij een wetenschap is, die met den gezonden menschenzin geen
rekening te houden heeft, waartegen Paus Pius X I stelling nam.
Op het aangrenzend terrein der geschiedenis, de oudheidkunde, heeft Wilpert
dezen waan vernield in zijn boek: Principienfrage der Christlichen Archeologie .
Het is een feit, dat, toen een paar van zijn tegenstanders namen laat ik
daar - hem, hoewel zeer in 't vage en verbazingwekkend oppervlakkig, geantwoord hadden, zelfs niet-Roomsche bladen eerlijk hun overtuiging te kennen
gaven, dat Wilpert het pleit glansrijk gewonnen had (16). Zuiver op den grondslag van het gezond verstand.
Meer dan eenvoudig, onbevangen gezond verstand is ook niet noodig, om
het getuigenis der monumenten te verstaan ; gezond verstand dan in den breeden
zin.
23
De monumenten immers getuigen, dat is : spreken de taal der feiten, natuurlijk, harmonisch, voor ieder normaal menschenverstand begrijpelijk.
Hier dringt zich een heerlijke herinnering aan mij op. 't Was 18 April 1926,
toen ik weder de H . Mis mocht opdragen op die indrukwekkende plek, in de
Catacombe van Calixtus, in de onmiddellijke nabijheid van Caecilia's laatste
rustplaats vr eeuwen. In blank marmer ligt zij daar onder de steenen overhuiving de altijd sluimerende en altijd levende voor de oogen van den geest.
Klein en doodeenvoudig is 't altaar, flauw de schijn der twee kaarsen in dat
ondergrondsche donker. Maar er gaat daar iets uit van die plaats, dat heel de ziel
gevangen houdt.
Er was een persoon, die gevraagd had, bij het Misoffer tegenwoordig te zijn,
en ter H . Tafel te naderen.
Op het laatste oogenblik traden twee Toscaansche vrouwen, moeder en
dochter, eenvoudige boerenmenschen, de grot binnen en knielden op den zandigen
bodem neder. De broeder, die de H . Mis diende, gaf haar een ruwe lap, waarop
ze konden knielen ; de grond is daar gevaarlijk vochtig.
Met de persoon, die ter H . Tafel naderde, zaten zij mede aan. Na onze
gemeenschappelijke dankzegging sprak ik de twee vrouwen aan. Zij waren diep
bewogen en dankten mij met dien eenvoud en die hartelijkheid, die men bij
zulke rijke, reine zielen aantreft. Dan zag het meisje, met tranen in de oogen om
zich heen en fluisterde met van aandoening verstikte stem : O, wat is dat hier
heerlijk, en te denken aan de tijden, dat zij hier verbleven, die eerste Christenen...
hanno tanto fatto per noi... , zij hebben zooveel voor ons gedaan... .
O ja, zij hebben zooveel voor ons gedaan... veel, nameloos veel...
Gestreden hebben zij voor ons en geleden om het groote Christus-erfdeel
ongerept te bewaren.
Met heel hun kunstzinnigheid hebben zij mede hun eeuwigheidsdenkbeelden op de muren hunner grafsteden uitgezongen...
Hanno tanto fatto per noi...
24
zij van inschrift of graphiet (krabbels op de muren), om het even, 't blijft hetzelfde
getuigenis.
Toch is er een verschil, laat mij zeggen, in graad.
Het komt me vr, dat Wilpert juist oordeelt (17), waar hij zijn overtuiging
te kennen geeft, dat voornamelijk de sarcophagen van beteekenis zijn voor het
getuigenis der Catacomben. Meer immers dan schilderwerk, inschrift of krabbel,
waren deze kostbare, met tal van figuren versierde marmeren doodkisten het
werk van kunstzinnigheid en beschaving. Zoowel de persoon, die de opdracht gaf,
als de kunstenaar, die het stuk beeldhouwde, moet deze voorstellingen zeer
opzettelijk, na rijp beraad en overleg, hebben gekozen en uitgevoerd. Niemand
ter wereld geeft aan een beeldhouwer, die een marmeren lijkkist voor een dierbare met voorstellingen moet verrijken, een opdracht als deze : Ge. laat uw
verbeelding maar werken, ge plaatst er de figuren maar op, die ge wilt en ik zal U
later wel betalen .
Zoo zot zijn wij niet, zoo zot waren de eerste Christenen evenmin. Van zoo'n
rijk, duur stuk van piteit en kunst wordt een teekening aangeboden aan dengene,
die 'het den kunstenaar opdraagt ; er wordt over voorstellingen over en weer
gesproken, wat er tenslotte op verschijnt, is gewild, berekend, opzettelijk. E n
daar zeer veel sarcophagen uit 't oogpunt der kunst, - ook beeldhouwers en
schilders hebben dit verzekerd, bewonderenswaardig zijn, ja, overtreffen wat
in onzen tijd wordt voortgebracht, ligt de slotsom voor de hand, dat de sarcophagen cultuurstukken zijn, die, juist als getuigenis, om hun eigen afzonderlijk
karakter, de allerhoogste beteekenis hebben.
m s $
Waar overigens deze stukken getuigen, is om 't even ; dit raakt immers het
wezen van zulk getuigenis niet. Het voorkomen van een Chineeschen afgod uit de
12de eeuw wordt getuigd door zoo'n beeld, onverschillig of 't zich bevinde in een
tempel te Peking of op den schoorsteen van een Amerikaanschen bankier. Zoo
zag een Chineesche afgod er uit in de 12^ eeuw , is even waar in de twee genoemde
gevallen. Of de marmerstukken, goudglazen, ringen, zegels, of welke stukken dan
ook, om deze of gene reden, overgebracht zijn naar musea doet voor het ge.
tuigenis der stukken hoegenaamd niets ter zake.
Niet alsof de reden, waarom vooral de kostbare sarcophagen naar musea
zijn overgebracht, onbekend zou zijn, neen, maar die geschiedenis raakt mijn
25
stof weder niet. Laat mij met enkele woorden mogen zeggen, dat de invallen der
barbaren, ook in de Catacomben, en, na het wegvoeren van de lichamen der heiligen uit deze begraafplaatsen, de algeheele verlatenheid dezer plaatsen, de Pausen
en de priesters der titelkerken hebben bewogen, deze kostbare stukken aan de
26
TOT RECHT
BEGRIP D E R ZAAK
27
Een ander museum van hooge waarde is dat van het Vaticaan. Een kleine
zaal, doch die uiterst smaakvol is ingericht en tal van voorwerpen uit de Catacomben, vooral kleinkunst, bevat. Wij geven eene afbeelding onder figuur 15.
Het derde museum, dat mij van heel bijzondere beteekenis lijkt, is het
plaatselijk museum van Callixtus. Dit is door de Rossi in de oude basiliek van
Sixtus II, ter plaatse, waar deze Paus den marteldood stierf (19) ingericht, om
de tallooze stukken marmer, die bij de opgravingen werden gevonden, te verzamelen. Deze stukken zijn dus gedeelten van sarcophagen, die zich in het coemeterium (Catacombe) van Callixtus bevonden.
Wilpert heeft de Rossi's werk voortgezet. Dit museum is als zijn terrein. Hij
kent daar alle stukken, heeft er in de 40 jaar, dat hij nu te Rome zich schier uitsluitend aan de Catacomben wijdt, zeer veel bij ontdekt, veel van elders toegevoegd, om op aannemelijke wijze het geheel te herstellen.
Om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop de vondsten in zulk een
museum worden bewaard, geef ik ook enkele muren van dit museum, die ik met
verlof van den dienstvaardigen Hoog Eerw. Abt van de Paters Trappisten, die
Callixtus' heiligdom bewaken, liet in beeld brengen. (Fig. 17, 18, 19).
Tenslotte nog een museum, dat veel Nederlanders kennen en waar ook enkele
waardevolle stukken worden gevonden: het plaatselijk museum vanDomitilla, ook
28
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
DER CATACOMBEN
29
Uit de diepten der Catacomben zelf derhalve en uit de zalen en hallen dezer
musea zal het getuigenis zich doen hooren. Het getuigenis der steenen.
Lapides clamabunt , zooals Christus voorspelde. (Luc xix, 40).
II.
H E T GETUIGENIS D E R CATACOMBEN-MONUMENTEN
IS W E L D E G E L I J K OOK V A N APOLOGETISCHEN A A R D .
ken
De tegenstanders hebben de Apologetische belangrijkheid begrepen van
deze N I E U W E B E W I J Z E N . . . en zij beginnen slag te leveren in dit strijdperk, waarin
tot heden enkel Roomschen waren opgedaagd. Dit is de dubbele reden, waarom
wii aan ons artikel een vrij belangrijken omvang hebben gegeven >, (21) De
Catacomben bieden volgens dezen schrijver bewijzen ter verdediging der waarheid a aan (22).
.
.
.
Om het machtig getuigenis, dat van deze monumenten uitgaat, stelt ook
Kraus in zijn bekend werk over de Catacomben, vast :
i i)e monumentale Theologie en de Christelijke oudheidkunde moeten haar
rechtmatige plaats in het theologisch onderwijs gaan innemen . Zoo immers
kan men in de jonge verschijning der eerste Christen-Kerk de geliefde trek>, ken terugvinden van de Kerk, die men nu bemint, als de moeder van zijn eigen
geestelijk leven (23).
P Sisto Scaglia, in zijn boekje I Novissimi, verklaart slechtweg, dat
geen theoloog meer de studie der monumenten kan voorbijgaan, niet enkel,
daar zij soms feiten aangeven, die men te vergeefs zoekt in de geschriften der
Vaders maar ook omdat meer dan eens de kennis van een of ander geloofspunt,
>, die dr verschillende bronnen der overlevering wordt aangeboden, juist uit
de monumenten met krachtiger uitwerking den geest der menschen treft die
, buiten de Roomsche Kerk staan ; dit is te verklaren uit de mindere leers elhg,, heid, de grootere spontaniteit en, in zekeren zin, de machtiger welsprekend heid der monumenten (24).
In gelijken zin Wpert in zijn Pietro (25) en Marucchi (26).
Met zijn eigen klaarheid en scherpte stelt de Nederlandsche Apologeet, Professor de Groot, in zijn boek : Summa apologetica de zaak in den vorm van het
zuivere argument op : De oude Christenen hebben hun geloof... in de monumenten uitgebeeld, dus dit oud getuigenis heeft beteekenis voor de godgeleerde
studie (27). Dan duidt de geleerde schrijver eenige dogmata aan, die door de
Catacomben-monumenten worden getuigd (28).
Het is niet moeilijk, deze aanhalingen te vertienvoudigen. Men moet wel
niets van de Catacomben begrijpen, als men dezer Apologetisch karakter loochent.
Na de uitdrukkelijke verklaringen van Paus Pius XI in zijn Motu propno van
December 1925, lijkt mij dit, althans in den mond van Roomschen, zacht
gesproken, onbehoorlijk.
.
I 7
m
Het gezond en eerlijk menschenverstand heeft intusschen recht, ja, plicht,
dit getuigenis nauwlettend te toetsen.
Het getuigenis zou niet bestaan, als het beducht moest zijn voor deze onbevangene kritiek.
De monumenten getuigen de
al ge mee ne
aloude
Christelijke
in symbolen uitgebeelde
mentaliteit der oudste Christelijke geslachten .
I I I . H E T GETUIGENIS D E R C A T A C O M B E N - M O N U M E N T E N
DRAAGT E E N A L G E M E E N
KARAKTER.
Zonder twijfel geven zij de heel algemeene opvatting der eerste Christenen
W
Gelijk
Prof.
H t w ookwaarlijk niet om een of ander losstaand stuk! Het gaat over een
schier onorerzilare Jassa, die, wl geordend, immer in dezelfde gedachtensfeer
opvoert, naar dezelfde overtuiging heenstuwt.
33
IV. B O V E N D I E N D A G T E E K E N E N D E S T U K K E N D E R R O M E I N S C H E
CATACOMBEN
UIT D E VROEGSTE C H R I S T E N T I J D E N .
't Is echter niet genoeg, dat deze stukken de algemeen Christelijke levensopvatting der hoogere orde openbaren ; om werkelijk te gelden als getuigenis der
oudste Christelijke geslachten, moeten zij zonder twijfel uit de tijden dezer
oudste geslachten dagteekenen.
Er is een tijd geweest, dat men waande het machtig en dringend getuigenis
dezer monumenten te kunnen weglachen... Zij waren immers uit de tiende of
elfde eeuw !... Zij hadden, voor den tijd, waarvoor zij werden opgeroepen en
ingeroepen, geen de minste waarde, vooral de sarcophagen getuigden niets, want
zij waren eerst in veel lateren tijd ontstaan... Dit doet mij denken aan hetgeen
Mgr. Wilpert mij verhaalde uit zijn ervaring. Vr ongeveer 36 jaar bezocht hij,
met een paar vreemdelingen, die gevraagd hadden, hem te vergezellen en haar de
gewenschte verklaringen te verstrekken, de Catacombe van Priscilla. Een der
dames was diep onder den indruk der voorstellingen, die zij daar aanschouwde en
waarvan Mgr. Wilpert haar de beteekenis tot helder bewustzijn bracht. Zij woonde
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
34
in Amerika. In haar land teruggekeerd, ging zij op stap naar een man, die, in haar
oogen van de stukken der Catacomben op de hoogte moest zijn en uitte haar
verbazing O.die voorstellingen beduiden niets .luidde de toelichting,, die hebben
Roomsche Priesters er later op geschilderd . Machteloozer onbenulligheid leek
haar niet denkbaar ! Zij antwoordde enkel : O, zoo. Dan bestudeerde zij de
monumenten grondig. Haar slotsom was geheel anders... Toen ik m 1926 te Rome
verbleef zag Mgr. Wilpert haar terug. Zij kwam den geleerde dankzeggen, want,
zoo zeid'e zij : Uw verklaring indertijd in Priscilla bracht mij tot nadenken en ik
heb het getuigenis der steenen verstaan. Zij keerde tot de Kerk der oudste
Christelijke geslachten terug...
Vergeefs hebben Misson, Burnet, Basnage en anderen beproefd, de oudheid
der Catacomben-monumenten te loochenen. Boldetti, Marengoni, Bottan en na
hen Marchi, de Rossi en Wilpert hebben, gelijk Marucchi aanmerkt, met afdoende
bewijzen de ongerijmdheid dezer fantasterij beschaamd (35) \ de Dict. apologetiquekan vaststellen: Deze (menschen) maakten zich schuldig aan zooveel
onjuistheden, dat zelfs hun geloofsgenooten heden ten dage geen de minste
waarde hechten aan hun beweringen (36).
Juist de schilderingen en stellig vele sarcophagen zijn, naast tal van inschriften en krabbels op de muren, uit de vier eerste eeuwen des Christendom* In
tegenstelling met de mosaeken. Terecht schrijft P. Sisto in zijn werk over het
coemeterium van Callixtus : De latere mosaeken en marmerplaten waren het
werk van kunstenaars na den tijd van Constantijn in de vierde eeuw. Maar de
fresco's verschijnen op de graven van den Apostolischen tijd af (37)Onloochenbaar zijn de schilderingen over 't algemeen de oudste getuigen.
Enkele sarcophagen slechts dagteekenen uit de allereerste tijden van het Christendom eenige echter uit de tweede en de derde eeuw. Dit volstaat.
Het getuigenis der Catacomben staaft inderdaad in schilderwerk, beeldhouwwerk, inschrift en krabbels de opvatting der oudste Christelijke geslachten .
V.
35
wees aan welke begraafplaatsen bij iedere wijk behoorden. De Kerkelijke Gemeente ontving dan ook na de vervolging van Valeriaan (257) deze kerkhoven
terug. Keizer (Gallienus) twijfelde er geen oogenblik aan, of de begraafplaatsen
waren eigendom der Kerk (42).
Dat Priesters der Christen-kerken, die over deze begraafplaatsen gingen,
de graven niet voor de groote meerderheid met Christelijke, doch met heidensche
voorstellingen zouden hebben versierd, lijkt me in zich reeds onwaarschijnlijk, om
riet te zeggen onaannemelijk. - Ik geloof ook niet, dat pelgrimstochten door
Christenen eeuwen lang naar heidensche begraafplaatsen werden gehouden! De
itineraria (reisgidsen) der aloudste tijden zijn daar, om ons die pelgrimstochten
naar de Catacomben te verhalen.
Scherp teekenen zich overigens hier en daar, in den donkeren schoot der
aarde om Rome in de Catacomben, het heidensch en het Christelijk gedeelte af.
Domitilla van 't geslacht der Flaviers, wordt Christin, schenkt haar familiebegraafplaats aan de Christenheid. Deze staat onder het bestuur der Kerk, gelijk
van zelf spreekt. Nu ziet men daar ter plaatse den overgang van het hypogaeum
(begraafplaats) der heidensche Flavii en der onmiddellijk daaropvolgende Christenen ! Agnes stamt van 't geslacht der Claudii, - Caecilia van de Caecilu Metellae,
Lucina (stichteres van 't oudste deel van Callixtus) van de Pomponu, - Pnscilla
van de Acii Glabriones. Dit staat historisch vast; welnu dezelfde bodem van haar
Catacomben toont zich eerst heidensch, daarna Christelijk.
Men moet ook de vurige geloofshelden, die de eerste Christenen waren, wel
een uiterst belachelijke geestesgesteldheid willen toeschrijven, als men gaat aannemen dat zij op de graven hunner dierbaren voorstellingen gingen afbeelden
uit een gedachtenwereld, waaraan zij den rug hadden gekeerd, waaruit zij met
alle denkbare vijandelijkheid werden bestookt, waarvoor zij hoegenaamd met
het allerminste meer konden gevoelen !... Is het eigenlijk niet een openstaande
deur openloopen, hierop nog aan te dringen ? Eischt het gezond verstand met
met nadruk, dat op Christengraven, algemeen gesproken, Chnstehjke voorstellineen het oog zullen treffen ?
. ' ,
In zijn reeds boven aangehaald werk : Principienfragen der Chnsthchen
Archeologie , geeft Wilpert overigens verschillende kentekenen, v a r a a n de
Christelijke voorstellingen duidelijk van de heidensche worden onderscheiden (43).
Het D M ( Diis Manibus , aan de goden der onderwereld ) komt nooit op
de graven der Christenen voor. Althans niet vr het einde der tweede eeuw,
toen deze uitdrukking haar heidenschen stempel verloren had en meerm talge-
37
meen, zeer vaag, beduidde, zekere toewijding aan beschermende geesten, van welk
karakter dan ook. Toen waren deze letters niet meer dan een onderscheidingsteeken tusschen een grafinschrift en een inschrift van anderen aard.
Nooit laten de heidensche inschriften voorts na, op stand, eere, waardigheid
en aanzien van den overledene te stoffen. De Christen inschriften doen dit
nooit. De Rossi wijst er terecht op, dat deze Christelijke soberheid, zoo
lijnrecht staande tegenover de heidensche praalzucht, niet steunt op een geschreven wet, doch veeleer een gevolg was van de diepste ziele-opvatting der Christenen, dat in den dood alle menschelijke grootheid wegvalt (44).
Hoe zou men kunnen twijfelen, of er verschil bestaat tusschen Christelijke
en heidensche figuren ? De Rossi (45) heeft een heele familie van zulke voorstellingen openbaar gemaakt, 257 stuks. Uitdrukkingen als de Apostolische
groet:in vrede , afbeeldingen als het anker, de palm, heilwenschen als * in God ,
en zoo meer, zijn uitsluitend Christelijk. Aan deze figuren en zegewenschen
herkent men onmiddellijk het Christelijk graf.
Kan men overigens meenen, dat schriftuurlijke voorstellingen, waarvan
de Catacomben-graven ontelbare voorbeelden aanbieden, heidensch zijn ? Dit
lijkt ongerijmd. Onzijdig zijn zulke voorstellingen voor 't gezond verstand evenmin.
V I . DEZE MONUMENTEN DER ROMEINSCHE CATACOMBEN
SPREKEN VEELAL IN SYMBOLISCHE VORMEN.
38
Zonder de minste bedenking neemt Prof. Pijper, in 't reeds vroeger aangehaalde artikel uit het boek : De Catacomben, Rome-Valkenburg , waar hij
gewaagt van Wilpert's Catacomben-arbeid, diens overtuiging over : Het is niet
te doen om de historie, maar om het symbool (46). Daarom moeten ook, volgens
Dt. Xavier Smits, de schilders der eerste eeuwen niet op de allereerste plaats
beoordeeld worden naar het min of meer kunstige van hun arbeid, doch...beschouwd worden als predikers, als kerkelijke bedienaren, omdat zij namelijk
op de eerste plaats aan 't volk hoogere waarheid prediken in hun kunstwerken
(47), deze mogen dan van grooter of kleiner kunstwaarde zijn. Voor dezen
geleerde heeft er zelfs een school van schilders der Catacomben bestaan, zoodat
de taak van de versiering der grafsteden mede stond onder Kerkelijk beheer (48).
Daar is zeker veel voor te zeggen. Stellig zijn de Catacomben-voorstellingen van
de allerhoogste beteekenis, omdat de taak der Christelijke schilders, vooral in
de tijden, dat de geloovigen in grooten getale begraven werden, ten gevolge van
vervolging en martelie, niet op de eerste plaats was de kunst, maar het geloof
te verbreiden en de eenvoudige geloovigen tot standvastigheid aan te moedigen...,
(49) de beeldende kunst (der Catacomben) was maatschappelijk, moest ook
naar haar wijze, alles voor allen zijn... aan alle huisgenooten des geloofs de
waarheid, het licht en den vrede mededeelen (50).
De voorstellingen werden dus niet gegeven om haarzelfs wil, neen, de bedoeling was apologetisch, maatschappelijk-opvoedkundig ; zii hadden ten doel, het
voik, langs de lijnen der kunstvoorstellingen, op te voeren naar de hoogere ideenwereld der Christenheid.
De bedoeling is dus allerminst op de eerste plaats geschiedenis te verhalen !
Neen, de historische figuren zijn symbolisch bedoeld, - zij dienen om in, aan
't volk bekende, historische gebeurlijkheden, de denkbeelden en gevoelens op te
wekken, die spontaan bij de aanschouwing van zulke figuren, bij 't zien van zulke
voorvallen rijzen voor den geest van den normaal denkenden mensch. Niet
om de historie is het te doen, maar om het symbool...
TOT R E C H T BEGRIP D E R Z A A K
39
Smits juist, dat de vrees voor den spot der heidenen... aanleiding gaf tot het
slechts beknopt in beeld brengen van geschiedkundige en leerstellige bijbelfragmenten (51). Waarbij wij dan stellig mogen denken ook aan de vervolging en
martelie dier dagen (52).
De oude Abercius van Hieropolis zal wel dezelfde reden hebben aangevoeld,
om zijn grafschrift z in te kleeden, dat het enkel verstaanbaar was voor de
broeders, die, langskomend en lezend, voor hem moesten bidden in zijn opvatting.
Dat hij met opzet symbolische termen en voorstellingen gaf op zijn beroemden
grafsteen uit het jaar 160-170 van onze jaartelling, staat op den steen zelf te
lezen : Wie dit leest en verstaat en 't zelfde houdt als de schrijver, bidde voor
Abercius . Hij begreep zeer goed, dat velen hem niet zouden verstaan. Tot in de
twintigste eeuw... (53).
Men versta mij echter wl ! De huidige Roomsche archeologie is er ver van
af, haar kracht te zoeken in 't aanvaarden van zekere vaststaande, onsamenhangende symbolische vormen. Een paard beteekent bij de eerste Christenen dit,
een hert beteekent dat, een hond beduidt dit, een appel beduidt dat, en zoo meet...
Z redeneert de Roomsche archeologie niet meer, z staat ook het vraagstuk niet. Het gaat over de geheele voorstellingswijze der Catacomben-monumenten, over de symbolische inkleeding der denkbeeldensfeer, die de grafsteden
omzweeft. De vraag is : leest men uit het schilderwerk en het beeldhouwwerk der
Catacomben inderdaad de gedachten wereld der eerste Christenen, of zijn de figuren,
steen dan of kleur, niet meer dan plaatwerk, dat genomen moet worden,
gelijk het daar staat, zonder achtergrond van dieper zin en dieper duiding ? Voor
de beantwoording dezer vraag is het niet zonder belang, vast te stellen, dat de
bedekte uitbeelding der symboliek in de eerste Christen-eeuwen alleszins verklaarbaar moet worden geacht ; dat de steen met het grafschrift van Pectorius uit de
tweede eeuw (te Autun) zonder twijfel symbolisch verhaalt ; dat ook Abercius
op zijn grafsteen in Klein Azie, eveneens in de tweede eeuw, onomwonden meedeelt, dat hij enkel voor de broeders in verstaanbare vormen spreekt. Stellig om
deugdelijke redenen.
Hoe geheel natuurlijk dit samenhangt met de vrees voor spot en de gevaren,
die de Christenen van alle zijden dreigden, ligt onmiddelliik voor de hand. Zoo
kan de symboliek der Catacomben-afbeeldingen allerminst verwonderen.
4Q
De voorstellingen zijn, daarvoor vraag i k op de derde plaats aandacht, symbolisch, secondo 1'indole dell' arte antica (54) volgens het karakter der oude
k u n s t . W i e ook maar een flauw begrip heeft van deze oude kunst, kan haar dit
karakter niet ontzeggen.
A l s men te Rome ernstig om zich heen ziet en de heidensche stukken i n
oogenschouw neemt van het museum v a n 't Capitool, het Nationale museum,
het Vaticaansche museum en het Lateraansche, k a n men met geen mogelijkheid
aan den indruk ontkomen, die zelfs door tal v a n zuilen op de openbare pleinen
wordt gewekt, dat de heidensche kunst der dagen, die de Christelijke onmiddellijk
voorafgingen, en uit den tijd, waarin de Christelijke monumenten zelf ontstonden,
symbolische voorstellingen aanbiedt. D i t is werkelijk, gelijk ik daareven uit
Marucchi aanhaalde, het karakter der oude k u n s t . Het lijkt mij uilen naar
Athene dragen, dit nader te willen bewijzen. Niemand, die de antieken kent, zal
het beweren loochenen.
Zouden dan enkel de Christenen, die zooeven uit het heidendom waren
herboren i n de hoogere Goddelijke orde, i n hun kunstwerken het karakteristieke
verloren hebben der zuidelijke kunst ? D i t symbolische hangt toch niet samen
met het heidensch, doch met het zuidelijk karakter dezer volken : Romeinen,
Grieken, Egyptenaren, Assyriers, Joden. Of is mogelijk de oude Israelietische
grafkunst der eerste Christen-eeuwen niet symbolisch ? Men werpe eens een blik
in 't Israelietisch coemeterium v a n de vigna (wijngaarde) Randanini (Via Appia).
Men vindt de beschrijving bij Marucchi : L e Catacombe Romane (55).
De symboliek der zuidelijke volken bloeide van zelf uit
de rijke weel-
41
verbeelding hun denkbeelden met verbeeldingsvormen, en zoo wordt als van zelf
de symbolische uitbeelding geboren.
Dat de Christenen, de hemel weet hoe, aan deze algemeene zuidelijke geestesgesteldheid zouden ontgroeid zijn door hun Christendom, dat zulk een eisch in
't allerminst niet stelt, is tegen alle gezond begrip en tegen alle waarschijnlijkheid.
Dit klemt te meer, daar men op tal van stukken de eigen mentaliteit der
Romeinen na kan gaan; derhalve van het volk, waaruit de kunstenaars der Catacomben-figuren ontsproten.
De heidensche Romeinsche beeldhouwwerken uit de eerste eeuwen onzer
jaartelling staan in massa in de museums van Rome.
Nu spreek ik derhalve niet van de zuidelijke volken in 't algemeen, doch van
de Romeinen in 't bijzonder.
Zou werkelijk de telkens weerkeerende berenjacht op de heidensche sarcophagen geen andere bedoeling hebben dan een jachttafereel aan te bieden ? Zou
de Juno pronuba, (eene vrouw, die met haar twee handen, een vr haar, in
busten afgebeeld, echtpaar beschermt b. v. n 40799 van 't Nationale museum),
geen andere bedoeling hebben, dan een vrouw in zulk een houding af te beelden ? Waarom keert dan die uitbeelding z standvastig terug, dat deze pronuba - - figuur klassiek werd en bewijst, dat de sarcophaag een echtpaar bevatte ?
Hebben ook deBacchanalin op de sarcophagen geen beteekenis ? Och kom ! Dwaal
eens eenige uren door den uitgestrekten pandtuin van het Nationaal museum, door
de hallen van het Capitolinum, in de onmetelijke zalen van 't Vatikaansch museum, bekijk de heidensche Romeinsche sarcophagen uit den Christentijd nauwlettend en zeg dan nog, dat de Romeinsche Christelijke kunstenaars dier tijden
geen symbolische voorstellingen gaven...
Het lijkt mij onmogelijk.
Vr en na beeldden de Romeinen zinnebeeldig uit op de graven... Enkel
de Christenen zouden plots hun wezen in de kunst hebben verloochend ?
In de eeuwen vr Christus is dan de Romeinsche kunst symbolisch. In de
zesde, zevende, achtste eeuw eveneens ; dit blijkt in nog bestaande mosaeken;
men zie p naar de groepen in de absis der kerk van Pudentiana, Sabina, Prassede,
Clemente, Cosma en Damiano, Quattre Coronati; de symboliek is onloochenbaar.
Enkel in de tweede tot de zesde eeuw hebben dan deze wondere menschen, die de
S M
Wilpert vraagt nog aandacht voor een ander oogpunt, waaronder het vraagstuk dat ons bezighoudt, moet worden bezien. In zijn klein, maar fijn boekje :
Wahre und falsche Auslegung der altchristlichen Sarcophagskulpturen schrijft
hij :
De symboliek was z als in 't wezen der eerste Christenheid doorgedrongen,
dat Clemens van Alexandri zelfs verlangde, dat de Christenen symbolische
>, afbeeldingen als duif, schip, anker, lier op zegelringen zouden griften ; en als
iemand visscher is, moge hij denken aan den Apostel (Petrus) en aan de
,, kinderen, die uit het water worden geboren (gedoopt) (57)- De oude Chns,, telijke kunst en letterkunde worden gekenschetst door de voorkeur voor de
symboliek (58). Zij was als een erfstuk uit het Oud-Testament, dat, evenals
't Nieuwe, van symboliek doorweven is (59).
Op de symbolische voorstellingen van Christus en na Hem van de schrijvers
der Evangelin en der brieven van het Nieuwe Testament, bouwden de Kerkvaders voort, en deze groote schat van symbolen bleef niet zoo maar aan eenige
geleerden en ontwikkelden voorbehouden, maar drong door geschriften, mondeling
43
De Dictionnaire apologtique , door mij reeds meer dan eens i n 't geding
opgeroepen, vraagt terecht aandacht voor het feit, dat telkens dezelfde figuren
op de graven i n schilder- en beeldhouwwerk terugkeeren (61). Ware 't immers te
doen geweest, om geschiedenissen te verhalen, men had duizend en mr gebeurlijkheden uit de gewijde en ongewijde historie kunnen lichten !
44
Waarom vindt men dan telkens dezelfde ? Waarom tachtig maal de ne,
negentig maal een anderefiguur? Waarom keert schier immer dezelfde gedachtenkring (cyclus), met kleiner of grooter wijziging terug ? Het lust mij niet, hier "de
getallen op te stapelen. Reeds lang hebben verschillende Duitsche geleerden
opgeteld, hoe dikwerf No, Jonas, de jaargetijden, Susanna, de Orante-figuur,
de Goede Herder, Abraham, Danil, en zoo meer onder de Catacomben-voorstellingen voorkomen.
Mijn taak is niet, deze eigenaardigheid uit archeologisch oogpunt te bezien,
maar te wijzen op het symbolisch karakter dezer altijd weerkeerende zelfde
figuren.
Wie zal meenen, dat de op vaste plaatsen op de muren van Roomsche kerken
steeds geschilderde kruisjes geen beteekenis hebben, bij wien zal zich niet van
zelf de vraag opdringen, wat deze beduiden ? Waarom juist overal dezelfde
figuur ? Waarom juist daar ? Wie neemt genoegen met het antwoord : enkel
om de eentonigheid van het muurvlak te breken ? Als toch immer weer, als
op geijkte punten, op de muren diezelfde kruisjes staan !... Niemand, tenzij hij
loochenen wil, zal ontkennen, dat er een bepaalde reden moet zijn voor deze
steeds zich herhalende bepaalde figuren.
Voorvallen uit den Bijbel in beperkt aantal, worden in de Catacomben
afgebeeld. Deze beperkte keuze der onderwerpen en de veelvuldigheid der voorstellingen bewijzen, dat zij voor de eerste geloovigen symbolische beteekenis
hadden . Aldus in de Dictionnaire apologtique P. Allard (62).
Zaak van gezond verstand.
Er moet een reden zijn voor deze blijkbaar opzettelijk telkens weder uitsluitend gekozen versieringen.
Geschiedenis te vertellen, is de reden blijkbaar niet.
De eenige denkbare reden is, dat deze voorstellingen, althans voor de omgeving, waarvoor zij werden geplaatst op de graven, een bijzondere beteekenis
hadden, door de kunstenaars beoogde denkbeelden en gevoelens opwekten.
Dat is met andere woorden zeggen, dat zij symbolisch zijn.
45
Zij willen niet verschillende vischsoorten laten kijken aan de voorbijgangers, als
zij visschen afbeelden op de muren... Zij willen ook niet, met onverklaarbare
koppigheid, telkens opnieuw, zonder zin of reden, de historie van Susanna vertellen.
Dan zouden zij ten minste juist verhalen.
Dat doen zij herhaaldelijk niet.
Zij steken er den draak mee, of zij hebben de geschiedenissen als uitgangspunt genomen, om bepaalde denkbeelden in de voorbijgangers op te wekken. En
omdat, bij voorbeeld een of ander graf voor een vrouw was aangelegd, een of
andere' sarcophaag een vrouw bevatte, beeldden zij Lazarus als vrouw af. Hun
doel was dan blijkbaar, te zeggen : De vrouw, die hier rust, denken wij ons
in den zegevierenden toestand van Lazarus, die door Christus' wonderkracht, den
dood overwon .
De afbeeldingen zijn niet als willekeurige, loutere versierselen van de wanden aangezien, schreef Prof. Kirsch mij in Maart 1925.
De tooneelen worden dikwerf, de Oud-testamentische bijna immer, met
om zichzelf afgebeeld, maar om de symbolische idee, die zij in tastbare vormen
voorstellen (67).
47
VIL
D E S Y M B O L I E K DIER S T U K K E N IS GRAFSYMBOLIEK.
In zulke mate treedt de grafgedachte naar den voorgrond, dat Albers (69)
schrijft : De symboliek dezer graf-schilderingen wordt geheel beheerscht door
het leven der genade, de eeuwige rust en de Hemelsche Zaligheid der afgestorvenen, voor welke ze worden vervaardigd. Wie den afgestorvene uit het oog verliest, verklaart dan ook die symboliek gewoonlijk verkeerd .
Grafsymboliek derhalve op de eerste plaats.
De grafgedachte der Christenen is de sleutel dier zinnebeeldige voorstellingen.
De eenige.
De versierselen worden niet om haar zelfs wil opgenomen,maar omdat men
ze in verband brengt met den doode (70).
Omdat de Christenen in de lichamen der afgestorvenen tempels van den
H . Geest zagen, nu daar machteloos neerliggend in den slaap des doods, weldra
in stof vergaan en tot den schoot der aarde weergekeerd, maar geroepen om in
Christus te herrijzen in heerlijkheid, daarom ging hun gedachte, over de graven
heen, uit naar de in den strijd gewonnen zegepraal, die de dierbaren wachtte,
waarin de overlevenden hen reeds aanschouwden in hun blijde, juichende hoop...
Oppermachtig beheerscht het gevoel voor de dierbare afgestorvenen en de
zucht naar het eeuwig leven de Catacomben, weerspiegelt zich in ieder monument
van deze machtige rustplaatsen der oorspronkelijke Christenheid. De geloovigen
der eerste eeuwen, midden in de heidensche wereld van zinnelijk materialisme
geplaatst, moesten zeer krachtig het verlangen gevoelen naar een toekomstig
leven, een zalige eeuwigheid, die het loon zouden zijn van zooveel offers en zooveel
vervolging, en die hen zouden schadeloos stellen voor den haat en de verachting,
waarmede zij werden bejegend door het trotsche heidendom . Aldus terecht
Prof. Marucchi (71).
Om de graf gedachte der Catacomben-figuren te verstaan lijkt me dit
afdoende.
Dat op een kerkhof de grafgedachte zich opdringt, behoeft wel geen betoog.
Niemand ontkomt aan dien indruk op den doodenakker. De rustplaats der
overledenen roept de ernstige denkbeelden wakker over 's menschen aardsch
en toekomstig bestaan. Vooral, wanneer onze eigen dierbaren daar rusten.
Men ziet het aan den starren blik, aan den langzamen tred, aan den gbogen
gang hoezeer de geest des menschen op de begraafplaats door de zware grafgedachte beheerscht wordt. Daaraan ontworstelt zich geen normaal voelend mensch.
Wat daar wordt gesproken, klinkt uit de grafidee. Volgens de overtuiging,
die leeft in den geest van hem, die spreekt. Het afgesloten verleden wordt in
TOT
RECHT
BEGRIP
DER
ZAAK
49
verband gebracht met de verwachting der toekomst, als men aan een toekomstig
leven gelooft. Hangt men de overtuiging aan, dat het leven in den dood is ondergegaan, men ziet terug in geest en woord op het reddeloos weggevallen aardsch
bestaan. Ernstig is de grafgedachte immer, hetzij men aan de eeuwigheid na dit
bestaan waarde hecht of niet.
Gelijk de overtuiging is, zal het denkbeeld zijn bij het graf ; gelijk de overtuiging is, zal het woord klinken bij het graf ; gelijk de overtuiging is, zal de
symbolische afbeelding zijn, waarin men uitspreekt zijn verwachting voor den
doode.
Om de overweldigende macht, die uitgaat van het doodenrijk, waar men
staat en aan welks indruk men niet ontkomt.
Zoo is het klaar, dat de symboliek der Catacomben-figuren grafsymboliek
zal zijn.
Een andere is er niet te verwachten.
Wie ze niet z beschouwt, maar de afbeeldingen buiten dit graf-verband
wil verklaren, zal mistasten of gewrongen verklaringen geven. De natuur van het
graf zelf geeft de lijn der verklaring aan.
De grafgedachte nu der Christenen is de slaap der scheiding van het aardsche.
maar ne, waaruit de ziel voor de eeuwigheid opstaat in heerlijke verrijzenis.
Dat is de zegepraal-gedachte van het Christelijk graf.
Zal niet, even natuurlijk en spontaan als de overlevenden op den doodenakker in hun gedachten zich troosten met de eeuwige victorie hunner dierbare
overledenen, ook even natuurlijk, en spontaan deze blije en triumfantelij ke
verwachting zich afspiegelen in de openbaringen hunner ziel, woorden dan, of
symbolische afbeeldingen ?
Komt het niet op hetzelfde neer, of wij over een overledene op een kerkhof
spreken : Christus zal hem eenmaal opwekken van de dooden , of wel deze idee
uitbeelden in Christus, die Lazarus opwekt uit den dood ?...
Dringt zich deze beschouwing niet nog met te meer kracht op bij een volk
als de Romeinsche eerste Christenen, zoo kunstzinnig en, als zuidelijk volk, zoo
geneigd tot symboliek vol sprekende uitdrukking ?
E n wordt dit bovenal niet de heel natuurlijke en als zuivere waarheid zich
opdringende verklaring voor de symbolische grafafbeeldingen der eerste Christenen, z vervolgd, z, dag in dag uit, levend in druk en nood, z gemarteld en
afgeslacht om hun hoogere overtuiging ? Moest niet, als met geweldige vaart, hun
heele zielezucht omhoog gaan naar die eeuwigheidszegepraal, die hun altijd voor
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
oogen stond, waarvoor, aan alle zijden, broeders en zusters uit hun liefste kringen
het aardsch bestaan offerden ? Moest hun niet in het groote donkere doodenrijk,
uit den dood zelf de toekomst rijzen in de stralende glorie der eeuwige overwinning die zij getuigden voor de rechtbanken hunner heidensche haters, die zij
bevochten in Collosseum en Circus, die zij als den inzet hadden aanvaard al hunner
martelies, die zij als de ne parel hadden leeren zien, waarvoor de mensch met
winst het al verliest ? E n kon het dan anders, of de Catacomben-muren werden
de vlakken, die de breede vlucht der eeuwigheidsideen dezer menschen vasthielden, - de spiegels hunner onverwoestbare idealen, de steenen massa s, die
weerkaatsten hun onsterfelijke verwachtingen ?
'
" / * _
De overheerschende idee is onloochenbaar : de grafidee ; wil men het denkbeeld in andere, geijkte termen, de idee is eschatologisch, paranetisch,
. sepulchraal ; - dat is : de idee dezer figuren is overheerschend uiteindelijk ,
ziet allereerst naar het eeuwige einddoel des menschen, jaagt, over het graf heen,
naar de eindzegepraal omhoog (72).
VIII. Z
GRAFVICTORIE-GEDACHTE
DER EERSTE
CHRISTENEN.
Dit is een logisch gevolg van het voorafgaande. Iets nieuws biedt dit hoofdstuk niet aan ; enkel een nadere toelichting. Het spreekt immers vanzelf dat
verband met de beheerschende grafgedachte, de Catacomben-figuren enkeIte
zien geven.wat de eerste Christenen zich dachten als in meer onmiddellijk verband
met de eeuwigheidszegepraal.
51
De Heer zal hem (haar) genadig zijn, want hij (zij) was goed voor de armen
of was standvastig in de rechtvaardigheid . Beeld dat nu in steen- of schilderwerk uit, het getuigenis is hetzelfde. Het geeft terug, wat men gevoelt, als den
grond der innige, blije overtuiging, dat de overledene in de eeuwigheid 's levens
eindzegepraal won.
Roomschen schrijven op een bidprentje : Hij (zij) opende zijn (haar) hand
voor den behoeftige , De rechtvaardige leeft door het geloof .
Die het bidprentje samenstelt, geeft met deze woorden zijn overtuiging weer,
dat milddadigheid jegens de armen, of dat geloofstrouw voert tot God in den
Hemel.
En deze woorden geven k weder, wat als de levensdaad wordt gedacht
in den overledene, die dezen gevoerd heeft naar zijn hemelsche bekroning.
Dat is 't logisch begrip van een bidprentje.
De Catacomben-figuren op de graven zijn bidprentjes in steen of schilderwerk ; de idee is dezelfde.
En zij geven dan ook van zelf, gelijk zulke bidprentjes, de lijn aan,
waarlangs de overlevenden, in hun gebeden voor de overledenen, hun geest en hun
hart laten gaan.
Heer, erbarm U over Uw dienaar, gedenk zijn liefde voor de armen, vergeef
hem, terwille van zijn naasteliefde, wat hij mogelijk tegen U misdreef .
Heer, Gij weet, dat deze man een zondig mensch was, maar gedenk zijn
groot geloof, vervul in hem Uwe beloften, die Gij hebt uitgesproken over hem,
die leeft uit het geloof .
Is dat niet het heel spontaan gebed, dat, door den tekst van 't aangehaalde
bidprentje, voor den overledene oprijst uit de ziel ?
De Catacomben-figuren hebben, met hun symbolische figuren, hetzelfde
gevolg (74).
1
Het behoeft wel geen betoog meer, dat de symbolische figuren derhalve
logisch in twee groote groepen moeten vallen :
Vooreerst de groep, die de levenszegepraal na den dood symboliseert.
Vervolgens de groep, die deze overwinnings-idee omstuwt, die symboliseert,
wat door de eerste Christenheid bij het graf werd gedacht als de waarborg dezer
^ D a t ik thans als bekend onderstel, hoe de Catacomben graf-symboliek
aanbieden, hoe zij afbeeldingen geven, ontstaan in de eerste eeuwen des Christendoms hoe de voorstellingen Christelijk zijn en niet heidensch, - dat ik dit thans
onderstel, is, meen ik, na het bovenstaande, mijn eerlijk, goed recht.
53
Eerlijk was de erkentenis van den Duitschen geleerde, die mij op mijn terugtocht uit de Catacombe van Petrus en Marcellinus vergezelde, 16 April 1926. Wij
hadden deze bezocht onder geleide van Mgr. Dr. Kirsch, in tegenwoordigheid van
den bekenden Bollandist Delehaye en andere geleerden. De verklaring was, gelijk
men van Mgr. Dr. Kirsch kon verwachten.
Ik verstoutte mij, met den Duitscher terugwandelend, die jarenlang studeerde
aan 't Duitsch Instituut te Rome, dezen te vragen : Zou ik mij vergissen, zeg
U mij eens open, wat U denkt, als ik meen, dat per slot van rekening scholing te
Rome zelf noodig is, voor ons, kinderen van het Noorden ? Zou het niet waar zijn,
dat men niet missen kan de middellijke of onmiddellijke aanraking met de zuide-
54
55
Zoo is 't met alle monumenten. De naald van Waterloo te Soestdijk kan niet
verklaard worden met de mentaliteit van Groenlanders uit de twaalfde eeuw.
Enkel de historische omgeving, waaruit dit monument groeide, kan het redelijk
doen verstaan.
Een molentje, ergens in den gevel van een huis, vindt uitsluitend zijn juisten
uitleg uit den geest van hem, die het in den gevel geplaatst heeft. Het kan 't n
of 't ander voorstellen, het stelt inderdaad enkel vr, wat de maker bedoelde,
't Is aan 't molentje niet te zien. Het blijkt uitsluitend uit de opvatting van
dengene, die dit symbool in dezen gevel heeft laten metselen.
Zoo is het ook met de symbolische figuren op de graven der Christenen in
de Catacomben.
Zij moeten uit hun milieu, de eerste Christenheid, worden verklaard. Zij
eischen derhalve, dat men zich rekenschap geve van de mentaliteit der Christenen,
welke beheerscht werd door zeer scherp geteekende denkbeelden, waarvoor zij
leden en stierven, die hun leven waren en hun ziel, die zij putten uit de heilige
Boeken en uit de gewijde geschriften dier dagen.
Die de figuren lieten maken en veelal ook maakten, waren de Christenen der
school van het Evangelie ; Christenen, die dachten langs de lijnen door Christus
aangeduid ; Christenen die de brieven van Paulus, vooral dien aan de Romeinen
kenden ; Christenen die niet onkundig waren van de brieven van Petrus en
Joannes, die, althans stellig de meer ontwikkelden, den brief van Clemens voor
de hoofdzaken in zich opgenomen hadden ; die geschoold waren in dat boekje uit
80 tot 85 Van onze jaartelling : Leer der Apostelen , Christenen, die de veelvuldig verspreide apocriefe boeken kenden (79) en voor wie de brieven van Polycarpus en Ignatius, de Apologien van Justinus, de hoofdlijnen der werken van
Tertulliaan, Irenaeus niet vreemd kunnen zijn geweest.
Dat er tal van Joden onder de eerste Christenen waren, lijkt aan geen twijfel
onderhevig; dat, onder deze, minstens de beter gestelden, niet onkundig waren
van het Oud-Testament, zal wel niemand tegenspreken. Ook zijn de toespelingen
van Christus en de vroegste kerkelijke schrijvers op sommige verhalen uit het
Oud-Testament talrijk en duidelijk.
Zeden en gewoonten der oudste Christen-geslachten spelen mede een rol
in het natuurlijke midden, waaruit de Catacombenstukken ontstonden.
Tenslotte mogen de oude liturgien niet worden voorbij gezien.
Dezer datum vaststellen, zal misschien immer onmogelijk blijven. Maar het
is volstrekt niet moeilijk te begrijpen, dat zij dagteekenen uit de eerste tijden des
56
Christendoms. Zij worden meest geheeten naar de stichters der Kerken, of naar
een zeer op den voorgrond tredenden bisschop. Wij kennen de Liturgie van
Jacobus, (apostel, bisschop der Kerk van Jerusalem), de Liturgie van Marcus,
(evangelist, bisschop van Alexandri),van Joannes Chrysostomus (Constantinopel),
Cyrillus, Basilius, Gelasius. Zelfs spreken sommigen van de Liturgie van Petrus
(Rome). Men kan bezwaarlijk aanvaarden, dat deze liturgien zouden heeten naar
mannen, die althans niet in de hoofdlijnen deze eeredienstregelingen hebben
getroffen ; overigens komen zij in zooveel hoofdpunten overeen, zelfs in termen
en uitdrukkingen, dat men onweerstaanbaar in een tijd wordt teruggeplaatst,
toen de Christenen nog een kleine onverdeelde, gelijkvormige gemeenschap samenstelden. Cyrillus en Chrysostomus, schrijvend in de vierde eeuw, toonen bovendien in hun geschriften, dat zij zich de liturgien als reeds lang bestaand
dachten. Zoo voeren de liturgien ons naar de alleroudste Christentijden terug.
De monumenten der Catacomben moeten derhalve begrepen worden uit dit
groote midden van Evangelin, kerkelijke geschriften, zeden en gewoonten,
liturgien, waaruit zij heel ongedwongen zijn ontstaan.
Zij geven in beeld, wat in de geesten der Christenen leefde, door tal van
verscheiden, doch harmonisch zich aanvullende geschriften dier dagen.
Het kon niet anders, of dit spontane, zuidelijke volk ging uitdrukken in
tastbare vormen op de graven, wat, in verband met het graf, hun denkwijze
beheerschte, hun gemoed vervulde.
Beziet men de Catacomben-figuren aldus, uit dit natuurlijk midden, men
beziet ze, gelijk Swoboda rechtens vordert, met de oogen van hen, die ze maakten.
Men heeft dan kans ze te verstaan.
Neemt men ze buiten dit verband, breekt men ze los uit hun normale omgeving, zij staan menschkundig onverklaarbaar vr ons, daar zij hun ondergrond
verliezen.
Houdt men ze in 't verband, waarin zij behooren, zij bieden het meest
gewone verschijnsel ter wereld. Men zou zich redelijkerwijze verbazen, als zij
niet prijkten op de wanden dezer wijdingvolle begraafplaatsen uit den eersten
Christentijd.
57
EERSTE AFDEELING
D E SYMBOLISCHE
VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
Merkwaardig is de soberheid der Catacomben-voorstellingen van de graf overwinning over den dood. Deze schijnbare eentonigheid vindt echter haar natuurlijke verklaring in het symbolisch karakter der figuren, waarvoor boven aandacht
werd gevraagd, en niet minder in de omgeving, waarvoor deze afbeeldingen op
de graven werden geplaatst : het volk der Christenheid. Voor het volk werden
zij immers in het algemeen bedoeld. "Daardoor gaan zij ook meestal niet boven
het. gewone volksbegrip uit en stellen bijna immer het denkbeeld in klare,voor de
hand liggende vormen voor oogen (80).
De groote Christelijke levensidee werd door Christus zelf in een magistraal
levensprogram vast omlijnd : In de wereld zult gij vervolging lijden, maar
vreest niet, ik heb de wereld overwonnen (81).
Kon echter deze gouden einder van blije, hemelsche verwachting, bevrijding
na verdrukking, zegepraal na strijd, levensvolheid na levensnood, voor het
Christelijk volk in treffender en lichtbegrijpelijker vormen worden uitgebeeld,
dan in figuren ontleend aan het oud en nieuw Testament, die deze overwinningsgedachte voor den geest roepen ? Immers neen.
Zoo zullen dan, onvermijdelijk in beperkte verscheidenheid, de symbolische
voorstellingen der levenszegepraal ons voor oogen rijzen in figuren uit de gewijde
boeken en wel in zulke figuren, die ons dezen levenstriumf herinneren.
Petrus, de Prins der Apostelen, wijst herhaaldelijk de Christenheid heen naar
den strijd, die de victorie der toekomst waarborgt (82) ; Paulus, de Apostel der
volken, in zijn brieven aan de Corinthirs, de Philippers, de Hebreen (83, 84, 85)
en de Apostel Jacobus spreken niet anders (86), eveneens Joannes in zijn boek der
Openbaring (87).
Men kan zich echter de eerste Christenheid niet denken geheel buiten de
gedachtensfeer, waarin zij door Christus en de Vaders hunner gedachtenwereld
werd geplaatst.
Deze veronderstelling zou, in deze menschen, zelfs ongerijmd zijn. Of zouden
deze vurige geloofshelden mogelijk hun heilige boeken niet hebben liefgehad ?
Gekend hebben zij ze zeker. A l hadden zij deze, bij gebrek aan genoegzame ver-
62
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
DER CATACOMBEN
spreiding niet allen in handen. Wij weten immers van Justinus, uit de helft der
tweede eeuw dat, van den Apostolischen tijd af, de Christenen in hun bijeenkomsten de heilige boeken hoorden lezen. Kan het ook anders ? God kon toch niet
aan'heige mannen ingeven (88) deze richting-biedende boeken te schrijven,
terwijl de vurige, eerste Christenheid deze doelloos en nutteloos aan zich voorbij
liet gaan.
.
.
,
Stellig kenden dan de oudste geslachten der Christenheid althans de
hoofddenkbeelden der gewijde schrijvers, die God geroepen had, om de heilswaarheden in vasten vorm te gieten.
De Christenschare had deze denkbeelden reeds in zich opgenomen uit de prediking (89), welke de eerste Christenheid vormde ; in de Heilige Schrift werd hun
derhalve bekende waarheid herinnerd.
Deze bewaarden zij met eerbied, met kinderlijke liefde voor hun blij en hoopvol geloof. Zoo ging zich heel natuurlijk op de graven de juichende verwinningsidee
in schriftuurlijke vormen openbaren.
Rees overigens niet, telkenmale als zij een martelaar of martelares het doodenrijk binnendroegen der Catacomben, de stralende graf-idee voor den geest dier
groote lijders, straks mogelijk zelf bebloed en verminkt deze gangetjes ingedragen '
Moest niet dag aan dag hun de levens- en wereldgedachte van Christus voor
den geest komen ? Lichtte de eeuwigheidsvictorie niet uit vele groeven, groot
en klein eenvoudig en met versierselen gesmukt, hen tegen ? Wie dwaalt n nog
langs deze onafzienbare gravenreeksen, zonder den huiver der eeuwigheid te
voelen > Zouden enkel de menschen, wie deze graven raakten, koud, onbewogen,
zonder iets van het uit den dood hier opbruisende leven waar te nemen, m deze
gangen tusschen hun dierbaren door, hebben rondgeloopen ? Zonder de overwinningsidee gelijk Christus en de apostelen deze uitbeeldden voor den geest te
zien oprijzen, geweldig als in onweerstaanbare vaart meenemend hun bede zid
naar omhoog ? Zou het graf hun niet hebben gezegd, wat het onsterfelijk spreekt
tot ns ? Wij denken aan de aangevoerde teksten van Christus en de apostelen
in deze onderaardsche heiligdommen van martelstrijd en martelvictorie - de
eerste Christenen hebben het stellig k gedaan. En als vanzelf de gedachten, hun
door de heilige boeken aangegeven, uitgebeeld in symbosche vormen.
63
Treft het ook niet den opmerkzamen geest, dat men in een gebed, 't welk in
de Apostolische instellingen uit de tweede helft der derde eeuw wordt gevonden,
den tekst ontmoet : Wij gelooven ook aan de Verrijzenis, want de Heer zelf is
verrezen. Hij is het, die Lazarus tot het leven terugriep. Die de dochter van
Jarus en den zoon der weduwe deed opstaan uit den dood... Hij is het, die Jonas,
na drie dagen, levend en ongedeerd heeft bevrijd uit den buik van het zeemonster,
die de drie jongelieden te Babyion verloste uit den vuuroven, en die Danil
beschermde tegen de muilen der leeuwen. Hij kan ons ook bevrijden van den
dood (91).
Paus Damasus (t 384) getuigt ongeveer hetzelfde in zijn grafschrift : Hij,
die wandelde op de onstuimige golven, Die het leven geeft aan de graankorrels,
welke sterven in de aarde, Die Lazarus van de banden des doods kon bevrijden.,
zal ook mij, Damasus, opwekken, omdat ik geloof (92).
Is het niet alleszins merkwaardig, dat deze en voorts vele andere figuren,
die als vanzelf de gedachte opwekken aan de heel bijzondere hulp Gods in hoog
gestegen gevaar, herinnerd worden in de gebeden, die de Roomsche priester
bidt in de laatste ure van den stervende ? Dan, als de eeuwigheid onweerstaanbaar voor den geest rijst, denkt het liturgisch gebed der Roomsche Kerk juist aan
al de symbolische personen der Catacomben : Heer, bevrijd zijn of haar ziel,
gelijk Gij Jonas... Danil... No... Susanna... Lazarus... de jongelingen in den
Babylonischen oven hebt bevrijd... Op veel andere figuren wordt nog gewezen
in dit symbolisch gebed, doch 't is voor mijn doel voldoende, te herinneren, dat
het symbolisch gebed en de symbolische afbeelding elkaar dekken. Aan louter
toeval denken, lijkt mij niet voor de hand liggend. Eerder schijnt aannemelijk,
dat ook hier de geschriften het normale midden waren, waaruit de voorstellingen
groeiden, en dat de kunstenaars vaak onder leiding van de Kerk,waaraan de Catacomben reeds op 't eind der derde eeuw behoorden (93), de meest bekende figuren,
die het krachtigst de zegepraal in Gods kracht over nood en dood in de gedachte
opriepen, uit oude documenten hebben gelicht, om ze, in kleuren en lijnen, de
groote Christelijke overwinningsidee van het graf te doen getuigen.
No, Danil, Jonas, de drie jongelingen, Lazarus, komen in zoo opvallende
menigte 'voor, dat deze verklaring van Pater Sisto Scaglia (94) mij allerminst
onnatuurlijk voorkomt. Symbolisch zijn zij zonder twijfel (95), gelijk de overige,
waarvan ik nu afbeeldingen wensch te geven. In sprekende trekken getuigen zij
op het Christen-graf de eindzegepraal over 's levens verdrukking en angsten, over
tyrannen-martelie en lichamelijken dood.
In de kracht van den God des levens, die over dood en leven regeert.
Een gebeurtenis, die als van zelf moest teruggeroepen worden in den geest
der Christenen, die in Christus' Godskracht de levensvictorie van den dood, over
het graf heen, verwachtten, was onloochenbaar de indrukwekkende opwekking
van den reeds drie dagen in 't graf liggenden Lazarus. Rustig, met kalme majesteit, verhaalt Joannes het overweldigend machtsbetoon van Jesus van Nazareth
aan het graf van Zijn vriend (Jo. xi). Eerst Martha, later Maria aan de voeten
geknield van den geliefden Meester, smeeken het schier onmogelijke, het ongehoorde, dat zij nauw durven uitspreken.
Jesus is bewogen en weent. Dan, staande aan 't graf, heft Hij oog en stem
op tot den Vader en getuigt, dat niet voor Zich, maar opdat alle omstanders in
Hem mogen gelooven , Hij Zijn Koningsmacht over den dood openbaren zal...
Lazarus, kom uit [ ... E n Lazarus komt uit en leeft. Op het zien van dit wonder
gelooven velen in den Godsgezant.
Moest dit aangrijpend, beslissend gebeuren niet onuitwischbaar den geesten
zijn ingeprent ? Zooals Lazarus, zoo ook wij... In dezelfde Christus-kracht...
Wij zullen met Hem verrijzen... De dood is Zijn machtelooze slaaf...
Lazarus' opstanding uit den dood, op de stem van Christus, het onderpand
en de figuur van de verrijzenis der dierbaren... Klaar zeide de Onverwinbare aan
Lazarus' graf : Ik ben de Opstanding en het Leven (Jo. x i , 25) en die in Mij
gelooft, zal, ook als hij gestorven is, leven (t. z. p.).
Dit moest aan het graf der dierbaren rijzen vr den geest. Dit moest heel
natuurlijk de symboliek worden, waarin de Christenen de zegepraal van den in
Christus geloovige gingen uitbeelden.
De oudste voorstelling is uit de Grieksche kapel van Priscilla. Zij dagteekent
uit het begin der tweede eeuw (96) ; Christus komt niet op de afbeelding voor.
Lazarus heeft het graf verlaten, en staat nog heel onder den indruk van het geweldig en verbijsterend wonder. Eene voorstelling, die afzonderlijk bleef in de geheele
Catacomben-symboliek. (Fig 21).
Op andere schilder- of beeldhouwwerken, die Lazarus' opstanding ten leven
herinneren op de Christengraven der Catacomben, treft men steeds Christus aan.
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
66
Met bevelend gebaar roept Hij.Wien de Vader macht gaf over dood en leven (97),
die zelf het leven is (98), den gestorvene op uit zijn graf ; ofwel Hij raakt hem met
de roede Gods, met den
wonder-machtigen
staf.
De afbeelding van Fig. 22
is uit de 2 Sacramentskapel der Catacombe van
Callixtus (tweede eeuw) ;
die van Fig. 23 is van sarcophaag n 161 van het
museum van S* Jan van
Lateranen ; zij dagteekent
Fig. 21. Lazarus' opwekking uit de Grleksche Kapel van Priscilla.
^
vierde eeUW.
Belangrijk voor het
de
gestorven... I Wie z goed leest, dat hij de aan Jesus' voeten biddende Maria
niet vergeet, kan niet telkens z slecht lezen, dat hij over 't hoofd zag, dat
Lazarus een man was. Het was niet te doen om de geschiedenis, maar om de
idee . Deze vrouw wacht en wij wachten voor haar de opwekking, o Christus,
in de kracht, die van U over Lazarus is uitgegaan...
Deze symboliek is glashelder, de eenvoudigste kan ze verstaan (99).
Een andere veelgeliefde symboliek is die der drie jongelingen in den Babylonischen oven. Danil verhaalt de geschiedenis hoofdstuk III van zijn boek. Het
moedige drietal weigerde het tyrannenbevel van Nabuchodonosor in te volgen
en den afgod te aanbidden. Dan wierp de geprikkelde en gramme koning hen
in een oven, om daar den vuurdood te sterven. Maar de vlam greep wl de bedienaars van den vr in 't rond zijn heeten gloed werpenden oven, doch de drie
bleven ongedeerd. De Engel des Heeren voegde zich, zichtbaar voor den tyran,
bij de jeugdige helden en zij zongen en juichten doodverwinnend in het laaiende
vuur. Clemens van Rome, de derde opvolger van Petrus op den Pauselijken Stoel,
brengt reeds de zegepraal der drie onvervaarde belijders in verband met de
martelaren der Christenheid en Cyprianus neemt later dit denkbeeld gemakkelijk
68
over (100). E r is niemand, die deze symboliek op een graf niet onmiddellijk begrijpt.
2i
D< afbeelding van Fig. 24 is genomen uit Priscilla, (ariekscne Kapei. U O K
Fig. 25 is uit deze
zeer oude Catacombe ;
echter niet uit dezelfde
kapel. Zij is ook niet uit
de tweede, maar uit de
vierde eeuw. Men vindt
ze in kamer L . Merkwaardig is, dat hier de
jongelingen, als om hun
weigering te wettigen,
wijzen op een ster. Het
symbolische der voorstelling wordt daardoor
Ftg. 25. De drleljongelingen^welgeren, den afgod te aanbidden.
nog, zoo noodig, aangescherpt. Immers kunnen
zij niet anders dan de ster van Bethlehem, symbool van Christus' lichtende
komst ter wereld, bedoelen. Zij symboliseeren dus de trouw aan Christus van
hem, die rust in dit graf. Opziend naar Christus, weerstond hij de pomperijen
der tyrannen,die zijn: duivel, wereld en vleesch (101).
D E SYMBOLISCHE VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
Fig. 26.
ongeveer 20 jaar... De patriarch was immers zes honderd jaar oud (Gen. vu, 6),
en stond aan 't hoofd van een gezin ; nu vergelijke men Fig. 27.
Wie zich een oogenblik indenkt, welk een schrikwekkenden aanblik deze,
alle vlakten en dalen, heuvelen en bergen overschuimende, razende watermassa
moet hebben geboden, hoe daar, midden in dien allen in n grooten dood
jO
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER
CATACOMBEN
Fig. 27. No5 als jeugdig persoon, zegevierend over de woeste wateren.
DE
SYMBOLISCHE
VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
72
D E SYMBOLISCHE VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
73
leggen, volgens gebruik dier tijden, haar de hand op het hoofd (Danil, x m 34)
als om te verzinnebeelden, de aanklacht, waarmede zij haar bezwaren. (Fig. 31).
De schilder dezer stukken kende blijkbaar Susanna's geschiedenis uitstekend.
Hij wist dan ook zeer goed, dat nooit een moment bestond, gelijk hij afbeeldde,
waarop, terwijl Danil Susanna verdedigde, de twee onverlaten de arme maagd
beschuldigden (Fig. 30). Toen immers Danil optrad, was Susanna reeds veroordeeld en de profeet bewees juist haar onschuld, door de twee grijsaards afzonderlijk
te ondervragen en ze met elkaar in tegenspraak te brengen. Het was dus blijkbaar in de afbeelding niet om de geschiedenis, maar om de idee te doen : de
verlossing der onschuld door 's hemels hulp. Dat is met andere woorden : het beeld
is symbolisch, verbeeldt de zegepraal door machtige hulp van God.
Van kindsbeen af kennen wij Jonas, die in den walvisch zat ... Voor de
eerste Christenen had hij wel een heel bijzondere beteekenis, door Christus' eigen
toespeling : Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten in den buik van het monster
was, zoo zal ook de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten in 't hart der
aarde zijn en dan verrijzen (104).
de
eeuw).
Er is geen reden dan een symbolische denkbaar, waarom wij zoo telkens en
telkens in de Catacomben Jonas' historie op de muren zien afgebeeld ; hij herinnerde de voorspelling der toekomstige bevrijding, daar wij verrijzen zullen, met
74
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
de
DER CATACOMBEN
eeuw).
Christus (I Cor. xv, 22, 57, enz.). Zoo staan de Jonas-afbeeldingen als een teeken
van het machtig onsterfelijkheidsbewustzijn der eerste Christenheid.
DE
SYMBOLISCHE VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
75
de
eeuw).
77
Deze oudste afbeelding (Fig. 38), is uit Domitilla, gebied der Flavirs, eind
der eerste eeuw. De sarcophaag (Fig. 39), is de zoogenaamde dogmatische. Zij dagteekent uit de vierde eeuw en is afkomstig uit de crypte der St-Paulus-kerk (107).
Moest niet licht de vergelijking van den akker met 't goede en 't door den
booze uitgestrooide slechte zaad, de akker, die aan 't eind der tijden den rijpen
oogst zou dragen, welken de Engelen Gods in de hemelsche schuren zouden verzamelen (108), doen denken aan de eeuwige vergelding, die uitgroeit uit den aan
wind, regen, hagel en ontij blootgestelden akker van 's menschen zorgelijk en
vooral voor de Christenheid dier dagen, ruw gepijnigd en fel geslagen bestaan ?
Moest niet de oogst, dien Paulus zag in den onsterfehjken horizon, de oogst, die
gewonnen wordt, waar gezaaid wordt in den geest (109), waar het genadeleven
zijn hemelsche aren schiet, in de gedachte komen van deze in Gods geest hun
leven offerende getrouwen ? Moest dit groote, waarvan Paulus gewaagt, als wij
't geestelijke uitzaaien (110), moest, waar te eindigen, Jacobus' landman (111),
CATACOMBEN
die rijke vruchten wacht van zijn akker, niet voor den geest rijzen, waar deze
groote lijders alle vlagen van haat en vermaledijing, van vervolging en vermeiing over hun levensakker lieten uitrazen, enkel wachtend den eeuwigen oogst
uit een zaad, dat voor de woede en de verdorvenheid hunner belagers ongevoelig,
ja onbereikbaar was ? Stellig heeft het uitzicht op den onmetelijken eeuwigheidsoogst hen gestaald in den kamp, stellig kwam ook, wat voortdurend hun voor
den geest zweefde, heel spontaan op de graven der dierbaren.
E n wat Christus zoo herhaaldelijk aandringt (112), dat men zich zelf voor
Hem moet vergeten en verliezen, wat Hij in beeld brengt in den graankorrel :
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als de graankorrel niet sterft in de aarde, bh]ft
hij alln, maar als hij sterft, brengt hij vruchten voort , (Jo. x n , 24, 25), - kon
het anders of dit beeld, aan hun onmiddellijke omgeving ontleend, drong diep
door in gst en hart der Apostelen ? E n waar zij dezen geheel nieuwen en voor
heel het Christuswerk beslissenden grondregel der zelfverloochening in de gemoederen der Christenen moesten inprenten, is het daar niet zelfs hoogst natuurlijk
dat zij Christus' teekenende beeldspraak hebben overgenomen? Juist om het hee
nieuwe denkbeeld duidelijk te maken aan het volk. Ontstond als vanzelf met
aldus de vergelijking met de jaargetijden, waarin telkens weder de aarde als
sterft om op te rijzen in nieuw leven van altijd nieuwe jeugd ?
Zoo kunnen de afbeeldingen der jaargetijden op de Christen-graven evenmin
verwonderen als de afbeelding van de maaiende en schoven-bindende landlieden
op het graf van den H . Januarius in de Catacombe van Praetextatus (Fig. 40).
DE
SYMBOLISCHE VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
79
bedwingt, doch die ongetwijfeld voor de majestueuze heerschappij van Jesus van
Nazareth in de harten der Zijnen bestond. De storm, dien Christus bedwong,
teisterde het arme scheepje van Petrus (113) maar Christus was met de Zijnen en
de storm zweepte machteloos de golven op tegen het want. Allen Vaders was dit
in den storm door Christus' wondermacht verwinnende scheepje, of wel het Christelijk leven, dat met Christus in den brandenden strijd zegepraalt, of, algemeener
nog, de in Christus' Godskracht triumfeerende Petrus-Kerk. Wie dan ook niet op
dit schip zijn, vergaan in de bruisende golven, gelijk de afbeelding laat zien.
Wie zich herinnert, wat boven werd uiteengezet, zal zich allerminst verwonderen, op de graven der Christenen uitgebeeld te vinden de opwekking ten leven
van Jarus' dochtertje (114) en van den zoon van Nam's weduwe (115). Lag het
dlrri
Flg. 44.
Sarcophaag 183 (4
z
F|. 43.
Het dochtertje van Jaftus.
Sarcophaag 116 <4 eeuw).
i
ae
weduwe.
eeuw).
IZ^^
<>
8
met de
* T
onv
"
n k e l i i k e g l o r i e ver
8l
Je
eeuw).
Als een van zelf zich opdringende aanvulling van het rustige denkbeeld, te
behooren tot Christus' kudde en diensvolgens de eeuwige feestvreugde der kudde
te mogen verwachten, komt de gedachte voor den geest aan die feestvreugde zelf.
Zoo kunnen de vele voorstellingen van blije feestmalen op de graven hoegenaamd
niet verwonderen. Zij brengen, van de alleroudste tijden der Catacomben-schilderingen, de hemelsche verkwikking en zaligheid vr den geest. In Domitilla treft
men reeds zulk een gastmaal aan uit de eerste eeuw. Het groot coemeterium van
S Agnes vertoont het banket, waarbij de vijf wijze maagden aanwezig zijn,
terwijl de vijf dwaze te laat kwamen (119). Wie verstaat niet, dat daar getuigd
wordt door den schilder der afbeelding : Die hier rust, was een der wijze maagden
en viert nu in den hemel het eeuwig feestmaal mede ? Wie denkt niet, bij het
zien van zulk een banket op een Christengraf, aan de woorden van den Goddelijken Meester : Gij zijt het, die met Mij gebleven zijt in mijn beproevingen,
daarom zult gij met Mij eten en drinken aan Mijn tafel in het Rijk, dat de
1
82
Vader Mij bereid heeft (Luc. xxn, 28). O neen, deze denkbeelden waren den
Christenen niet vreemd...
Sinds de tijden van den Apostolischen groet Pax tecum , Pax tibi (Vrede
zij met U), een groet, die sedert de derde eeuw overging in het beknopte In
pace (in vrede), te verstaan : In vrede moogt gij rusten (120), omzweefde
de rustige en opbeurende vredesidee de graven der Christenen. Zij sliepen immers
in Hem, Die onze vrede is , Die stond te midden der zijnen en sprak : Vrede
zij U , die vrede spelde aan zijn wieg te Bethlehem, die een vrede brengt, waardoor men de wereld niet meer vreest en die gewaarborgd is aan wie alle goed
verricht i (121). De olijftak werd van den vrede het natuurlijke zinnebeeld. Had
niet de duif aan No, ten teeken van den terugkeer van rust en vrede op aarde,
in den bek een olijftak aangebracht (122) ? Zoo kan het niet bevreemden, dat wij
soms twee olijftakken aantreffen, met daarboven geschreven den vriendelijken
heilwensen : in pace , in vrede . Het is werkelijk niet onverstaanbaar, dat de
duif prijkt op een marmeren plaat en naast haar het woord pax of in pace
DE
83
ons treft; dat ze het vredessymbool in den bek draagt, of dat ze aan een olijftak
pikt, als om den vrede te genieten. Men behoeft niet hoog-dichterlijk aangelegd
te zijn, om dat te verstaan. Van den dag, dat de duif de gedaante werd, waaronder
Gods Geest zich vertoonde boven Christus' Hoofd aan den Jordaan, was het denkbeeld Duif als zinnebeeld van den hoogeren geest toch zeer toegankelijk voor
de Christenheid lag het voor de hand, de duif als symbool van 's menschen geestelijk deel te beschouwen. De Rossi heeft dit trouwens reeds lang afdoende bewezen (123). De duif met den olijftak beteekent dus eenvoudig : Uw geest ruste in
vrede , een bede, die wij herhaaldelijk ook in woorden vinden vertolkt. In pace
spiritus Silvani. Amen , In vrede ruste Silvanus' geest. Amen. (124) Het ware
niet moeilijk, een geheele verzameling van deze zegewenschen op de Christengraven saam te stellen. Met en zonder de herinnering, dat deze vrede (duif met
olijftak) der ziel door Christus wordt verzekerd ; Christus dan voluit genoemd
of in symbool van visch voorgesteld. Bijwijlen met toevoeging van het anker,
symbool der hoop, beeld van het Kruis, dat de hoop en toeverlaat is van den
Christen. Dit alles, lang reeds door de Rossi en Wilpert grondig bewezen,
is zoo klaar en sprekend, dat men er zich aanstonds rekenschap van geeft, hoe,
van de oudste tijden af, de Christenheid de duif met den olijftak als geliefkoosd
symbool op de graven der dierbaren afbeeldde, als een zegewensch hunner ziel,
die, over het graf heen, den dierbare volgde in den eeuwigen vrede, dien zij den
afgestorvenen in
Christus toebaden.
Het stuk van
Fig. 47 is n 67652
uit 't Museum van
Kircher,
vierde
eeuw. De duif gebonden aan het anker, symbool van
het kruis. E n ter
andere zijde van het
inschrift het monogram van Christus.
Fig. 48.
Duif aan olijftak met monogram van [Christus.
Christus bheerscht
het toekomstig leven van hem of haar, die daar rustte en Hem in het leven getrouw was.
In Fig. 49 nadert de duif met den olijftak een rustend lam; dit ligt bij
het anker (kruis), symbool van het op Calvari geslachte offerlam (126). Faustinianus wordt hier gedacht als in de vervulling van den zegewensch des vredes,
in de schaduw van het kruis, dat met het Goddelijk Offer den vrede der wereld
won, toen de rechtvaardigheid en de vrede elkander omhelsden (137). Dit beroemde stuk der tweede eeuw is uit het Lucinagebied der Catacombe van Callixtus. De Rossi heeft er
reeds uitvoerig over geschreven. Lij kt het denkbeeld van
den steen van Faustinianus
(Fig. 49) niet wonderveel op
dat van Fig. 48 ? Ook daar
de duif met den tak en Christus ; daar niet diens Kruis
maar diens monogram. Fig.
48 is uit Domitla, derde
eeuw.
Bekend zijn de drinkende duiven uit het onderFig. 49. Faustinianum.
DE
SYMBOLISCHE VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
85
stuk van het prachtig schilderwerk in het kamertje der vijf heiligen, Catacombe
van Callixtus, gebied van Liberius, vierde eeuw. Minder bekend zijn de onder
figuur 50 afgebeelde, een groep van hooge kunstwaarde uit de derde eeuw, die
gelicht werd uit het Baptisterium bij de Via Po te Rome. Twee duiven zijn verzadigd, een derde kwam zooeven aangevlogen, een vierde dronk zooveel zij verlangde en ziet om zich heen om den beker te verlaten. De zielsbevrediging van
den Hemelschen overvloed, het rein begeeren, het zaligend genieten, 't is alles
uitgebeeld in deze schitterende symboliek.
Deze voorstellingen strooken met andere uit het Lucinagebied (tweede eeuw) :
een duif bij een anker en boomen (beeld van het Paradijs) en daarboven Urbica.
Deze dierbare derhalve gedacht in den hemel door de kracht van Christus' Kruis ;
daar, in de schaduw van Christus' Kruis rustend.
Een andere steen toont Phelicla als duif bij het Kruis en getuigt : O Phelicla, U zij vrede in den Heer . Dit alles is diepzinnig, troostrijk en onmiskenbaar duidelijk.
86
D E C H R I S T E L I J K E G E L O O F S S T U K K E N IN D E C A T A C O M B E N
Een symbolische verschijning, die herhaaldelijk in de Catacomben zelf voorkomt en op het beeldhouwwerk, dat uit de Christelijke begraafplaatsen naar
musea werd overgebracht, is de met wijd uitgebreide armen biddende figuur, die
in de Christelijke afbeeldingskunst den eigen naam draagt van Orante . Wie
in 't oog houdt, dat het woord werd afgeleid van 't Latijnsche werkwoord orare
dat is, bidden, verstaat het onmiddellijk: een biddende gestalte.
Een scherp-symbolische uitbeelding van wenschen en verwachtingen der overlevenden voor hun dierbaren, die hen vooraf gingen in de triumfantelijke eeuwigheid. Daar denken zij zich die afgestorvenen, waar zij zelf eenmaal hopen te
geraken, daar stelt hun heilige verwachting zich vr, dat dezen bidden voor
die hun lief waren in het sterfelijk bestaan.
Deze figuur moet, om dit eigen denkbeeld uit te drukken, beperkt worden tot
de biddende figuren, die op de graven werden afgebeeld, in den tijd dat de grafsteden nog als zoodanig in gebruik waren, en die ook geen bepaalde Bijbelsche
personen voorstellen. Dit dringt zich logisch op (128).
Het gaat derhalve enkel over die biddende figuren, welke als algemeene symbolische voorstellingen mogen gelden.
Mt en zonder naam staan zij vr ons op de graven, biddend op de wijze,
waarop men in die dagen placht te bidden, namelijk met uitgebreide, omhooggeheven armen. Zij bidden, zij aanbidden niet. Het aanbiddingsgebaar verschilt aanmerkelijk, gelijk Wilpert met tal van voorbeelden verduidelijkte (129).
Zij stellen afgestorvenen vr, gelijk nog niemand in ernst ontkende. Dit is
onmiddellijk duidelijk, daar dikwerf de naam der overledenen op het graf is
toegevoegd.
De zin nu der voorstelling dezer biddende figuren van afgestorvenen wordt
begrepen, door wie zich herinnert, wat de geschriften ons openbaren, als de opvatting der eerste Christenen over hun dierbare dooden. Dit onderwerp kan ik
hier slechts even aanroeren, ik kom er uitvoerig op terug in het Hoofdstuk over
de : Afgestorvenen , doch om de Oranten te verstaan, moet men in 't oog
houden, wat de overlevenden wenschten en wachtten, daar, waar de Christelijke
grafgedachte hen onontkoombaar aangreep, in de tegenwoordigheid van het
Christelijk graf.
Wat wenschten zij daar, wat wachtten zij daar ?
Als van zelf ging hun geest allereerst uit, over de grenzen des levens heen,
naar den hemel der bekroning en zij wenschten onweerstaanbaar hun dierbaren
den eeuwigen vrede toe... Een paar grepen... Gaudentia moge in vrede worden
D E SYMBOLISCHE VOORSTELLINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
opgenomen... Ursula, moogt gij in Christus worden ontvangen... zulke heilwenschen zijn ontelbaar. Zij verlangden voor hun dierbaren het hoogste, het
onsterfelijk vervullen der Christelijke zielsbegeerten, het zaligend opgaan in den
vrede Gods na 's levens harden strijd. E n in blij verschiet zagen zij hun in Christus
afgestorvenen in de heerlijkheid Gods, die zij, dien God getrouw, hadden verdiend door hun vroom Christen-leven.
En naast dien heilwensch voor de overledenen, die als van zelf vertrouwvol
opging in de gerustheid, dat zij het lot der Heiligen deelden, drong zich bij deze
graven in hun geest de gedachte op der glorieuze levensbekroning, die het deel is
der trouwe plichtsbetrachting en der gestadige wereldverachting voor Christus'
Naam ; een levens-verheerlijking bij God, die aan deze verwinnaars titel en als
vanzelf sprekende aanspraak gaf, om voor de nog levende broeders en zusters
voorspraak te worden bij God, in Wiens onverminderbare en onuitputtelijk-rijke
vriendschap zij nu leefden. E n dan brak zich vanzelf de zucht huns harten, de
hoop, de verwachting baan, naar het voorsprekend gebed dier nu in Gods Hemel
verheerlijkten, die daar voor de wl verlaten, maar niet vergeten broeders en
zusters konden smeeken, die nog strijden moesten hun onverdroten levensstrijd.
Uit deze smeekingen in het hoofdstuk over de Afgestorvenen eene bloemlezing ; nu volstaat het, voor het recht begrip der Orante -figuur, een paar
voorbeelden te herinneren... Sabatius, zachte ziel, bid en smeek voor Uw broeders en kameraden... Atticus, uw geest ruste zacht en bid voor uw ouders...
(130).
Uit deze twee gedachten, die aan de graven der Christenen onweerstaanbaar
moesten oprijzen, uit dit wenschen en wachten groeide de Orante -figuur.
De overlevenden dachten zich hun overledenen als van zelf in de heilige plaats
Gods, in de zegepraal der eeuwigheid, die zij hun toewenschten, zij dachten
zich eveneens die beminde afgestorvenen als vanzelf voor hen biddend, daar, waar
hun gebed machtig drklonk tot God.
Kan het dan een oogenblik bevreemden, dat dit zuidelijk volk, gewoon aan
kunstzinnige symboliek, de afbeelding ging scheppen, die men van de vroegste
tijden, tweede eeuw in de Catacomben ontmoet: de Orante de, in heiligengewaad uitgedoste, biddende figuur ? De slanke gedaante, met wijd-open armen
biddende in het lange, slepende kleed, waarin Christus' profeten en Heiligen
worden afgebeeld, was de heel natuurlijke uitbeelding der Christelijke grafgedachte aan het graf van in Christus gestorvenen.
Dit karakter der Orante -figuur heeft vooral Wilpert ontleed en hij heeft
88
ook haar bestaansrecht verduidelijkt (131). Hij maakte de symboliek der Orante
verstaanbaar, door haar te verklaren uit het midden, waarin ze ontstond : namelijk uit de inschriften op de graven, die in woorden zeggen, wat de symbolische
afbeelding uitdrukt in een zinnebeeldige kunstfiguur.
Wie de Orante dan ook aldus begrijpt, gelijk ze begrepen moet worden, is
niet verwonderd, ze herhaaldelijk aan te treffen bij den Visch, waarover in het
volgend hoofdstuk, bij den goeden Herder, Die het schaap draagt in 't Paradijs,
bij de boomen, die de hemelsche gaarde verzinnebeelden, bij Heiligen, of vr
den Hemelschen Rechter in het bijzonder oordeel na den dood (132). Oranten
zijn derhalve : voorstellingen van in de zaligheid gedachte zielen der gestorvenen, die bidden voor de nagelaten dierbaren, opdat deze dezelfde heerlijkheid
mogen ingaan. Voorstellingen, geen portretten, veeleer symbolische figuren der
groote gedachte.
Deze groote gedachte bindt zich niet aan de werkelijkheid, neen, zij denkt
zich de lieve dooden daar, waar zij ze wenscht. De afgestorvenen, voor wie de
aarde nog bidt, vallen dus niet onder het begrip Orante . De Orante wordt
gedacht in de zalige glorie der Heiligen.
Dat er niet het minste bezwaar bestond, ook de martelaren, die de levensoverwinning met hun bloed bevochten, aldus af te beelden, ligt voor de hand.
Het moge dan zijn, dat de heidensche kunst ook de Pietas -figuur kende,
die op de Orante gelijkt, Plinius wijst op de voorkeur der kunstenaars voor
deze voorstelling, eene navolging van de heidensche Pietas (vroomheid, piteit) is de Orante niet. Waar het gold, door de smeekende houding, het gebed voor
dierbaren in beeld te brengen, kon het wel niet anders of hetzelfde volk moest
allereerst in hetzelfde tijdperk de biddende figuur ongeveer in dezelfde houding afbeelden ; zoo ging het ook met den goeden herder der heidensche en der
Christelijke kunst.
Doch Tertul] iaan merkt reeds aan, dat de heidenen hun Pietas de handen
zeer hoog laten opheffen en met de palmen der handen ten hemel. Bottari draagt
vele bewijzen voor deze houding aan uit Homerus, Virgilius, Lucretius. De Christenen daarentegen keeren de palmen der handen naar voren, zooals Christus hing
aan het kruis en met bescheidenheid en ootmoed vergenoegen zij zich met een
meer gematigde opheffing... E n wij heffen niet zoo hoog op en wij breiden de
handen uit en, 's Heeren lijden navolgend en biddend,belijden wij Christus . Dit
moment was den heidenen volkomen onbekend. Waar, in den Christelijken tijd,
de Pietas -figuur meer zweemt naar de Orante , mag, volgens Wilpert, de
go
DE
SYMBOLISCHE
VOORSTELLINGEN
DER
LEVENSZEGEPRAAL
91
pandtuin. Mozes heeft dit bij zijn leven gemaakt voor Attica, zijn huisvrouw .
Hij stelt haar voor in 't Paradijs bij den Goeden Herder, en daar bidt zij voor
hem.
Het zeer oude stuk van Fig. 56 is uit de
Catacombe van Callixtus, eerste area van
Cecilia, rechts bij den ingang, dagteekent vermoedelijk uit de tweede eeuw. Beide overledenen worden voorgesteld als bij den Goeden Herder in de eeuwige zaligheid en zij
bidden daar voor de dierbare nabestaanden.
De voorstelling van Fig. 57 is uit de Catacombe der Jordani, vierde eeuw. Het verband tusschen de afbeeldingen is volkomen
.
Fig. 55. Mozes en Attica.
duidelijk. Deze overledene bidt in de eeuwigheid voor hare dierbaren, daar zij levend in Christus' kracht, over het graf heen
(Lazarus) in het Paradijs rust, bij den Goeden Herder .
Fig. 58 is uit Callixtus, gebied van Eusebius, derde eeuw. Behoeft zij nog
commentaar ? Het stuk is als n zegekreet : drie symbolismen voor dezelfde
overwinningsgedachte. E n de verheerlijkte, die hier rust, bidt met machtigen
drang voor haar dierbaren. Links de ten leven opgewekte Lazarus, rechts de
triumfeerende jongelingen uit Babylon's oven, in het midden de Orante .
De voorstelling uit de Catacombe van S Traso (Fig 59) wordt door Marucchi
l
bedoeld bldz. 402 van zijn boek over de Catacomben. Zij is uit de derde eeuw.
Wel geeft zij veel te zien, wat nog niet werd toegelicht, maar zij biedt zooveel
svmbolische afbeeldingen der zegepraalgedachte aan, dat zij als een natuurlijken overgang vormt tusschen de eerste en de tweede afdeeling van dit boek.
Wat hier schittert in opstandings- en verwinningsglorie behoeft, meen ik,
geen toelichting meer. De svmbolen spreken zich, juist door hun samenhang,
bijzonder duidelijk uit. n groote gedachte beheerscht blijkbaar dit geheel van
zegepraal-aanschouwing in den dierbare, die daar rust in het graf.
DE
SYMBOLISCHE VOORSTELIINGEN
DER LEVENSZEGEPRAAL
93
fa steenen vormen het oud Roomsoh Geloof door de eenwen. Een onsterfelijk lied
T ^ n t r d s t m a k : voor wie de symboliek der figuren verstaan U, getuigen
de Catacomben niet enkel de levenszegepraal over den dood, - maar z>, getmgen
Zien niet minder krachtig en levendig, in de kracht van wlk geloof deze zege-
^airh"
iS
"f****^
TWEEDE AFDEELING
DE CHRISTELIJKE
GELOOFSSTUKKEN
I N DE C A T A C O M B E N
HET
CHRISTENGELOOF
IN D E B E E L D E N D E R C A T A C O M B E N .
Hoe dikwerf zullen de Apostelen en hun getrouwe helpers aan de menigte der
geloovigen hebben verhaald van de vrouw., die bij zichzelf had gesproken : Als
ik den zoom van Zijn kleed slechts kan aanraken, zal ik genezen zijn en die van
haar Redder hooren mocht : Vrouw, uw geloof heeft U gezond gemaakt (i).
Hoe vaak zullen zij herinnerd hebben aan die eerste Heidensche, de Chananeesche,
die smeekte voor haar dochtertje, met groot geloof in den Hemelsch-Machtige en
die. uit Zijn mond de woorden opving: Vrouw, uw geloof is groot, ga heen, U
is geschied volgens Uw verlangen (2). Hoe herhaaldelijk, om hun geloof te verlevendigen, zullen Christus' gezanten het grootsch gebeuren bij Jericho's poort
hebben in den geest teruggeroepen, dien kermenden, armen blinden man, de handen opheffend tot Jesus om genezing en den grooten Weldoener van Isral tot
hem sprekend : Ga heen, Uw geloof heeft U gezond gemaakt (3).
Zouden zij ook hebben verzwegen, dat Christus den lamme genas, daar Hij
het geloof zag van het volk ? (4) Dat Hij nu eens de gezamenlijke Apostelen,
dan weer Petrus afzonderlijk over hun tijdelijk gebrek aan geloof berispte ? (5).
Dat de Apostelen, diep doordrongen van de waarde des geloofs, tot den Meester
baden, dat geloof in hen te vermeerderen ? (6)
Mr nog : kon het telkens en telkens, in allerlei vormen, onder allerlei
beelden door Petrus, Paulus, Jacobus hun voor den geest gebracht onmisbaar,
belevend, martelie- en dood- beheerschend geloof, dat, over het graf heen triumf eer de, van den eeuwigen dood redde en het eeuwig leven waarborgde, hun uit het
vizier gaan, daar juist, waar de grafgedachte hen, langs de lijnen van het Christelijk bovennatuurlijk denken en voelen, onweerstaanbaar opvoerde naar den hemel,
waar het geloof opgaat in de klare aanschouwing ? (7)
Of wisten zij niet, dat het geloof de wortel is van de rechtvaardiging en dat
zij door het geloof werden ingeleid in het leven van het kindschap Gods (8) ?
Rees hun ook niet voortdurend vr den geest die geheele galerij van heldengestalten uit het Oud Verbond door Paulus met forsche trekken geteekend in zijn
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
Hebreenbrief (9): Abel, Henoch, No, Abraham, Sara, Jacob, Joseph, Mozes, allen
pootTgelootballen toonbeelden van gehoorzaamheid in kracht van hun geloof,
allen rijk in geloof en daardoor erfgenamen des Rijks . ? (10)
Moesten zij niet even sterk zijn als deze voorbeeldige voorgangers ?... Even
onvervaard in de geloofskracht, die de glorie was geweest en het onverwinbaar
wapen dezer in God gestaalde helden ?
Het geloof moest hnn een levenswerkelijkheid zijn, geen ijdele, bloote tor
mule Zoo had Petrus geeischt : . Staat sterk in het geloof . (11). Zoo had Paulu
" vorderd : . Waakt, staat vast in Uw geloof < (ra). E n Jacobus : Mogelijk zegt
femand . Gij hebt het geloof maar ik heb de werken..., welnn, toon mi, dan uw
geToof zonde werken en ik zal U mijn geloof ui. de werken toonen , (13). Een
gdoo van leegen klank was hun een treurige begoocheling, een zinloos woordenspel.
zoo dreunde het hun in alle leer der vaderen van hnn geestelijk leven
Maar zoooreuiiuc uci u u
tegen - het geloof, dat .werkt door de Liefde (14) is ook het geloof da de
fcgen verzet ( l ) en nitzioht opent in den glorieuzen einder der onsterfelijke
5
D a f geloof. zegt hnn Petrus, hun Bisschop van Rome, zal hen eenmaal verhengen met een onuitsprekelijke blijdschap, als zij de vruchten van dit, ,n de
werken levend, vruchtbaar geloof zullen oogsten (16). Dat geloof prent hun
plulns in L brief aan zijn leerling en medewerker Timotheus in (x ), ,s de waarborg L bekroning : , Ik heb den goeden strijd gestreden, ml, loop voleind, het
geloof bewaard, nu wacht mij de kroon, die mijn rechtvaardige Rechter nu,
geven . Daarom moet ook zijn vormeling en evenknie ; . den goeden stnjd strijden,
den strijd des geloofs, en het eeuwige leven, als een prijs in den wedstrijd, winnen , (18). Die prijs is de hemelsche stad (19), die God bereidt aan de mannen van
Kroot geloof, door Paulus in zijn Hebreenbrief als toonbeelden aangevoerd, die,
al ontvingen zij de vervulling der beloften niet op aarde (ao),in de eeuwige woon
de evenredige belooning verwierven voor de heerlijke geloofstrouw, d,e God Zelf
in de H . Schrift getuigt in hun dappere daden (21).
Mae ik de vraag herhalen : Is het normaal, is het zelfs denkbaar, dat deze
indrukwekkende, en stellig telkens door de Apostelen en dezer mede werkers; herhaalde gebeurlijkheden uit Christus' leven op aarde haar indruk in de Chnstenheid
zoudtn heb ben'gemist P Dat van deze tientaUen teksten uit brieven van P e r i ^
Paulus en Jacobus den Christenen niet vele onuitwischbaar in den geest waren
geprent ?
7
D E C H R I S T E L I J K E G E L O O F S S T U K K E N IN D E C A T A C O M B E N
99
Zij moeten dus staag gedacht hebben aan de woorden van Joannes : Deze
is de overwinning, die de wereld verwint : ons geloof (22) Zij, die den brullenden leeuw, volgens Petrus' vordering, voortdurend zoo kloek weerstonden (23)
vergaten de zegepraal niet, waartoe onfeilbaar deze onversaagde strijd voerde,
wachtten de glorie, die uit hun geloof groeien zou, als de rijpe vrucht uit de
gezonde plant...
Het tegendeel onderstellen is niet enkel ongerijmd, het is onwaar en onwaarachtig.
Onwaar en onwaarachtig in het aanschijn der vele martelaren en martelaressen
die vr de heidensche rechtbanken, in de circussen en in het Colosseum hun
geloofstrouw in verband met hun onsterfelijk uitzicht uitjubelden ; die met onbedriegelijke zekerheid getuigden, dat juist deze stralende horizon der onsterfelijke
verwachting hen troostte van 's levens leed, dat de geloofstrouw eischte te dragen ;
die klaar en duidelijk beleden,dat zij stierven voor het eenig en onfeilbaar Christengeloof, dat den hemel voor hen opende, den hemel, waar hun liefde den God huns
harten zou bezitten, Dien zij nu enkel kenden door het geloof, maar Dien zij daar
door de aanschouwing zouden zien, gelijk Hij is, om Hem daar te beminnen met
heel hun wezen in onsterfelijke dankbaarheid.
Zij vergaten het enkel niet, zij leefden geheel van dit levensdenkbeeld des
geloofs.
Zij overwonnen in geen andere kracht, zij wisten in welke grootsche overtuiging zij leefden en stierven.
Overweldigend is onder dit opzicht het getuigenis der martelaren zelf. Wij
hoeven niet te gissen, niet te raden, minder nog onze verbeelding te hulp te roepen.
De historie staat hier groot en scherp vr onze oogen.
Met heiligen eerbied werd de heugenis der martelaren bewaard, hun woord,
hun daad. Want gewapend werden de geesten der zonen, waar de triumfen der
vaders werden herinnerd (24), gelijk Eucherius van Lyon zich uitdrukt. Dat
staalde hen z in den strijd, dat zij niet enkel voor het geloof den marteldood
ingingen, maar ook wisten en voorzeiden, dat deze dood hen wachtte, en dat ook
later hun leerlingen dit bittere en onuitsprekelijke zouden verduren , verhaalt
Lactantius (25).
Vat niet als 't ware de H . Cyprianus heel deze uitjubelende geloofstrouw
100
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
D E R CATACOMBEN
TOI
Waar dan al dit lieve en dierbare telken dage , gelijk Paulus zich in zijn
Romeinenbrief uitdrukt (29) voor God werd gedood , om het geloof werd afgepijnigd en afgeslacht, waar deze Christenheid de passies harer martelaren hoorde
lezen en zelf ter bevestiging van eigen geloofstrouw las en herlas (30), daar is het
menschkundig gesproken, alleszins vr de hand liggend, dat haar geest en hart
ten eenenmale door de geloofsgedachte werd meegesleept, met de geloofsgedachte
werd vervuld. Voor het geloof was opdien dag, op dat uur, die vriend... die
broeder., die vader... die moeder... die bruidegom... die bruid in bloedige martelie gefolterd...
Langs de straten en op de pleinen, in de hutten en in de paleizen, in het drukke
marktverkeer en in de angstige uren der eenzaamheid drong het bloedig herinneren
zich p in hun geest, sleepte al hun denken geweldig mee, brandde in hun hart,
klopte en bonsde in hun aderen... Altijd die martelaar, die martelares vr de
oogen van hun geest..., zooals de man... zooals het meisje... zooals de vrouw daar
stond, o ja, met den hemel in de blikken maar dan toch rood van bloed, sidderend
onder het barbaarsche foltertuig... en dit alles om het geloof... hun geloof... mijn
geloof... Gisteren gij, morgen ik...
Verstaat men z niet, dat de nabestaanden der Christenstrijders, met heel
hun wezen levend in de sfeer van het geloof, ook de waarheden van dat geloof,
't welk aan die dierbaren de zegepraal had verzekerd, gingen afbeelden in zinrijke
kunstvormen op hun graven ? Dat zij den eigen gedachtenkring, waarin hun geest
en hart zich bewogen, gingen uitbeelden, en zij als 't ware met heel hun ziel gingen
uitzingen datgene, waar ook hun ziel door bevangen was : Hun geloof werd
hun heerlijke zegepraal... ?
Neen, het Catacomben-vraagstuk mag niet zuiver doctrinair worden bezien ;
het moet worden ingeleefd, aangevoeld met de ziel; dan eerst is deze Christelijke
grafsymboliek van het groote martelaarstijdperk verstaanbaar. Begrijpt men met
zijn heele ziel het geweldig aangrijpende der geloofsvictorie dezer helden, men
begrijpt ook, dat de graven de titels hunner geloofsglorie gingen uitzeggen in schilderwerk en marmervorm. Rond de symbolen der zegepraal, die wij aanschouwden,
zullen dan de symbolen der geloofswaarheden zich groepeeren. Samen zullen deze
het heel natuurlijke beeld geven, van de verwachting, die de overlevenden aangreep en beheerschte bij de graven der dierbaren: Onze dooden vieren nu omhoog
de eeuwige zegepraal door het Christengeloof.
Dit is het eeuwig leven, dat zij U erkennen, en Dien Gij gezonden hebt ,
klonk Jesus' machtwoord bij Joannes (32). En de Apostel vertolkte als 't ware
Christus' uitspraak in eigen woorden : Daarin schitterde Gods liefde jegens de
menschheid uit, dat Hij aan de wereld Zijn Zoon schonk, opdat zij zouden leven
door Hem (33).
. ' ' ,
Deze is de grondlijn van Christus' levensprogram. Wie m Hem gelooft, zal
het eeuwige leven bezitten (34), Wie niet in Hem gelooft, is reeds geoorTT
deeld (35). .
, , ,
Dat getuigen de zijnen eenstemmig. De gerechtigheid Gods is door het geloof
in Christus, in allen, die in Hem gelooven ,>, door het geloof woont Christus m
de harten ; die uit het geloof in Jesus is, wordt gerechtvaardigd. Daarom
leeft Paulus in het geloof van Gods Zoon, Die hem heeft liefgehad en zal de
belofte, uit het geloof in Jesus Christus, aan de geloovigen worden gegeven (36).
Paulus staat niet alleen in zijn heerlijke verwachting. Petrus geturgt met hem
mede Gij gelooft nu in Hem, hoewel gij Hem niet aanschouwt, en zij die met
gelooven in het Evangelie van onzen Heer Jesus Christus, gaan ten onder , maar
die in Hem gelooft, zal niet worden beschaamd (37)Zoo dreunde het voortdurend den Christenen in de ooren, zoo zagen zij ook
telkens hun broeders en zusters m 't geloof voor dien Christus ter slachtplaats
geleid ; zoo hoorden zij hen zegevierend vr de rechtbanken hun trouw aan
Tesus, Gods Zoon, uitjubelen.
. Wat vraagt gij mij over Jesus den Menschenzoon ? > roept Jacobus^ Jerusalem's Bisschop, zijn kwaadaardige rechters toe. Hij zetelt in den Hemel er
rechter van Gods kracht en Hij zal eenmaal komen op de wolken des Hemels ,
dus verhaalt Hegesippus bij Eusebius (38).
J
Onze ware vader is Christus en onze moeder het geloof, waarin wij geloo
ven juicht een andere martelaar, Hierax (39) Kon ik U overtuigen en beween
Christen te worden ,s reekt Pionius en hij voegt den rechter, die hem vraagt wa
hij gelooft, toe : God den Almachtige, die hemel en aarde schiep... die ons alles
schonk en dien wij kennen door zijn Woord, Jesus Christus (40).
f
J E S U S C H R I S T U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
103
Indrukwekkend getuigt Maximilianus Christus den Verlosser : Ik ben Christen, ik mag den looden penning niet om den hals dragen, na het teeken des heils
(te hebben ontvangen) van mijn Heer Jesus Christus, Zoon van den levenden
God, dien gij niet kent, die gestorven is voor onze redding, dien God heeft overgeleverd voor onze zonden (41).
Hun heil was gelegen, zij wisten het, in het onverschrokken belijden van Zijn
Naam ; Uw geschenken zijn waardeloos, maar ons eeuwig heil is het belijden van
Christus, roept Claudius uit vr zijn gruwzamen rechter (42).
Ik ben Christen, roept Dativus met blijdschap uit ; maar dan siddert toch
de menschelijke natuur voor het lijden en de man heft geest en hart opwaarts
naar zijn troost en zijn kracht; Kom mij te hulp, Christus, erbarm U . . . red mijn
ziel, bescherm mijn geest, opdat ik niet beschaamd worde (43). Zijn lijdensgezel
Saturninus niet anders : Ik smeekU, Christus, verhoor mij. Ik dank U , God,
beveel mij te onthoofden. Ik bid U , Christus, erbarm U , Zoon van God, kom mij te
hulp (44). Zoo getuigde met hen hun wapenbroeder Emeritus in den grooten
geloofskamp : Ik heb de schriften in mijn hart, ik bid U , Christus, U zij lof,
bevrijd mij, Christus, ik lijd voor uw naam. Ik lijd kort, ik lijd gaarne, Christus,
mijn Heer, ik zal niet beschaamd worden (45).
Zijn machtige naam was de hunne, was de eenige voor hen. Ik ben Christen,
er is na Christus geen andere naam, dien men heilig behoort te behouden, spreekt
de jonge Saturninus zijn rechter toe (46).
En scherp omlijnd stond hun de Christus-figuur voor oogen. Justinus, op de
helft der tweede eeuw, zegt het vr den heidenschen tyran onomwonden en
klaar : De ware geloofsleer is, dat wij n God aannemen, den Maker en Schepper
aller dingen en dat wij den Heer Jesus Christus belijden als Gods Zoon, die voorspeld werd door de profeten, die zijn zal de toekomstige rechter, die de bode is
des heils, en de leeraar van hen, die van Hem leerden (47). E n 't was dit manmoedig belijden der bloedgetuigen, dat, gelijk dezelfde Justinus van zich getuigt,
hem meegesleept had, om in de waarheid van het Christendom te gelooven,.
Toen ik nog de school van Plato volgde, hoorde ik d~ Christenen met smaad
bejegenen, maar toen ik hen onverschrokken den dood zag ingaan en alle martelie,
aanvaarden, stelde ik bij mij zelf vast... dat geen op genietingen belust mensch
vrijwillig den dood omhelst... (48).
Het feit is historisch onloochenbaar : Christus was voor deze helden onovertroffen levenswijsheid, inzet van hun kamp, waarborg van hun loon, kracht
van hun weerstand, inhoud van hun zegevierende verwachting. Christus was
104
hun alles, dat roepen de akten der martelaren ons met aangrijpende eenstemmigheid toe.
Ik vraag nogmaals, kon het anders of, wat hun heele menschzijn z vervulde, brak zich baan in hun kunst, ging zich vast omlijnen juist op de graven der
heige Catacomben ? Martelaren dan of in Christus' geloof den vreedzamen dood
gestorvenen, allen verbeidend de vervulling van Christus' woord : Wie in mij
gelooft, zal het eeuwige leven bezitten...
Heer, in U hebben zij geloofd... vervul in hen uw levenswoord, dat verwint
den dood... E n de nabestaanden beeldden als van zelf, in allerlei vormen, den
Levensverwinnaar op de graven...
m m n
Het staat er z eenvoudig en het treft zoo diep, wat Wilpert in zijn bekend werk Die Malereien der Catacomben aanteekent, waar hij den zin der
afbeeldingen verklaart (49): De overledene koestert het volle vertrouwen, dat
Christus hem (haar) zal bewaren voor den eeuwigen dood, gelijk in 't verleden,
God No redde uit den zondvloed, Danil uit den leeuwenkuil, de drie Jongelingen
uit den oven, Susanna van haar valsche beschuldigers ; z zal Christus hem
(haar) opwekken, gelijk Hij Lazarus opwekte tot het leven .
Dat volle vertrouwen drong, naar ik meen te hebben verduidelijkt, heel
natuurlijk tot uitbeelding van wat den geest beheerschte. Vooral op de graven ;
vooral ook in dit zuidelijk volk. E n ja, ook met den rijkdom, die door de machtige
liefde voor Christus werd ingegeven.
Zien wij niet, op zoo verren afstand en in zoo heel andere verhoudingen, te
gemakkelijk over het hoofd, wat Jesus Christus was voor de Zijnen in deze bange
tijden van nood en dood ? Hoe alles zich als op die liefde samentrok, waar alles
behalve Hij hun veelmaals ontviel ? Hoe zijn volgelingen er minstens op bedacht
moesten zijn, voor Hem iederen dag te sterven, al had de beul hen ook nog niet
gegrepen ? Hoe groot en vol zij allen dat Paulus-woord meevoelden : Christus
is mij leven, en sterven is mij gewin ? (50).
Wij mogen ook, bij de vorming van ons praktisch begrip over de liefde voor
Christus dezer eerste Christenheid, niet vergeten, dat de Menschenzoon de schoonste
der menschen was geweest, dat de echo zijner verbijsterende weldaden nog naklonk in honderden harten, dat zijn alle menschelijke gedachte overtreffende groot-
JESUS CHRISTUS IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
105
heid voortleefde in de heugenis dergenen, die Hem hadden gekend, en dat dezen
geestdriftig, kon het anders, die heugenis voortdroegen naar hun omgeving. Dat
juist het volkomen alle menschelijks beschamende van dezen kruisslaaf, die ook
praetoren, consuls en tot leden van het keizerlijk hof voor zijn geestelijke macht
had doen buigen, een boven alle menschelijke berekening krachtige aanhankelijkheid en toewijding opwekte in de harten der Zijnen...
Dat juist hun afgeslotenheid en vereenzaming in de vervolgingen, die zij
droegen voor Hem, hen te inniger met Hem samenbond, hen te warmer voor Hem
deed gevoelen.
Dit alles mag in een eerlijk oordeel over de Catacomben figuren niet over
't hoofd worden gezien. In dit licht wordt de neiging, om de Christusfiguren op de
Christengraven der Catacomben te verklaren uit zekere verre heidensche herinneringen, zelfs een ontwijding der teerste en reinste gevoelens dezer in Christus
levende en denkende getrouwen, een werkelijke parodie van hun bovennatuurlijke mentaliteit, een verwringing ook van historie en menschelijk begrijpen van
het menschelijk hart.
De ontelbare Christusfiguren in de Catacomben, vinden hun heel ongedwongen verklaring in 't heel het leven der eerste Christenheid beheerschende Geloof
in Jesus Christus ; zij hebben geen verklaring noodig dan dit geloof, dat opging
in liefde.
Een kunst, die bezield wordt door liefde, vindt altijd nieuwe vormen.
mm
i C H R I S T U S - B E E L D E N
Ontegenzeggelijk het vroegste Christus-beeld, dat uit verre oudheid tot ons
kwam, is dat van het Termen-museum te Rome, n 61565 (Fig. 60). Het staat
ongeveer recht tegenover den ingang der eerste zaal.
De oudheden-koopman Sangiorgi had op het buitengemeen treffende kunststuk, dat sterk aan de voortreffelijkste Grieksche kunstvoortbrengselen herinnert,
de hand gelegd. Prof. Parabeni, Directeur van het Termen-museum, kwam dit
ter oore en hij ging op onderzoek uit. In naam der Italiaansche regeering legde
hij beslag op het stuk en schonk den koopman een ruime schadeloosstelling. Het
is nu n der kostbaarste monumenten van het museum van Kircher.
io
de eerste en de laatste letter van het Grieksche alfabet zijn. Christus immers
gisteren en heden en in eeuwigheid . ($l>, Christus, de erfgenaam aller dingen,
door Wien God de eeuwen geschapen heeft (52).
Het monogram in den vorm, waarin 't hier ons oog treft, komt, een paar
uitzonderingen daargelaten, twee of drie, immer na Constantijn voor ; het dagteekent dus van na den aanvang der vierde eeuw. Vr dien eersten Christenkeizer vertoonde het Christus-monogram een anderen vorm, dien het ook na den
aanvang der vierde eeuw soms nog behoudt, namelijk: een recht opstaanden balk
JESUS
CHRISTUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
IO7
io8
m n m
In overstelpende menigte beelden zij Hem af, in de trekken door de Evangelisten geboden.
IO9
110
Deze ster de schitterende heraut van den historischen Christus, was der
eerste Christenheid de wegwijzer naar de kribbe, waarheen zij zelf, Christus als de
Wijzen aanbiddend, waren opgegaan. Deze ster was hun, gelijk een H Ignatius
schreef in zijn brief aan de Ephesirs ( 8).het symbool van de heel Goddelijke ster :
Jesus Christus, die met Zijn licht alle andere sterren overstraalde, waarvan de
luister onbeschrijflijk was.de ster, die door haar licht over alles luister verbreidde >,
Die ster wordt hun dan Christus zelf, niet enkel de door God geschonken geleide
naar Zijn schamel paleis.
Hij is de schitterende ster, die zij blijde begroeten.
Hij is het werkelijk allen nacht des levens verklarend en langs veilige banen
voerend eeuwigheidslicht van Zijn getrouwen. Daarom beelden zij deze werkelijkheid der Evangelin zoo dikwerf en zoo gaarne af op de graven.
5
ti
66
A 1
"5
III
werd Zijn geboortefeest de onsterfelijk blije dag van al, wat Christen heet, jong
en oud, arm en rijk. E n wie de overweldigende vervulling van Micheas' profetie
verstaat in dit armoedig maar met Goddelijke teekenen omstuwd koningskind,
knielt eerbiedig aan Zijn Kribbe neder, om te aanbidden Zijn Godheid, de Godheid van den Gezalfde, den Messias door de Oudvaders afgebeden en afgesmeekt.
Nu dauwde Hij werkelijk naar omlaag, nu regenden werkelijk de wolken den
Rechtvaardige neder...
Hij in Bethlehem was hun troost, hun waarborg der opstanding...
I.'l
vier Evangelisten waren geschreven. Zij kenden hun namen. Zij kenden ze nauwkeurig. Zij wisten zelfs dat Mattheus, de eerste, gewaagt van de ster. Daarom wijst
op afbeelding 68, de eerste naar dit verheugende licht omhoog. E n Christus, om
112
CATACOMBEN
EB
Alle vier Evangelisten verhalen van Christus' doopsel door Joannes, ontvangen, niet daar Hij afwassching van zonde behoefde, maar omdat het betaamde,
dat'volmaakt en in alles Gods wil door Hem, Christus, en Joannes vervuld zou
worden (59). Daarom moest Hij, de Opperhooge, een oogenblik onder Joannes
staan, doch deze in Gods Wil, k den Zijnen, besloten vernedering zou onmiddellijk door zijn allerhoogste verheffing gevolgd worden : Deze is Mijn welbeminde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb gesteld (60).
Fig. 69. -
F'g- - -
Aan dit alles herinnerde Christus' doopsel door Joannes. En het leefde ook
blijkbaar scherp in de heugenis der Christenheid, dat te dezer gelegenheid de
H . Geest in de gedaante eener duif Christus overzweefde volgens het Evangelieverhaal ; toen en voorts nimmer. Deze bijzonderheid zagen zij nooit over 't hoofd
bij Jesus' doopsel. En zelfs de bijzonderheid, die Lucas aanteekent terwijl hij
bad, daalde de H . Geest over Hem neder vergaten zij niet in hun schilder- en
beeldhouwwerken (vgl Fig. 70).
J E S U S C H R I S T U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
"3
H4
Het eerste stuk (Fig. 69) is uit het oudste deel van Callixtus, tweede eeuw ;
het tweede (Fig. 70) uit de vierde eeuw.
De volledige verklaring van afbeelding 72 moet wachten tot de verklaring der
doopvoorstellingen in 't algemeen. Klaarblijkelijk wordt hier Christus en niet een
eenvoudige geloovige gedoopt, de duif immers is duidelijk zichtbaar alsook de
lendendoek van Joannes den Dooper. Het ligt wel voor de hand, dat de priester,
die den geloovigen het H . Doopsel toediende, niet aldus was gekleed.
Tusschen Petrus en Paulus staat boven Fig. 71 hoog in een boog het Lam
en uit het Lam vloeien vier stroomen en n dezer stort over den doopeling zich
uit, die door een duif wordt overvleugeld. De symboliek begint van haar eersten
eenvoud in te boeten. Wij staan hier ook in de vijfde eeuw...
Ongetwijfeld beeldden de eerste Christenen Christus' doopsel zoo veelmaals
uit, daar hun eigen doopsel, gelijk wij later zien, voor hen zoo overwegend belang
had ; Zijn doopsel deed de herinnering aan 't hunne herleven.
9 11
J E S U S C H R I S T U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
Te betreuren valt stellig, dat de in blank marmer helder schitterende sarcophaag 125 zzeer is bijgewerkt in later tijd, dat zij haar waarde verloor. Zij bood
anders een nog vollediger afbeelding van Christus' intocht in Jerusalem dan de
Bassus-sarcophaag uit de crypte van St-Pieter. Als de beste, die wij kennen,
bieden wij deze hier aam (Fig. 73).
*
> ,
i ,
denkend aan Jesus intocht in de heilige stad Jerusalem, niet aan hun eigen
intrede in 't hemelsch Jerusalem hebben gedacht ? Aan de zegevierende inbezitneming van het Rijk des Vaders in Christus' kracht ? Zijn blije, triumfantelijke binnenkomst in het sterfelijk Jerusalem was de troostrijke voorafbeelding
van de hunne in het onsterfelijk hemelsche. O, neen, als zij hersenlooze en onbenullige verfkladders en steenhouwers waren, die machinaal hun versierselen aanbrachten, o neen, in deze onwijze en onrechtvaardige onderstelling valt zulke
gedachte aan hooger denkbeeld buiten alle mogelijkheid, laat staan waarschijnlijk
heid... Maar als dze kunstzinnige symbolisten klaarblijkelijk nadachten, zouden
zij zich dan niet herinnerd hebben, wat Paulus schreef in zijn Hebreen-brief en
wat hun allerminst onbekend moet zijn geweest, dat vr Christus' intocht in het
hemelsch Jerusalem de weg aan de vaders nog niet geffend was en dat
Christus dien nieuwen weg baande ? (61) Lag het zoover buiten hun gezichts-
n6
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
DER CATACOMBEN
kring, met de Apostelen den naar den Hemel opvarenden Christus na te oogen,
om eenmaal daarheen op te stijgen, waarheen Hij hun was voorgegaan ?
J E S U S C H R I S T U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
II
op aarde, wat toch minstens een redelijk vertrouwen wettigt, dat men ook van
Zijn kudde zal mogen zijn in den hemel. (Fig. 74).
Zoo wijst het eenvoudig doch roerend Goede-Herder-beeld altijd van de
aarde naar de hoogere toekomst.
Het spreekt van troostrijke verwachting, dat de Herder ons draagt als de
Zijnen, daar waar Hij nu, als de doodoverwinnende Opperherder, in onsterfelijke
levenskracht het leven zijner getrouwen is ; het spreekt van dankbare aanhankelijkheid, waar Hij zijn verloren schaap terugdraagt naar de kudde, opdat het
schaapje nu trouw blijve en eenmaal bij Christus ruste voor immer in den eeuwi-
gen schaapstal. En het rond den Herder vergaard zijn op aarde, het behooren tot
de ene kudde des Grooten Herders geeft bezielend vertrouwen, dat men k van
Zijn kudde zijn zal hierboven, waar hij de Zijnen weidt in de eeuwige dreven.
Heerlijk beeld deze Goede Herder der Catacomben !...
Het schitterend kunststuk van Fig. 75 is ongeveer uit 't jaar 150. Het staat
in 't Lateraansche museum en is afkomstig uit de Catacombe van Domitilla.
Voorstelling van Fig. 76 is uit Priscilla, tweede eeuw, nis G (Kanzier) naast
het atrium. (Voorhof).
Fig. 77, een zinrijk stuk marmerwerk, dagteekent uit de vierde eeuw ; de
herder voedt de kudde uit de hand.
Fig. 78 is eene plafond-schildering, middenstuk, uit de Catacombe der Jordani;
vierde eeuw. Blijkbaar staat de herder, die het schaap draagt, niet, maar loopt
hij en brengt het schaap, terwijl de kudde hem wacht, met haastigen gang terug.
Het beeld van Fig. 79 is uit Domitilla, tweede eeuw ; 't is merkwaardig van
120
Fig. 78. De Goede Herder brengt het schaap terug naar de kudde.
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
121
Schreef Polycarpus van Smyrna (f 125) in zijn brief aan die van Philippi (72)
mogelijk iets geheel nieuws : Laten wij Hem (Christus) dan met vreeze en allen
eerbied dienen, gelijk Hij zelf en de Apostelen, die ons het Evangelie predikten,
ons leerden ? Zou het mogelijk zijn, belang te stellen in een boek als dit, en z
weinig te weten van de geheele inwendige regeling van Christus' Rijk op aarde,
dat men onbekend was met het feit, dat Christus twaalf Apostelen riep (73) ?
Heb ik U twaalf dan niet gekozen ? Gij hebt niet Mij gekozen maar Ik U(74).
Kan het dan bevreemden, dat men herhaaldelijk Christus met de twaalf ziet
voorgesteld op de graven, als om te getuigen, als titel op eeuwige vergelding en
tot vergoelijking der menschelijke zwakheden en gebreken, dat deze hier rustende
doode in de gemeenschap van Christus en de Apostelen leefde ? E n brengt deze
122
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
123
conio zich bediende (75) maar bij een oorspronkelijke foto als hier wordt aangeboden. Waar ik de stukken bespreek, die het kerkelijk leergezag in de Catacomben
getuigen, kom ik van zelf op het twaalftal van Christus terug.
mm
Van de dagen, waarop Christus Zelf scherp in 't licht stelde, dat Hij en niemand anders de toekomstige Rechter zou zijn van levenden en dooden want
niet de Vader oordeelt, maar alle oordeel gaf Hij den Zoon en Hij heeft de
macht des oordeels gegeven aan den Zoon, omdat deze de Zoon des menschen is ,
(76) sinds den schrikwekkenden dag, dat Christus aan Caphas Danil's profetie
herinnerde : Gij zult den Zoon des menschen zien komen ten gericht op de wolken
des hemels (77), sinds den dag, waarop Petrus dit wereldbeheerschend feit aan
het Joodsche volk voorhield: Hij is gesteld tot Rechter over levenden en dooden
(78), vroeg als van zelf ieder Christen zich af : Zult gij dan het gerecht Gods
ontloopen ? (79) E n het geloof zei den Christenen : Neen .
Maar diezelfde Christenen wisten k het woord van den Meester : Wie
luistert en gelooft,heeft het eeuwige leven dat is : wie gelooft in Christus bezit dat
Godsleven in den wortel, 't welk bestemd is om eeuwig in glorie op te gaan. En
daarom, wie gelooft in Christus komt niet in 't oordeel (der verwerping) (80).
Christus' getrouwe vreest het oordeel niet, hij weet, dat hij overgaat van den
dood in het leven (81).
Daarom is het oordeel van den beslissenden Rechter hem veeleer een troostrijk
uitzicht dan een schrikwekkende verwachting. Hoewel hij met schroom denkt aan
eigen onvolkomenheid en dus gaarne, voor dien rechterstoel, zich onder de bescherming van zijn dierbaren op aarde en in den hemel stellen zal.
Zoo komt de afbeelding van den grooten levens-Rechter als van zelf op de
graven. E n met Hem zij, die volgens Christus' woord bij Mattheus : Gij zult met
mij zetelen op twaalf tronen om te rechten over de stammen Isral's (82),
met hun Meester richten zullen in 't beslissend gerecht na den dood.
Fig. 82 is genomen naar een teekening van Wilpert. Het oorspronkelijk
is te zeer vergaan om er een scherpe foto van te nemen. Een nauwkeurige
vergelijking met het fresco toont echter, dat de teekening juist is (83). Christus
zetelt met de twaalf ten gericht en de wetsrollen staan tusschen hen in ; Zijn
gebaar wijst er heen. De wet is maatstaf van oordeel. E n Wilt gij in het leven
ingaan, onderhoud de geboden (84). De schilder van dit zeldzaam vernuftig
124
zoon niet te duchten heeft. Hij plaatst derhalve, als het gerecht in zijn ware beteekenis belichtend, in de vier hoeken van het plafond, tegenover elkander twee
Goede Herders met het schaap op den schouder, en twee Oranten-figuren. De
overledene gaat in het
gerecht niet ten gronde,
de Goede Herder draagt
het trouwe schaap den
hemel in, en daar is de
afgestorvene in de heerlijkheid, waar zij bidt
voor de nagelaten dierbaren op aarde. De afbeelding uit S. Lorenzo
(Fig. 83) lijkt zeer verschillend doch geeft,
welbeschouwd, hetzelfde
denkbeeld weer. Onder:
Fig. 84. Theodoulos voor de rechtbank van Christus.
de voorstelling van het
125
gerecht, boven : Jonas i n rust. N a het vroeger uiteengezette over de symbolische uitbeelding der levenszegepraal na den dood is F i g . 83 zonder nadere verklaring gemakkelijk te verstaan.
De voorstelling v a n F i g . 84 is uit de Catacombe van Damasus, tweede helft
der vierde eeuw. Aurelios Theodoulos heeft voor zich en zijn huisvrouw Cecilia
Maria dezen steen bij zijn leven laten maken, alsook voor zijn kinderen, Orbicus en
Bonefatius. De steen vermeldt zijn leeftijd en sterfdag. H i j is begraven i n Christus en i n vrede ... Schapen staan om hem heen, zinneheeldig uitduidend, dat
hij v a n Christus' kudde is ; de groote Rechter legt hem de hand op het hoofd ten
teeken van afdoende bescherming. Z u l k een Rechter is niet angstwekkend, H i j is,
na dit leven, getrouw i n Zijn beloften jegens hen, die H e m getrouw waren i n hun
levensdaden op aarde.
3 D E G O D H E I D V A N C H R I S T U S
Het kan, bij wie de taal der monumenten verstaat, geen verwondering wekken, i n tallooze figuren, i n de ne scherper dan i n de andere, de Godheid van
Christus i n de Catacomben te vinden uitgebeeld i n de wonderwerken, waarmee
de Machtige van Nazareth blijkbaar de geschapen natuur beheerschte, en Z i j n
Godheid overtuigend bewees.
W a t de inschriften ons i n woorden zeggen, dat stellen ons de figuren i n
beeld voor oogen (85) ; nu, de inschriften spreken ook herhaaldelijk van Christus' Godheid.
De ne voorstelling beeldt dan allicht scherper de idee uit dan de andere,
doch alle vertolken hetzelfde hoofddenkbeeld: Christus' wondermacht, die Christus' Godheid indrukwekkend getuigt.
Het is juist aan de Evangelin, dat de Catacomben-kunstenaars het denkbeeld
ontleenden, Zijn Godheid door Zijn werken te staven ; de schier ontelbare afbeeldingen van Christus' wonderwerken, voornamelijk op sarcophagen, vinden i n dit
evangelisch midden haar natuurlijke verklaring. E n dan verklaart de ne de
andere, gaat er van sommige zelfs een verrassend licht over vele uit (86) en leert
men niet enkel den inhoud maar ook de beteekenis der figuren begrijpen (87).
K r a c h t i g nu werd er door Christus bij schriftgeleerden, Pharizeen, het Joodsche volk en Zijn eigen leerlingen op aangedrongen, dat zij aan Zijn Godheid
moesten gelooven om de onwraakbare teekenen, die H i j stelde.
Het geheele vijfde, tiende en veertiende hoofdstuk v a n Joannes staan daar
ten bewijs.
I2
RB
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
127
De teekenen, die Hij stelde, waren z verbijsterend, dat zelfs Zijn vijanden
vroegen : Kan een zondaar zulke teekenen verrichten ? (91) en Zijn tegenstanders en onverzoenlijke belagers oordeelden : Wat moeten wij doen, daar
deze veel teekenen verricht ? (92) Z beslissend was blijkbaar voor de waarachtigheid van Zijn Zelf getuigenis, dat Hij God was, het wonderteeken, dat de
Schriftgeleerden Hem vroegen : Meester, wij willen een teeken van U zien (93).
Ongetwijfeld hun goed recht. Maar ongetwijfeld dan ook het goed recht van Jesus
van Nazareth te besluiten : Als ik niet in hun midden de werken had gedaan, die
niemand anders gedaan heeft, dan hadden zij geen zonde, nu echter hebben ze
gezien en Mij en Mijn Vader gehaat (94).
Z getuigden de onloochenbare teekenen Christus' Godheid. Daarop beriep
zich dan ook Petrus op de eerste plaats, toen hij op den Pinksterdag de Joden toesprak : Jesus van Nazareth, een man, voor wien God getuigd heeft met macht
van wonderwerken en teekenen, welke God, zooals gij zelf weet, door Hem in uw
midden verrichtte... dezen hebt gij door de hand van heidenen gekruisigd en ter
dood gebracht... Het huis van Isral erkenne derhalve, dat God Hem Heer en
Christus heeft gemaakt (95). Christus, Gezalfde Gods, God als de Vader...
In een tijd. dat. zooals de H . Hieronymus zich uitdrukt,het bloed van onzen
Heer Jesus Christus nog warm was en het geloof nog gloeide in de bekeerlingen,
kon het niet anders, of telkens en telkens weder werd in de grafsymboliek de Godheid herinnerd van Hem, Wiens Godsleven van het leven der Zijnen in de onsterfelijke toekomst het onderpand was en de onverbiddelijke voorwaarde.
Het kon niet anders, of, gelijk wij zullen zien, de Catacombenmuren gingen
de Godheid van Christus belijden (96) ; het kon niet anders of de wonderen,
waarop Christus zich zoo nadrukkelijk had beroepen, werden door het tot symbolisme geneigd Christenvolk herinnerd op de graven ; daar moesten zij getuigen
Christus' Godheid, waarin de schilder, de beeldhouwer der figuren geloofde, en
waarin ook geloofd had, die hier rustte, en die nu, in de kracht dier Godheid van
Christus, het onsterfelijke leven was ingegaan...
Zoo verklaart men zich de telkens en telkens herhaalde voorstellingen van
Christus' wonderwerken.
En er was een groot denker noodig, om, gelijk wij in het laatste hoofdstuk
zullen zien, deze wonderwerken te groepeeren, op de wijze gelijk geschiedde in
kamer 54 van Petrus en Marcellinus.
Voor wie de steenen verstaan wil, spreken zij, in de massale afbeelding van
Christus' wonderen op de graven, wat daar staat op een graf in Domitilla's Cata-
128
combe : In Christus geloovend, ontving zij het loon in het hoogere licht (97).
niets doen , - kon hij dit verbazingwekkende wonder niet hebben verricht. Dan
ontmoet hem Christus en vraagt : Gelooft gij in den Zoon Gods ? De blinde
antwoordt : Wie is het, Heer, dat ik in Hem geloove ?... Jesus spreekt : Gij
ziet Hem en Die met U spreekt, die is het I > De blinde dan zegt : Ik geloof,
Heer en hij valt Hem aanbiddend te voet. Ziedaar de blinde, die, toen hij genezen
werd nog niet geloofde, dus nog niet knielde voor Christus, terwijl Deze de hand op
zijne oogen legde, wat de markantste uitbeelding van het wegnemen zijner blind-
J E S U S C H R I S T U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
129
heid is. E n dit is het kenmerkende aller wonderuitbeeldingen, dat altijd het juiste
wonder-moment wordt weergegeven, niet een voorafgaande handeling of bijzonderheid.
De blinde van Jericho, waarvan Lucas, Mattheus en Marcus verhalen, zat met
anderen aan den weg te bedelen. Vernemend, dat Jesus van Nazareth voorbijkwam, riep hij met luider stem : Jesus, Zoon van David, ontferm U mijner . Hij
geloofde dus reeds in den Messias. Tot hem sprak Jesus : Zie weder, Uw geloof
heeft U gered .
Deze blinde knielt aanbiddend voor zijn weldoener, terwijl Deze hem geneest
(98).
JESUS
CHRISTUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
131
w o r d t g e h o u d e n , i s de g e b e d s v e r h o o r i n g v a n de C h a n a n e e s c h e (103). Z i j w a s de
eerste h e i d i n , d i e i n C h r i s t u s geloofde e n H e m a a n b a d
als D a v i d s Z o o n . Z
het
en
Marcelllnus,
v i e r d e e e u w , t e e k e n i n g v a n W i b p e r t . D e t w e e d e ( F i g . 90) v a n s a r c . 174
rechterkant.
een i n d r u k w e k k e n d w o n d e r
beloonde
h a a r g r o o t geloof.
Fig.
91.
- oe
ut.,.
b r o o d m a n d e n zes, t e r w i j l o p een s c h a a l
het zevende b r o o d aan den W o n d e r d o e n e r
het
H e t g e t a l v i s s c h e n is; v a a k t w e e
E v a n g e l i e v e r h a a l v a n M a t t h e u s (105)
M a r c u s (106). I n d e z e l f d e E v a n g e l i n w o r d t i n een a n d e r h o o f d s t u k
DH
en
gesproken
J E S U S CHRISTUS IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
133
134
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
DER CATACOMBEN
van Nam. De groote weldoener van Isral had den rouwstoet ontmoet aan de
poorten der stad en bevolen halt te houden. Dan had Hij de hand van den jongen
man gegrepen en gesproken : Ik zeg U, sta op ... en de dood had gehoorzaamd
en was gevlucht voor het nieuwe leven. Verbaasd, verstomd, ontzet had de
menigte dit gebeuren aanschouwd...
. .
Fig. 95. Opwekking van den jongeling.
r l
En in het huis van Jarus was de spot der betweters wel beschaamd, toen de
Wonderdoener op het bericht, dat het dochtertje van den hoofdman overleden
was, had gesproken : Het dochtertje is niet dood, maar slaapt. Hij nam haar
hand en sprak: Meisje, sta op , en het stond op. En ten teeken, dat zij deugdelijk leefde, beval Hij, haar voedsel te geven (no).
De eerste afbeelding (Fig. 95) is een stuk van sarcophaag 183 (Lateranen),
vierde eeuw. Gelijk steeds, wordt het juiste oogenblik, waarop het wonder geschiedde, uitgebeeld. Fig. 96 is genomen uit sarc. 123 Mus. Lat.
Wie kent het wonder van Cana niet, het eerste teeken waarmee Christus Zijn
glorie openbaarde en waardoor Zijn leerlingen in Hem geloofden ? Talloos zijn
de voorstellingen in beeldhouwwerk van dit wonderteeken, dat zulke wijdstrekkende gevolgen had. Van de fresco's is er slechts n tot ons gekomen (112). De
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
135
136
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER
CATACOMBEN
JESUS
137
CHRISTUS IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
het graf, zoodat de reuk der ontbinding werd waargenomen en nu, ten
aanschouwe van vriend en vijand,
komt hij uit zijn graf op Christus'
machtwoord : Lazarus, kom uit !
Hij leeft op dit levensbevel, nadat
Christus Zijn Vader in den hemel gevraagd heeft, dit wonder te verrichten,
juist opdat de menigte, die het graf
omringde, aan Zijn Godheid mocht
gelooven.
Lazarus leeft en zijn opstanding
bewijst, dat de Vader Zelf met een
wonderteeken Christus' Godheid getuigt en dat Christus derhalve Gods
Zoon en God Christus' Vader is.
(TThi staat
\
/>
daar de Levensverwinning
over den dood als een machtig
teeken van Jesus' Godheid.
Het middenstuk geeft in
symbolischen vorm het wonFig. 103. De verrijzenis.
der aan. De wachters slapen
nog. Het is het uur van het
eerste hanengekraai. En op dit uur rijst Christus, voorgesteld door Zijn Monogram, zegevierend uit het graf; de overwinningskrans siert het naamcijfer van
138
den zegevierenden held. Dit prachtwerk van Christelijke kunst uit de vierde eeuw
is afkomstig uit de Catacombe van Domitilla.
Ten slotte eenige uitspraken over Christus' godheid ingebeiteld in marmerplaten der Catacomben.
Naast de symbolische uitbeelding van het geloof in Jesus' Godheid, door de
massale afbeeldingen Zijner
wonderwerken, staan deze
klare en duidelijke inschriften,
die dezelfde overtuiging uitspreken.
Bethonius ruste in vre-
139
maar veeleer, mocht iemand zulk een wonder daar hebben afgebeeld, zich
haasten zou, om het te doen verdwijnen, daar hij het een ontwijding zou achten,
om dezelfde reden beeldt de in Christus geloovige deze heerlijke wonderen van
Christus wl af op die
plaatsen, waar de heiligste
gevoelens zich openbaren.
Juist omdat het graf uit
den aard der zaak verband
legt tusschen het afgesloten leven en de toekomst
na den dood. Gelooft men
_
^mu*.
aan Christus' Godheid niet,
de wonderverhalen hebben niet meer waarde dan sprookjes van het soort van
Baron von Mnchhausen. Die weert men k van de graven, van de graven
allereerst. Gelooft men er wl aan, in dankbare herinnering zal men Christus'
wonderen gedenken, daar, waar juist Zijn Godheid vr den geest komt, als de
waarborg der levensopstanding na den dood. E n de uitspraken zullen zich daar
harmonisch aansluiten aan de afbeeldingen.
FJg
106
D e
steen
v a n
CHRISTUS D E V E R L O S S E R .
Jesus Christus is bovenal de Verlosser der wereld. Zoo stond Hij van den
aanvang af den Zijnen voor oogen.Clemens, de derde opvolger van Petrus,Justinus
in zijn Apologie (119), de Apostolische Instellingen (120), geven onbedrieglijk
te kennen, dat zij vast aan den Heiland gelooven. Met recht hebt Gij, o God, den
mensch uit het Paradijs verstooten, maar in Uw Goedheid hebt Gij hem, die den
ondergang verdiende, niet verworpen, want hij was toch Uw schepsel. Terwijl Gij
hem boven alles hadt gesteld, moest hij nu met moeite en in 't zweet des aanschijns
zijn voedsel verdienen... Dan hebt Gij onder duren eed hem tot wedergeboorte
geroepen. Den schuldbrief des doods hebt Gij verdelgd en hem leven door de
opstanding beloofd (121). De belofte werd volgens deze Apostolische Constituties
vervuld in Christus, Die geboren werd uit Maria, heilig leefde, wonderen werkte,
weldaden verbreidde, Gods Naam leerde aan wie Hem niet kenden, den kruisdood
stierf, ten leven weer opstond en ten Hemel opvoer naar God... Roept Paulus ons
niet hetzelfde toe ? Want door n mensch de dood en door n mensch de opstanding uit de dooden. Want gelijk allen sterven in Adam, zoo worden ook allen
140
Marcelllnus.
142
valt in de list der slang. Maar hij blijft niet hopeloos en reddeloos alln staan.
De tusschenkomst van Christus is daar. Christus komt op figuur 109 tusschen
Dan zal deze groote Liefde van het menschelijk geslacht door Zijn vijanden
worden gegrepen en overgeleverd aan den heidenschen rechter, Pilatus. E n zelfs
de heiden Tacitus zal in zijn Annalen vaststellen, wat eerst achttienhonderd
jaar later Strausz zal loochenen, daar hij het beter wist dan de tijdgenoot, dat
de historische Christus onder Pontius Pilatus den kruisdood stierf (125). Meer dan
eens stellen de monumenten Christus vr den Romeinschen landvoogd voor.
Het prachtbeeldhouwwerk van Fig. 110 is van sarcophaag 55, de broeder of
Paulus- sarcophaag ; vierde eeuw.
Een treurig gestemde hofbeambte zit in peinzende houding vr zich uit te
staren. Pilatus, wetende, dat hij een onschuldige veroordeelt, wendt het hoofd af
J E S U S C H R I S T U S IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
143
en legt de hand op het oor, als om aan te duiden, dat hij er niets meer van hooren wil. Een dienaar
draagt water aan, om
den landvoogd de
handen te wasschen.
Doch waar is Christus ? Daar staat A braham, en Isaac
knielt. Christus is de
Isaac der belofte
(i2).Abraham's offer
beeldde het latere afdoende Christus-offer
. ._
af; Isaac, die zelf zijn
brandhout aandroeg en zich gelaten en vrijwillig offerde, was insgelijk s voorafbeelding. De vervulling zou Christus zijn. Deze Paulinische idee vindt hier haar
kunstzinnige uitbeelding.
Fig
110
Cnrlstus
voor
de
rechtbank
v a n
p n a t u s
kW
kW
Een
indrukwekkende herinnering aan
het lij den, door den Heiland der wereld gedragen, is het tafereel der
doornenkroning (Fig.
111). Andere trekken
van het lijden vond
men nog niet aangegeven in de ontdekte
monumenten.
Je
eeuw,
helft)
144
het Bullettino van 1902 Jaarg. VIII, bl. 1-14, n 1 en 2, heeft nog niemand het,
bij mijn weten, gedaan.
Het kruis is Christus' verwinnend wapen geweest in den strijd op leven en
dood met de helsche machten. Zooals Mozes in de woestijn de slang moest oprichten en de Joden, die naar dit teeken opzagen, gered werden, zoo moest de Zoon
des menschen worden opgericht, hoog aan 't kruis tot redding der wereld (127).
En als Hij dan zou opgericht zijn, zou Hij alles tot Zich trekken (128). Dat
kruis mocht volgens Paulus niet ijdel worden (129), al was het dan den voorbij-
gangers, die het niet verstonden een dwaasheid . Paulus was mede aan het kruis
genageld met Hem, die met vreugde Zijn kruis had opgenomen, om het bevelschrift van onzen dood te verdelgen en daarom glorieerde Paulus nkel in Christus' kruis (130). Kan het bevreemden, dat kruisen in onnoemelijk groot aantal
voorkomen op de graven der eerste Christenen, gelijk zij door alle volgende eeuwen
beschuttend op doodenakkers staan ? Het is toch veilig rusten in de schaduw van
het zegevierend kruis. Mag men niet zeggen, dat men twijfelen zou, of men m
begraafplaatsen der eerste Christenen rondging, als men het kruis daar miste ?
Het staat daar in overweldigend aantal, hoewel dan in vormen, die met allerlei
symbolische opvattingen rekening hielden (131)De vorm van 't kruis van Fig. 112, is wel de oudste. Hij wordt reeds gevonden
in de galerij, die achter de Grieksche Kapel ligt en ouder is dan deze, omdat de
muur der kapel het stuc-werk der galerij bedekt, 't welk dus toen reeds moet
hebben bestaan. De kapel is door een venstertje met de galerij (L) verbonden.
JESUS
CHRISTUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
145
Tusschen roode en groene lijnen ziet men daar tweemaal dezen oudsten vorm van
het kruis. De ziel der afgestorvene verwint in kracht van 't zegevierend kruis,
daar, waar zij bidt voor haar dierbaren...
Een talrijk voorkomende symboliek van 't kruis is het anker ; beeld der
hoop. E n is niet het kruis de hoop van den Christen ? Maar naast dit anker staat
ook de T als kruisteeken in de Catacomben. De ons meest bekende en zuiver
Fig. 115. Adjutrix. Haar ziel verwint in de eeuwigheid door het kruis.
het kruis weergevende vorm komt in de alleroudste tijden slechts hoogst zelden
voor. (Fig. 114).
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
10
H E
Wie heeft nooit gehoord van den visch der Catacomben ? Geen voorstelling
zoo bekend als deze. Maar ook geen enkele echt Christelijke afbeelding, waarover
zooveel stormen woeien van moderne kritiek.
Het is mijn taak niet, op lang weerlegde spitsvondigheden in te gaan. Trouwens na 't geen Prof. Dlger schreef in zijn standaardwerk De Heilige Visch
( Der Heilige Fisch ), Marucchi in zijn Christelijke epigraphie ( Epigrafia Cnstiana )maar bovenal Wilpert in zijn reeds meermalen aangevoerde werken, h]kt
het overbodig, terug te komen op de willekeurigheden, tegenspraken en ongerijmdheden van sommige schrijvers.
De visch (in het Grieksch: Ichtus) is, in de Catacomben, symbool van Christus, al kenden dan ook, vooral bij hun doodenmalen, de heidenen de heilige
visch , den visch der dooden.
.
De visch staat op de Catacomben-graven in plaats van den naam : Christus.
Maar als visch (Ichtus) op monumenten beteekent : Christus , dan zegt
het symbool hetzelfde, wat de naam Christus in dit verband zeggen zou. Staat
dan om een voorbeeld te geven, naast een naam een visch, zoo beteekent dit :
.Deze persoon is in Christus . Hij rust dan, daar hij in 't graf ligt, en de visch
beduidt, dat Christus hem beschermt.
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
I47
Schultze zelf verklaart rechtweg : Het is bekend, dat de visch en het anker
Christelijke symbolen zijn (132) ; de Rossi toont in het tweede deel van zijn
Roma Sotterranea uit talrijke stukken aan, hoe de visch herhaaldelijk onbedrieglijk den naam Christus vervangt. Dit moest eigenlijk voor het vraagstuk
over de beteekenis van den visch der Catacomben volstaan. Te meer daar er geen
schijn is van ernstige reden om de symboliek van den visch te loochenen.
Na 't geen boven werd uiteengezet over het karakter der symbolische voorstellingen, kan niemand twijfelen aan de juistheid der woorden van Kraus : Een
symbool is een teeken, dat niet om zichzelf daar is geplaatst, maar om op een of
andere gedachte te brengen, die van de voorgestelde wl verschilt, doch er toch,
ofwel uit den aard der zaak, f door overeenkomst mee samenhangt (133) ; denken wij slechts aan den palm als symbool der zegepraal.
Zoo is ook de visch der Catacomben symbolisch. En het visch-symbool
beteekent : Christus. De bewijzen zijn afdoend.
1. Dat de dolfijn een visch is, een werkelijke Ichtus , toont de Rossi
onweerlegbaar aan en zelfs Mommsen geeft dit toe (134); naast den dolfijn lezen
wij overigens meer dan eens zelfs het woord Ichtus . Dat de dolfijn zoo vaak
voorkomt als de met voorkeur gekozen vischfiguur, heeft ongetwijfeld ook wel
zijn reden hierin, dat bij de Ouden de dolfijn de vriend was der menschen. Dolfijn nu en gewone Ichtus (visch) staan herhaaldelijk in een zinsverband, dat enkel
verstaanbaar is, als de figuren dolfijn, visch, Christus en het monogram van Christus als van dezelfde beteekenis en dezelfde strekking worden opgevat. n voort
beeld uit tallooze : Maritima, heilige gij hebt het zachte en lieflijke licht niet
verloren (nu zien wij een visch = in Christus), gij hebt immers mt U (figuur
anker=hoop) het boven alles onsterfelijke licht (visch=Christus). Uw vroomheid
is U immers voorgegaan !
Niemand kan bij zoo'n intiem grafschrift denken aan ij del en zinloos spel met
vischjes. Hier dringt zich een diepzinnige, in het zieleleven des Christens over het
graf heen geldende beteekenis op. Hier kan enkel de Christus Zelf gedacht worden,
als de afdoende verklaring. Immers enkel het eeuwig Licht des Vaders, Christus,
waarborgt ons het Licht der eeuwigheid en dat licht wordt hier als de Visch
voorgesteld. Het stuk is uit Priscilla, tweede eeuw.
Maritima's grafschrift is, in dit opzicht, als een sleutel voor vele andere.
II . Het is ook een onweerspreekbaar feit, dat de visch (Ichtus) honderden
malen, van de tweede eeuw af, voorkomt op de graven. Men vergelijke Dlger
( 35)> Wilpert (136), de Rossi (137) en anderen. Niemand kan de Catacomben met
0
eenige aandacht, ook maar doorloopen, zonder dit feit waar te nemen. Deze
talrijkheid van een voorstelling, die, is zij niet symbolisch, onverklaarbaar wordt,
dwingt tot de symbolische opvatting. E n dan is er geen reden denkbaar, waarom
wij deze opvatting zouden weigeren, die blijkbaar geldend was reeds m de tweede eeuw, namelijk : de Goddelijke Christus .
U l o Met Ichtus wordt ook Christus bedoeld door den schrijver van het inschrift op den steen van Pectorius ; deze werd gevonden bij Autun ; het stuk
dagteekent uit de tweede eeuw. Daar wordt immers zonder meer gewaagd van
het Goddelijk geslacht van den Hemelschen Ichtus (visch). En dat geslacht
wordt uitgenoodigd om dien Hemelschen Ichtus (visch) tot voedsel te nemen
en te putten uit de onsterfelijke bron, die de Goddelijke wateren toevloeit...
Op Wien is dit wel toepasselijk zoo niet op Christus ? Op Wien kan, nog een twintigtal jaren vroeger, Abercius, een Bisschop uit Klein-Azi, in zijn eigen grafschrift
hebben gedoeld, toen hij daarin herinnerde aan dien overgrooten, reinen, Hemelschen Visch (Ichtus), die door de Heige Maagd uit de reine bron werd gevangen ?
Hij is volgens dien Abercius de Ichtus (visch), die door het Geloof wordt
toegereikt die niet genoten wordt, dan door wie gelooft... Wie kan dan wel die
Hemelsche Visch zijn, die overgroote en reine, dan Christus ? Wie voedt
met Zichzelf, tenzij, in de opvatting der Christenen, Christus met Zijn Goddelijk
Lichaam en Bloed (138) ? Hem had ook Tertulliaan, in de tweede eeuw, op het
oog toen hij - een uitdrukking, waarop ik nog terug kom - ons, Christenen,
noemde : kleine vischjes, volgens onzen Ichtus (visch) Jesus Christus (139)
Ook deze schrijver uit de tweede eeuw, - in Noord Afrika, - kent dus den Goddelijken Visch en kan niemand bedoelen dan Christus. Frankrijk, Klein-Azi, NoordAfrika onderstellen derhalve deze symboliek in de tweede eeuw als bekend.
Dolger stelt dan met volle recht vast : In de tweede eeuw was ongetwijfeld de
voorstelling visch, Ichtus, voor Christus algemeen bekend en aanvaard
I V Ten slotte : oude Vaders als Melito van Sardes, Paulinus van Nola.Optatus van Milete kennen blijkbaar deze symboliek ook volkomen en maken er
( I 4
toespelingen op (I4 ),
.
Dit moge volstaan om het symbolisch karakter van den visch der Catacomben, Christus, boven allen redelijken twijfel te stellen.
Over het bekend Christelijk Acrostichon mag ik kort zijn.
In de Oracula Sibyllina , Carmen v m vers 217-250 wordt het reeds gevonden ; derhalve in de tweede eeuw. In zijn boek Ichtus (i, 52-65) heeft Dolger
1
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
149
de volstrekte bewijzen geleverd, dat het in de tweede eeuw zelfs algemeen bekend
was. Het bestaat uit de aanvangletters der woorden Jesus Christus, Zoon van
God, Verlosser , in het Grieksch : iesous C&ristos Theou 7ios Sooter =ICHTUS. Deze aanvangletters vormen het woord I CH T U S ; dit is het Acrostichon . Eusebius in de vierde eeuw onderstelt, dat men dit weet, de H . Augustinus gewaagt ervan als een algemeene opvatting. Of nu dit letterwoord ontstaan
zij uit Ichtus of Ichtus uit de woorden wier beginletters het woord Ichtus
vormen, laat ik daar; de visch is symbolisch, beteekent den Goddelijken Christus,
dit is de zaak ; en soms symboliseeren kleine vischjes de Christenen, de kinderen van het goddelijk geslacht der genade, de deelgenooten in Christus' goddelijk leven.
De Heilige Goddelijke Visch, voedsel der Zijnen, geboren uit den Oceaan der
Oneindigheid, gevangen in die reinste wateren door de Maagd vol Heiligheid,
de Visch, Die wonderdadig met visch voedde en met brood, de Visch, Die zijn
Apostelen tot menschenvisschers aanstelde, zoodat de Zijnen de kleine vischjes
zouden zijn, Hij, Jesus Christus, Zoon van God, Verlosser, Hij was de groote
Visch, de menschlievende Dolfijn... Hij staat daar met troostrijke beteekenis op
de graven der Christenen. Hij beteekent : Christus, Zoon van God, Verlosser der
menschheid, bescherm en beziel dit graf met Uw Godsleven, open de oogen
dezer overledenen, gelijk de visch met zijn heilzame kracht de oogen opende van
Tobias...
Naar het Licht... in vrede... in zoete hoop... tot onsterfelijk Godsleven...
door Uw voedsel ter eeuwige heerlijkheid... dat alles zegt het eenvoudig, maar
onvergelijkelijk diepzinnig en heel bovennatuurlijk symbool : de Visch (142).
I I I
Het symbolisme van Figuur 116 vraagt geen verklaring.
Ook de volgende afbeelding (Fig. 117) lijkt mij voor zichzelf sprekend. Zij
is uit de derde eeuw en genomen uit het werk van Marucchi over het LateranenMuseum (143).
Deze twee, man en vrouw, waren in den Visch gelukkig vereenigd . Wie
denkt hier niet aan de Christelijke huwelijkshoogheid, geschetst door Paulus in
zijn Ephesen-brief ? (144)
De uitdrukking, die op den steen de huwelijksvereeniging aanduidt ( con-
Fig. 116. Vischjes aan Anker, uit de Catacomben van Domitilla (3<- eeuw).
J
venientibus ) wordt stellig niet zonder reden en zin door den Ichtus verbonden.
Hij was hun band, hun heilige, hoogere eenheid...
De steen van Fig. 118 staat afzonderlijk onder de Catacomben-monumenten,
daar hij een stela of cippus , dat is : een rechtopstaande gedenksteen is, die,
voor zijn herkomst, wijst op een bovenaardsch kerkhof ; hij is zeer zeker uit
een kleine begraafplaats op den Vaticaanschen heuvel. Het stuk stamt uit een
heidensche werkplaats. De
***dm&uiE&W
Christenen, die bijna immer
onder den grond begroeven,
hadden voor de marmerwerken der bovenaardsche
begraafplaatsen, geen eigen
officina (werkinrichtingen). De Christelijke beeldhouwers bearbeidden dus
zelden stukken als die van
bovenstaanden vorm. Zoo
verklaren zich de heidensche
Fig. 117. De steen van Maurus Ammlanus en Cornelia.
letters D. M. (aan de goden der onderwereld) op het stuk. De krans, de versierselen, en de triumfeerende
woorden : De Visch der levenden (Ichtus zoontoon) zijn van dezelfde meesterhand en op Christen-bevel gebeiteld. Men moet zich niet verwonderen over het
JESUS
CHRISTUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
152
HET
CHRISTELIJK
50 D E
GETUIGENIS
MOEDER
DER CATACOMBEN
V A N CHRISTUS.
De vrouw, die zoo bij uitstek het voorwerp was der lofsprekingen van de
oudste geslachten der Christenheid, die zoowel in de Evangelin, als in de oudste
geschriften der Vaders en in apocriefe vrome boeken, zulk een voorname rol speelt
in het Verlossingswerk van haar Zoon, de Vrouw, die ontegenzeggelijk van de
Apostolische tijden af in allerlei toonaard werd zalig geprezen en, gelijk de Dictionnaire apologtique (Apologetisch woordenboek) het uitdrukt (148) onbetwistbaar onder het Christen-volk een groote populariteit bezat.... over wie het
bij de geloovigen vaststond, dat zij zuiver was naar lichaam en ziel, zonder vlek
en van groote schoonheid, boven allen door God bemind, bevoorrecht door den
Allerhoogste en in haar grootheid vol goedheid tevens , neen, zij kon niet door
de monumentale kunst buiten het kader van Christus worden geplaatst ; de
geschriften hadden haar daarvoor te nadrukkelijk gevat in het kader van den
Godmenschelijken Jesus van Nazareth.
Ware het tegenovergestelde logisch, ware dit zelfs denkbaar geweest ? Dan
moest de monumentale kunst geen stuk leven zijn, dan moest zij allerminst
groeien uit een midden. Dan zou men zich de Catacomben-beeldengalerij moeten
denken als een platen-collectie van een buiten het leven zijner platen staanden
verzamelaar ; maar wie zich monumentale grafkunst z denkt, verstaat er het
eerste woord niet van.
Ik mag in dit verband zeker nog wel het boven aangevoerd denkbeeld van
P. Sinthern herinneren. De zaak is overigens in zich duidelijk.
Neubert schreef eenige jaren geleden een uitmuntend boek : Maria in de
Kerk vr het Concie van Nicea * (Marie dans 1'glise antnicenne). Het is
een academisch proefschrift der Freiburgsche Katholieke hoogeschool en geheel
onder de leiding van Mgr. Prof. Kirsch saamgesteld. Daarin worden gegevens verstrekt, z uitvoerig en z beslissend over de Maria-vereeniging in de allereerste
Christentijden, dat het mij ongerijmd voorkomt, het besluit van den schrijver te
loochenen : De vereering van Maria heeft zich allereerst geopenbaard in tallooze
verhalen over Jesus' oorsprong, waarin de Moeder met den Zoon wordt verheerlijkt. Het volstaat, te herinneren aan het (apocriefe) Evangelie van Jacobus, het
Evangelie van Petrus (eveneens apocrief), de hemelvaart van Isaas, de Sibyllijnsche orakels... en nog bezitten wij slechts een klein gedeelte van deze naamlooze
letterkunde (149). Uit de pakkende en werkelijk verrassende bloemlezing, die
Neubert (blz. 164 tot 256) aanbiedt, straalt een zoo klare en rijke Maria-vereering
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
153
ons tegen, dat men niet te goeder trouw loochenen kan, dat zij, om haar maagdelijkheid, haar algeheele heiligheid, haar aandeel in 't Verlossingswerk en hare
onvermoeibare hulpvaardigheid jegens ons, door de eerste Christen-eeuwen wordt
verheven boven allen, wordt genoemd met eeretitels, die als met eerbiedigen
schroom voor haar onvergelijkelijke grootheid werden uitgedacht.
Hoe gaarne doorliep ik, haar ter eere, die schitterende reeks getuigen uit de
tweede, derde, vierde eeuw... Hoe gaarne haalde ik aan uit het Evangelie van
Jacobus (tweede eeuw), uit den geleerden en vromen Justinus (tweede eeuw), uit
Ignatius in zijn brief aan die van Ephese (heel in 't begin der tweede eeuw), uit
Irenaeus (tweede eeuw) uit den ouden Clemens van Alexandri, Gregorius den
wonderdoener, Hippolytus, zelfs op mr dan n plaats uit Tertulliaan en Origenes..., waar te eindigen... Uit n mond roepen de eerste eeuwen van 't Christendom Maria's glorie uit, verheffen haar hemelhoog.
Deze eensluidende en eenstemmige verheerlijking van haar onovertrefbare
grootheid was de hoogste vereering, die men haar geven kon, zoolang vereeren
beteekent : uitwendig den eerbied toonen, dien men inwendig gevoelt. Dan, de
vereering van haar grootheid en waardigheid leidde van zelf tot de vereering ook
van haar goedheid en hulpvaardigheid. De Moeder van Jesus, de heiligste bij
uitstek, de gehoorzame dienares, die, in de opvatting dezer oude schrijvers, door
hare gehoorzaamheid de ongehoorzaamheid van Eva boette en, door hare bewonderenswaardige onderwerping, zulk een ruim deel had in het Verlossingswerk van
haar Zoon, was ook, volgens haar over heel de Christenwereld verspreide lofredenaars, de krachtdadige hulp, waarop, om haar uitverkiezing door God en om haar
hoogheid van deugd, de Christen met heel zijn ziel mocht vertrouwen. Zoo werd
Maria de advocata , krachtdadige helpster ; zij, die, gelijk Irenaeus het uitdrukt,
door haar gehoorzaamheid voor zichzelf en heel het menschelijk geslacht een
voorwerp werd van heil (150) ; die volgens Origenes het land Joannes medeheiligde, door haar verblijf bij Elizabeth (150), zal ook onze sterke hulp zijn, ja,
zooals de Sibyllijnsche orakels het voorstellen, zij is de reddende kracht des menschen tot over het graf in het Paradijs (151).
Deze vereering van Maria moge dan niet in de eerste Christentijden een thans
nog herkenbaren vorm hebben aangenomen, zij is veel meer dan een of ander
vroom gebruik ; zij is niet deze of gene praktijk van godsvrucht, maar zij is een
overstelpende waardeering van haar persoon, een volkomen algemeene grootprijzing van haar boven alle denkbeeld en schatting verheven waardigheid, een onwrikbare overtuiging nopens haar machtige bemiddeling.
t54
Als men dus door eeredienst verstaat : officiele eerbewijzen, zou het moeilijk zijn, te antwoorden op de vraag, of er in de eerste eeuwen eeredienst van Maria
bestond. De oorspronkelijke liturgie ligt nog te veel in 't duister . Aldus Neubert
(152). Maar hij vervolgt Doch als het moeilijk is, vast te stellen (153), dat
Maria, in de drie eerste eeuwen liturgische eerbewijzen ontving, het is niet aan
twijfel onderhevig, dat zij voor de geloovigen een voorwerp van vereering was
(154). Dat deze vereering schier altijd in middellijk of onmiddellijk verband stond
met haar Goddelijk Moederschap, ligt voor de hand. Men eerde de Moeder terzelfdertijd als het Kind (155)- Natuurlijk neemt de Godmensch de voornaamste
plaats in. Toch wordt , op schilderstukken, ook de Moeder verheerlijkt.
Overduidelijk bekleedt Maria er een voornamen rang en is zij een hoofd-figuur
(156),aldus Wilpert in zijn werk over de schilderstukken der Catacomben. Niet
anders de Dictionnaire apologtique : Zonder twijfel is Christus het werkelijk
middelpunt der schilderstukken, doch Maria is er ook in eere... geen eigenlijk
gezegde eeredienst van Maria, toegegeven, maar bij het volk toch voor haar : eerbied en vereering (i56 )Fonck, in zijn studie over de Mariavereering in de Catacomben (157), herinnert terecht, dat de Rossi de Catacombe van Priscilla de Mariaansche heette, om
haar groot aantal Maria-voorstellingen, en zoo getuigt ons deze Catacombe
bovenal de liefde en de vereering der eerste Christenen tot de allerheiligste en
altijd maagdelijke Moeder van God, Maria (158).
Omdat de monumenten niet dood maar levend zijn, levende stukken, die
spreken in kleuren en lijnen, wat boeken spreken in woorden. Uit den aard der
zaak, afgezien van persoonlijke bedoeling, is de voorstelling in woorden van
iemands ware grootheid en uitnemendheid zijn verheerlijking, zijn vereering. Uit
den aard der zaak en op dezelfde wijze is de schildering of de uitbeelding in steen
van iemands ware voortreffelijkheid zijn verheerlijking en vereenng. Ook al
klonk er dan uit de eerste Christenheid niet zulk een al-overstemmend loflied op
in woorden ter eere van Maria, wij konden niet aarzelen, staande voor de schilderen beeldhouwwerken der Catacomben. In de zaak (objectief) verheerlijken zij
haar, gelijk de lofspraak haar in de zaak (objectief) groot maakt. - Een standbeeld verheerlijkt en vereert een held evenzeer als een gedicht, dat zijn daden
prijst. Een schilderstuk, dat iemands dapperheid voorstelt, vereert hem met minder, dan de zegezang, die zijn moed verheft. Maar de Catacombenstukken, die
Maria vereeren, zijn bovendien de onmiskenbare weerklank der woordverheerlijking zij zijn van de geschriften der eerste Christeneeuwen de zuiverste echo.
a
J E S U S C H R I S T U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
155
m m m
Men vraagt mogelijk: was die vereering ook gewild en bedoeld ? Dat is : was
zij ook subjectief ?
Het tegendeel in 't algemeen onderstellen, lijkt mij tegen 't gezond verstand.
Monumenten geven, zoowel als woorden, het normale midden weer, waaruit zij
zijn ontstaan. Omdat een menschengeslacht een persoon of een feit niet enkel in
woorden verheerlijkt ; het roept als vanzelf de monumentale kunst op, om mee
te verheerlijken. Zoo gewd en bedoeld als dan de lofgedichten zijn der woorden,
zoo gewild en bedoeld zijn ook die der kleuren en lijnen. E r is geen enkele reden
denkbaar, om voor deze algemeen menschelijke openbaring van zielsgevoelens een
uitzondering te maken voor de Maria-voorstellingen J er is evenmin schijn van
reden om, in een volk z kunstzinnig en spontaan als de Romeinen der eerste
Christenheid, te veronderstellen, dat zij in de Catacomben niet hun zielsgevoelens
hebben uitgedrukt. Veeleer is het tegendeel waar en waarachtig.
m tn m
Deze opzettelijkheid der Maria-vereerende voorstellingen zal wel heel bijzonder moeten worden aanvaard op de heilige, wijdingvolle plaatsen, die zijn : de
graven. Daar staan ook decoratieve figuren, o ja, maar moet ik, na het voorafgaande, nog rekening houden met de ongerijmde onderstelling, dat Maria in de
Catacomben een... decoratieve figuur zou zijn geweest, bij wijze van een bloem,
een krul of een vierkantje in stuc- of schilderwerk ? Lag het niet voor de hand,
deze Maria, de maagdelijke, de heilige, de Moeder van den Verlosser, de hooge
Vrouwe, die door al deze overweldigende grootheid en haar innige verhouding tot
haar Goddelijk Kind, door de eerste Christenheid was gekend en geerd als de
bereidvaardige helpster, in haar voortreffelijkheden op de graven uit te beelden,
om de bezoekers, door die indrukwekkende herinneringen, als vanzelf ertoe te
brengen, haar k voor de dierbare dooden aan te roepen als Bemiddelaarster bij
haar Kind ?... Hoe troostrijk, hoe opbeurend voor die om Christus vervolgden en
gehaten, op te zien naar die Jesus-moeder, hun sterke hulp in den angstigen
strijd..., hoe bemoedigend op hun zwaren levensweg, de ster te volgen der Wijzen,
die ook hun den weg wees naar haar Zoon ; o, neen, dat zou zij niet vergeten... zij
zou ook hn geven, dat Kind met altijd inniger geloof te aanbidden... 5 hoe ver-
156
heffend, haar te eeren met den Engel, die haar de boodschap der genade-volheid
bracht, en naar deze genaderijke te mogen opzien, om zelf in Gods genade te volharden ;... z speelt het n door onze gedachten, als wij deze Maria-figuren op
deze belijders- en martelaren- graven zien. Zouden onze broeders en zusters der
eerste Christeneeuwen, zij, die den geloofskamp nog heel anders dan wij tot in
't diepste der ziel moesten beleven, anders hebben gedacht en gevoeld ?
Welke eerlijke reden is er denkbaar, om de Mariavoorstellingen niet te
vatten in het algemeene kader der Christen-grafsymboliek ? Als zij toch staan op
de graven en onweerstaanbaar juist de gevoelens wekken, die de diepste geloofsovertuiging afspiegelen ? Waarom dan juist bij deze voorstellingen geloofd aan
dom toeval of aan gedachtelooze mechaniek ? Wetenschappelijk lijkt dit allerminst, eenzijdig vond Mgr. Kirsch het, onbenullig leek het aan Mgr. Wilpert. Zulke
opvatting is enkel mogelijk, als men vergeet, dat Catacomben begraafplaatsen
en de voorstellingen grafvoorstellingen zijn. Maar zooals Albers opmerkt, wij
hoorden het boven, dan verklaart men ook meestal de afbeeldingen verkeerd.
157
getuigende feit (161). De vierde, vijfde, zesde eeuw komen met feesten te harer
eere, zien tempels voor hare grootheid verrijzen, de kunst gaat haar verheven figuur
met een nimbus omgeven, mozaeken zingen in goud en schitterend kleurenspel
haar glorie uit. Het is de doorgezette lijn harer vereering, zooals wij die in de
eerste eeuwen ontmoetten ; het is immer voller zich openbarende, uit de ziel
gegroeide vereering van Maria. Onverklaarbaar ware immers deze losbarsting van
eerbetoon in heel de Christenwereld, had zij niet te voren geleefd in de harten.
Zij leefde, zij zong zich uit in de geschriften der oudste Christenheid.
Zij leefde, zij sloeg zich los in kleuren en lijnen van de steenen der Catacomben.
I I
Z zeker ten slotte openbaart zich in de Maria-voorstellingen haar onloochenbare verheerlijking en vereering, dat zij, die haar vereering weigerden te aanvaarden, zij, die in naam van een beter begrip van het Christendom dan de eerste
Christeneeuwen bezaten, Maria's vereering verwerpelijk achtten, zich ook inder-
158
tijd gehaast hebben, om, waar zij haar afbeeldingen op de muren van kerken
vonden, deze schilderwerken met kalk te bestrijken, ten einde deze voor de oogen
te doen verdwijnen, of ze tot het onherkenbare te verminken.
Z gevoelden zij, dat de voorstellingen van Maria's grootheid onweerstaanbaar haar vereering beteekenen.
In naam der verwerping dezer vereering moesten dan deze voorstellingen
verdaan.
Moeten zij n nog geweerd ; ook soms zelfs in geschilderde ramen
Apologetisch gedacht en gesproken, bestond dan de Maria-vereering zoo
stellig k in de figuren, die haar grootheid en waardigheid uitbeeldden, dat,
in naam der verwerping dezer vereering zulke figuren elders haastig en deugdelijk
werden vernietigd.
Apologetisch wordt dan de vraag : Heeft de eerste Christenheid met deze
figuren Maria vereerd , eensluidend met de vraag : Heeft de eerste Christenheid
de Mariavereering aanvaard of niet ? i
Enkel wie de Maria-vereering aanvaardt, brengt zulke figuren op de graven
aan.
De Christenen, die ze in tallooze menigte aanbrachten, vereerden klaarblijkelijk Maria (161). Dit is het machtig Getuigenis der Catacomben over de onvolprezen
Moedermaagd.
Een der oudste "voorstellingen van Maria in de Catacomben is Fig. 119. Zij is
minstens uit de eerste helft der tweede eeuw. Zelfs Schultze twijfelt niet of deze
voorstelling beeldt Maria af. De Profeet, in pallium (mantel der gewijde personen)
gehuld, staat voor de zetelende Maria en wijst op een ster. Hij draagt in de linkerhand een rol ; blijkbaar de wetsrol. Hij is dus leeraar, priester of profeet. Het
wijzen op de ster vindt logisch verklaring in het feit, dat Balaam en Isaas beiden
gewagen van het hemelsche licht, dat in Christus zal opgaan. Balaam gewaagt
bijzonder van de ster (162), doch Isaas is meer de lofredenaar van de Maagd,
die het Kind baren zal (162). Ook de oude Vader Ignatius kent dit licht des
hemels, Jesus Christus. Deze geheele voorstelling beeldt derhalve Maria in haar
hoogste waardigheid af : Moeder des Heeren. Heel haar voorkomen strookt met
deze alovertreffende waardigheid. Blik, houding, trekken, geven hier haar moederlijke grootheid weer : Moeder te zijn van God... De kunstenaar, die het stuk
i6o
wrocht, de personen, die het wenschten op dit graf, de talloozen, die het in de allereerste Christeneeuwen aanschouwden, waren Christenen, die de Mariavereering
kenden en aanvaardden.
Fig. 120. -
Maria met
profeet Mlcheas.
Fig. 121. -
Het linker schilderstuk is uit Domitilla, eerste helft der vierde eeuw.
Teekening van Garucchi. Het rechtsche eveneens uit Domitilla, groeve van Ampliatus, tweede helft der derde eeuw, in den muur van een booggraf. Het is zeer
vergaan (163).
.
De eerste afbeelding (Fig. 122) is
uit d tweede eeuw, uit een zeer oud
JESUS
CHRISTUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
i6l
arenagebied, de tweede (Fig. 123) uit Petrus en Marcellinus ; dit stuk is bijna
onherkenbaar. Wilpert gaf deze teekening, welke achteraf goed te herkennen is,
in zijn Cyclus Taf. I en III. Het dagteekent uit de derde eeuw.
Maria's grootheid in de Boodschap
des Engels ontgaat niemand. Wat teekent klaarder en bewonderenswaardiger haar uitverkiezing ? Wat prijst
meer haar verhevenheid, boven alle
schepselen ? Wat duidt meer op haar
alles overtreffenden deugdenrijkdom ?
Wat was voor de Vaders en de oudste
geschriften der Christelijke letterkunde
natuurlijker aanleiding om Maria's elorie te vieren ? Daarom zetelt zij als
""
*
sarcophaag , ,
een koningin en de engel staat. Zij maakt op de eerste voorstelling een gebaar
van verwondering en schroom, - de engel wijst op haar als op de uitverkorene
Zoo is zij, deze vol van Genade, zoo is zij, deze moeder Gods... zoo beantwoordt
zij aan haar overmaat van Goddelijke gunst: Zie de dienstmaagd des Heeren.
Zoo is zij de reine bron , waarin volgens Abercius, in zijn grafschrift uit de
tweede eeuw, de Goddelijke, groote Visch werd gevangen. Haar schoot was die
F
M a r i a
I2
mantel der gewijde personen over den schouder en in diepen eerbied staat vr
haar de engel... Boodschapper in naam van God... verkondigend de blijde Bood-
Fig. 126.
schap der eeuwen... aan haar... zijn meerdere, die zijn hemelkoningin worden
zal... Wees gegroet, Gij, vol van Genade... Grooter vereering is met denkbaar,
dan'de herinnering aan dit overweldigend gebeuren. Z staat dit beeld dan tot
onvergankelijke eere van de Maagd zonder vlek midden in 't plafond van dit
J E S U S C H R I S T U S IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
163
kamertje en alle guirlandes en bloemen en paarlensnoeren en overige decoratieven strekken, om de majestueuze grootheid van dit wereldfeit te verhoogen....
De afbeeldingen van Fig. 124 en 125 geven een der paar kribbetjes, die men
op sarcophagen vindt. Deze zijn uit de vierde eeuw; zij staan in 't museum van
Lateranen.
Bethlehem sluit aan de boodschap des Engels aan. Nu is het Goddelijk Kind
ter wereld gebracht. Nu is Maria Moeder Gods ; nu staan Serafijnen en Cherubijnen met de vleugels vr 't gelaat om de wieg van haar Kind... Emmanuel is uit
haar schoot geboren. Ontzaglijk, onoverzienbaar geheim harer grootheid... Wie
haar eert, wie haar liefheeft, herinnert het gaarne, telkens weder, onvermoeid.
Wien bevreemdt het dan, deze geschiedenis van Bethlehem op de Catacombenstukken, voornamelijk op sarcophagen aan te treffen ? Men weet immers uit de
geschriften der eerste Christenheid, met welke geestdrift deze Maria vereerde...
Fig. 126 is een zuivere devotie-voorstelling uit de derde eeuw, Catacombe
van S* Sebastiaan. Het stuk staat daar nog in 't museum (166). Zou een voorstelling als deze, indien zij nu uit wit marmer werd gebeeldhouwd, geen Maria-vereering beteekenen ? Wie zou ze vr zich plaatsen, tenzij wie haar vereering aan-
164
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
(Callixtus).
DER
CATACOMBEN
hoog tegen den boog, die het eerste gedeelte der Grieksche kapel m Pnscla afscheidt van het tweede. Van den aanvang der Catacomben-schilderingen af werd
derhalve deze Maria-glorie meegevierd door de schilders en de geloovigen.
Grooter eere dan Maria te beurt viel, toen de mannen van levend geloof, die de
ster naar de kribbe waren gevolgd, vr de Moeder en het Kind neerknielden, om
aan den Koning hun gaven te offeren, kan men zich moeilijk denken. Ongetwijfeld
wordt hier de Moeder Gods met Haar Goddelijk Kind mede geerd.
De voorstellingen van Fig. 128 en 129 zijn
uit de vierde eeuw. Na het Concilie van Nicea
(325) barstte de Christenheid als los in uitbundigen lof over de Moeder Gods en de beeldende kunst werd de weerschijn van deze
zielestemming der Christenheid. Plastischer
nu dan juist in de aanbidding der Wijzen, kon
de kunstenaar de eere van Maria's Moederschap van den Goddelijken Christus niet uitbeelden (167). Vandaar die talrijke afbeeldingen van de aanbidding der Wijzen uit de
eerste helft der vierde eeuw. Het onderste
Flg
. 9.
Een waar prachtstuk van beeldhouwwerk is Fig. 135, een marmerstuk uit
de vierde eeuw. Het is een gedeelte van
sarcophaag 104 van 't museum van Lateranen (168). De beeldhouwer geeft goed
weer, wat Mattheus aanteekent, dat De Wijzen met groote vreugde vervuld
werden ,,. Men ziet ze als blij over den weg gaan. De voorste wijst op de ster
omhoog. De ster had hen den Koning der Joden doen vinden. Reeds Ignatius
kende deze ster: Christus (169). Zij offeren goud, wierook en myrrhe, goud aan
Fig. 131. Zelfde voorstelling (Domitilla).
i66
CATACOMBEN
JESUS
CHRISTUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
167
De voorstelling van Fig. 139 staat in de Catacombenwereld alln. Zij dagteekent uit de derde eeuw en wordt gevonden in Priscilla. De kamer, waar zij als
fresco op de muren prijkt, heet de
Vooral in zijn werk over de maagden heeft Wilpert de afdoende
verklaring dezer afbeelding gegeven (172). Voor het eerst gaf deze
archeoloog toen ook een juiste en
gekleurde plaat der schilderij.
Daaruit bleek, dat alle voorafgaande deels foutief, deels te gebrekkig waren, om den inhoud der
afbeelding juist te beoordeelen. De
voorstelling strookt geheel met
wat wij uit de oudste geschriften
weten, nopens de inkleeding der
maagden in de eerste Christeneeuwen.
Fig. 137. Maria met de Wijzen. Sarc. 212 Mus. van Lateranen (4"" eeuw).
De lange strook, die dit meisje in handen houdt, kan de sluier zijn, die zij
zal aannemen, ofwel de wetsrol, die zij getrouw zal hebben te lezen. De Bisschop,
een Priester met baard, zetelt op een troon. Achter dezen staat de Priester,'
die bij zulke plechtigheden steeds hulp verleende. Hij draagt in handen het lang
afhangende onderkleed, dat de maagd als onderscheidingsteeken zal dragen ;
i68
H E T C H R I S T E L I J K GETUIGENIS
Fig. 139.
D E R CATACOMBEN
Maagden.
haar toonbeeld Maria, waarop de Bisschop wijst, getrouw was. Ignatius wist reeds,
dat de maagdelijkheid van Maria voor de wereld verborgen was (173). Ambrosius
stelt vast, dat Maria is een spiegel der maagden. Het leven der ne is een school
voor de anderen . Aan deze k in Paulus' oogen uitverkorenen in Christus' Kerk,
(I Cor. vu), wordt de Maagd der maagden terecht ten toonbeeld gesteld.
In de Catacombe van Comodilla knielt zelfs een maagd, genaamd Turtura,
naast Maria's troon. Duidelijker voorstelling van Maria's boven allen lof verheven
maagdelijkheid, is in beeldende kunst niet denkbaar. Zij strookt met wat de oudste
Fig. 141.
Hetzelfde beeld.
170
nadigd met een middelaarschap, dat heel afzonderlijk staat, gelijk haar rol in het
Verlossingswerk geheel eenig was. Irenaeus noemt haar advocata , hulpe van
Eva. Zij bracht Eva's moederschap tot haar recht ; zij hielp Eva op heel voortreffelijke wijze, om het hooger heil der menschheid te verzekeren ; dit deed zij
door haar medewerking aan het Verlossingswerk van haar Zoon. In dien geest moet
men dan ook deze Maria-figuren als oranten verstaan.
De twee stukken van Fig. 140 en 141 liggen in het museum van het Vaticaan,
af deeling der Christelijke kunst. Zij zijn uit de vierde eeuw. Het zijn goudglazen,
dat is : bodems van drinkglazen. Zij zijn gevonden in Domitilla. Hoe, in de opvatting der eerste Christenen, Maria de Kerk van Haar Zoon beschermde, blijkt wel
uit deze voorstellingen.
Deze laatste afbeelding van Maria, (Fig. 142), is, naar het mij voorkomt, een
waardig besluit. Zij is uit de derde eeuw en treft den blik in het groot coemeterium
(bij Sint-Agnes). Daar is zij het beheerschende stuk van een booggraf. Maria, reeds
met de vormen en in den toon der latere byzantijnsche kunst, in smeekende houding, met haar Goddelijk Kind vr zich, gevat tusschen twee monogram's van
Christus... Kan zij zinrijker en scherper worden uitgebeeld als onze beschermster
bij Jesus, haar lieveling ? Kan in monumentale kunst voller en levendiger uitdrukking worden gegeven aan de idee, die heel Maria's heerlijk wezen beheerscht,
dat zij alles, wat zij is, is m en dr haar Goddelijk Kind ?
171
Als wij haar z aanschouwen, als n met haar Kind, komt dan niet heel
natuurlijk de gedachte voor den geest, dat zij, die den Goddelijk-Reine ontvangen
heeft in haar levensbron, zelf de kristalheldere bron moest zijn der volmaaktst
zuivere maagdelijkheid ? Dat zij, om den Heilige Gods te vormen uit haar bloed,
zelf de meest ongerepte heiligheid bezat ? Dat zij, om de Moeder van den Verlosser
en de nieuwe Eva te zijn, vrijwillig de dienstmaagd moest worden des Heeren ?
Maar dan weten wij tevens, dat zij door al deze onovertroffen voortreffelijkheden,
z na staat aan en bij haar Zoon de eeuwen dr, dat de macht van haar voorbede
onweerstaanbaar is, en dat zij met eindeloos mr aanspraak, dan Salomon's
moeder kon doen gelden, van haar Goddelijk Kind verwachten mag te hooren :
Vraag, mijne Moeder, want het betaamt niet, dat ik U iets weiger(176). Het is
dit troostrijk en triumfantelijk denkbeeld, dat in later eeuwen uitgroeide tot de
vaste overtuiging der vrome Christenheid, dat Maria de Uitdeelster is aller genaden,
dat geen dienaar van Maria verloren gaat, dat, waar zij bemiddelt, haar Zoon
goedgunstig beschikt, omdat deze Moeder en deze Zoon vereenigd waren in de
Liefde Gods, die tijd kent noch grenzen,'die stralen blijft als de zon om de Vrouw,
die de Ziener van het Boek der Openbaring zag als de Vrouw in de Zon gekleed ,
die mhoenen, in loop van eeuwen vol strijd en weerspoed, als hun nooit falende
toevlucht hebben begroet, en die nog door verdere eeuwen, tot het einde der dagen,
mlioenen anderen zullen begroeten met den groet, die in den mond des Engels
niet was dan de meest onbeperkte hulde, maar die in den mond van haar kinderen de zielekreet is der onsterfelijke dankbaarheid : Wees gegroet, Gij vol van
genade .
H E T L E E R A M B T IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
173
z i c h o n d e r w i e r p a a n de z o n d e , n u v a n h a r t e z i c h o n d e r w o r p e n h a d a a n d i e n l e e r v o r m , w a a r i n zij w e r d o p g e v o e d .
w o o r d t y p e ,
z o o a l s w i j v a n l e t t e r t y p e n s p r e k e n , h u n d i e l e e r v o r m w e r d i n g e d r u k t e n zij d i t
gewillig toelieten. Vagebonderij was v o l k o m e n uitgesloten. D e Christenen
m o e s t e n , z o o h e r i n n e r d e h i j h u n i n z i j n t w e e d e n C o r i n t h e n b r i e f (3), h e e l h u n
v e r s t a n d t o t o n d e r w e r p i n g b r e n g e n a a n d i e leer, e n d a t z o u z i j n d e d i e n s t v a n
C h r i s t u s . E i g e n w i l l i g e n e i g e n d u n k e l i j k d a c h t P a u l u s z i c h de g e l o o f s o p v a t t i n g
n o o i t . H i j d a c h t z i c h deze b l i j k b a a r e n k e l i n g e h o o r z a a m h e i d des geestes a a n h e n ,
d i e h e t g e z a n t s c h a p v o o r C h r i s t u s u i t o e f e n d e n e n d o o r w i e G o d d a n o o k s p r a k (4)!
D a a r o m w a s b i j h e m h e t geloof n i e t u i t de s t u d i e v a n een b o e k m a a r u i t het
g e h o o r e n het g e h o o r u i t de p r e d i k i n g e n de p r e d i k i n g d o o r h e r a u t e n , die w o r d e n
g e z o n d e n d o o r G o d (5). E n n i e t i e d e r , d i e m e t een b a z u i n a a n d e n m o n d l o o p t is
een h e r a u t , m a a r e n k e l , d i e g e k o z e n e n g e z o n d e n is d o o r d e n m a c h t h e b b e n d e ,
dat
is, i n d i t g e v a l , d o o r G o d . E n d a a r o m , o m d a t de A p o s t e l e n i n P a u l u s ' t i j d
de
eenig rechthebbenden
w a r e n , heeft
e n k e l h i j I s r a l ' s v r e d e , d i e a a n
dezen
A p o s t o l i s c h e n g e l o o f s r e g e l g e t r o u w is (6), a a n d i e n K a n o o n d a t is : a a n d i e n
maatstaf.
W a t zoo was, moest blijven. Z o o v e r m a a n t P a u l u s zijn l e e r l i n g en voortdrager zijner eigen z e n d i n g , T i m o t h e u s ; zoo moest het b l i j v e n , i n k r a c h t
der
belofte v a n C h r i s t u s , d a t G o d s G e e s t a l t i j d , d o o r a l l e e e u w e n z o u z i j n m e t de A p o s t e l e n , d a t is d e r h a l v e m e t h u n o p v o l g e r s . T i m o t h e u s m o e s t d u s : h e t o n d e r p a n d
b e w a r e n h i j m o e s t , w a t h i j h o o r d e e n l e e r d e o p z i j n b e u r t l e e r e n a a n a n d e r e n
d i e i n s t a a t z o u d e n z i j n o p h u n b e u r t w e e r a n d e r e n te o n d e r w i j z e n (7). D a t z e l f d e
b e v e e l t h i j a a n T i t u s , d i e n h i j , als T i m o t h e u s , t o t B i s s c h o p a a n s t e l d e (8).
D i t v a s t h o u d e n a a n d i e l e e r v a n het A p o s t o l i s c h e l e e r a m b t , w a r s v a n a l l e
i n b e e l d i n g e n e i g e n d u n k , l i j n r e c h t t e g e n o v e r de o p v a t t i n g , d a t m e n z i c h zelf z i j n
C h r i s t e n d o m i n e l k a a r m o e t z e t t e n m e t b e h u l p v a n een b o e k , d i t v a s t h o u d e n a a n
d i e d o o r de A p o s t e l e n en h u n o p v o l g e r s v e r k o n d i g d e leer, o o k J o a n n e s d r i n g t er o p
a a n , de o u d e J o a n n e s , d i e m e e r d a n een m e n s c h e n g e s l a c h t h a d z i e n v e r d w i j n e n
W a t gij v a n d e n a a n v a n g h e b t g e h o o r d , m o e t i n U b l i j v e n , w a n t d a n b l i j f t gij o o k
m d e n Z o o n e n i n d e n V a d e r . . . e n d i t s c h r i j f i k U , m e t het o o g o p h e n , d i e U b e d r i e g e n (9).
Z o o k o m t d a n i n het j a a r 8 0 t o t 90 v a n onze j a a r t e l l i n g het b o e k j e A p o s t o l i s c h e l e e r deze b e g i n s e l v a s t e o p v a t t i n g b e v e s t i g e n e n het s t e l t d e n regel : A l s
i e m a n d t o t U k o m t e n h i j leert, w a t w i j g e l e e r d h e b b e n , h o o r n a a r h e m ;
maar
leert h i j i e t s a n d e r s , l u i s t e r n i e t n a a r h e m . . . b e h o u d , w a t U is o p g e l e g d , d o o r
174
den Heer (10). De Heer was toen reeds lang ten hemel opgevaren, doch de
Apostelen en dezer opvolgers traden op met Zijn gezag. Iets veranderen in
't geen zij leerden, was hun gn Christendom.
Er was maar n didache (leer), n kanoon (maatstaf, grondregel), er
was maar n kudde en deze bestond uit herders en schapen ; de geloovigen waren
de volgzame schapen ; de eenheid en eenstemmigheid ontstond uit deze onderwerping des geloofs en deze tucht onder het gezag (n) Aldus Clemens in het jaar
95 of 96, Clemens de Bisschop van Rome.
Het is deze onderwerping aan het door God geordend bestuur, dat voor Ignatius (gestorven in de eerste jaren der tweede eeuw) de waarborg der eenheid is en
der veiligheid van het Geloof. Niet op eigen gezag maar langs de onderwerping
aan het leerambt is de mensch, volgens Ignatius, van Christus en van God (12).
Dit alles is duidelijk, het teekent scherp het beginsel van het leerambt,
't welk wars is van zelfgenoegzaam en subjectief Christendom, 't welk staan zou
buiten het objectieve Apostolaat. Het bestaan van het Apostolisch leerambt m
de eerste Christenheid is z klaarblijkelijk, dat zelfs Harnack, Jlicher.Weiszacker
en andere schrijvers, die stellig niet van vooringenomenheid met de RoomschKatholieke Kerk mogen verdacht worden, er meer dan eens aandacht voor vragen.
En dit feit blijft staan, al denken zij zich dan voorts een ontwikkeling van
het Christelijk dogma, welke met het uitgangspunt van een door Gods Zoon voor
alle eeuwen gevestigd Apostolisch leerambt in schrilste tegenspraak is. Harnack,
Jlicher en Weiszacker bevestigen, dat het leerambt werkelijk in den aanvang
bestond en dat de Roomsche wetenschap het pleit op dit punt heeft gewonnen
(Harnack) ; dat uit de geschriften der eerste eeuwen blijkt, dat het Katholicisme,
te weten der Roomsche Kerk, in den allereersten Christentijd in grondtrekken aanwezig is (Jlicher en Harnack), dat het Apostelkorps het opzicht had over
heel de Christenheid (Weiszacker) ; dat Ignatius van Antiochi niets nieuws
schreef, toen hij vaststelde : Waar de Bisschop is, daar moet de gemeenschap der
geloovigen zijn, gelijk daar, waar Christus is, de Katholieke Kerk is (13) ! niets
nieuws, omdat altijd het geheele gezag in Petrus en de twaalf belichaamd was.
(Jlicher en Harnack) (i3 ).
Zoo was het inderdaad. Dus kon het niet anders of, waar het Geloof voor de
eerste Christenheid liefde en leven was, moest ook op de graven het Apostolisch
leerambt worden getuigd, dat de vaste vorm was van het Geloof, de zuivere bron
der Godswaarheid, de houvast bij menschelijke inzinkingen, de stellige waarborg
van toekomstige zegepraal.
a
HET
LEERAMBT
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
Fig. 143. Zending der Apostelen. Sarc. der Albanl, S' Sebastlaan.
176
HET CHRISTELIJK
Ziedaar het gewichtig oogenblik, door Christus gekozen, om aan de Zijnen hun
toekomstige zending te openbaren. In de kracht van dien Helper, Gods Geest, zal
hun zending zijn uit God en in Gods kracht onverstoorbaar. Vr Zijn Hemelvaart duidde Christus, Lucas verhaalt het nogmaals aan, wat Hij reeds na
't laatste Avondmaal aan de Zijnen had toegezegd : de H . Geest zou over hen
komen, zij moesten in Jerusalem blijven en Dien Geest daar wachten (18). Z,
door dien Goddelijken Geest, den Geest van den Vader en den Zoon, zou Hij, bij
hun zending, met hen zijn alle dagen tot de voleinding der eeuwen (19). Die
Geest der waarheid immers zou immer met hen blijven, de Geest der waarheid...
en Die zal in U zijn. Ik laat U niet als weezen achter (20).
Het kan geen verwondering wekken, dat de Christelijke kunstenaars deze
zending, het uitgangspunt van het werkelijke Apostolaat, meer dan eens afbeeldden op de graven. Die in het graf rustten waren immers, zoo herdachten zij
blijde, de getrouwen aan het leerambt dezer geheel eenige zending Gods. Wie deze
zendelingen van Christus ontving, ontving Hem Zelf, had Hij gezegd (21), en wie
Hem zou belijden, zou ook voor den Hemelschen Vader door Hem worden
getuigd (22). Hoe troostrijk derhalve, te gedenken, dat deze broeder, deze zuster
gestaan had onder Christus' Goddelijke, Apostolische Zending... Verschillend
wordt ze voorgesteld. Vaak door de om Christus vergaderde, schreiende
leerlingen... Hij zetelt in hun midden op een troon. Straks verlaat Hij
hen en dat bedroeft hen. Vaak staat de Heer ook op een berg ter Hemelvaart ;
soms oogen zij Hem naar den hemel na. Enkele malen staat, om de symboliek nog
te verduidelijken, bij de Apostelen de vrouwelijke figuur, die blijkbaar de Kerk
voorstelt (te Perugia), zooals men ook ziet op het schitterend mozaek in de kerk der
H . Sabina te Rome, en op een moeilijk herkenbaar fresco in Domitilla; dit laatste
is wel het oudste stuk, dat deze voorstelling vertoont. Van het tafereel der Zending heeft Wilpert meer dan twintig exemplaren uit de eerste eeuwen verzameld.
m n
Eene uiterst merkwaardige uitbeelding van het Apostolisch leergezag, 't welk
begrijpelijkerwijze geheel steunt op den voortdurenden, plechtig beloofden bijstand van Christus, is onderstaand stuk.
Het spreekt in zijn klaren, symbolischen vorm zeer duidelijk. Wilpert teekende
terecht Mattheus bij. En daar, gelijk Lucas v, 3, verhaalt, Christus in Petrus'
scheepje trad, denkt men Petrus licht op de voorplecht van zijn eigen schip.
177
Christus.
Het stuk is uit de derde eeuw. De Rossi's dochter schonk het aan Wilpert.
't Is afkomstig uit de Catacombe van den Vatikaanschen heuvel.
m m m
Heel natuurlijk verscheen op de graven de afbeelding van den Leeraar, die,
door zijn Goddelijke zending, met Goddelijk recht aan de Godswaarheid bindt.'
Christus is immers de ware Leeraar der Apostelen en Hij, Gods Zoon, zegt hun Zijn
bijstand door de eeuwen toe. Het leerambt was dus niet voor den eersten Christentijd uitsluitend ; het Nieuw Verbond, door Christus ingesteld, geldt voor immer.
Zijn zending der Apostelen is een onveranderbare inzetting, en er is derhalve geen
gedachte aan een verandering van Christus' Goddelijke ordening.
De leeraar op de graven is als een symbool van het Christen-geloof, 't welk
met het Leerambt samenhangt. Daarbuiten is onvastheid, begoocheling, steeds
dreigende misvatting en droevige verscheurdheid.
De leeraar werd afgebeeld, zooals de tijd der eerste Christen-eeuwen hem
kende ; zooals hij namelijk optrad in het catechumenaat en Justinus hem ook
herinnert (23). Meest was de Bisschop zelf de leeraar, doch er bestonden ook leeraars onder hen. Hoog in eere waren zij, gelijk blijkt uit de reeds genoemde oude
Leer der Apostelen (24) en uit den brief van Barnabas (25). Ook Cyprianus
(derde eeuw), maakt er toespeling op (26) en de handelingen der martelaren getuiHet Christelijk getuigenis der Catacomben.
178
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
DER CATACOMBEN
Ook leeken leeraarden soms onder toezicht van den Bisschop. Z Origenes en
mogelijk vr zijn Priesterschap Clemens van Alexandri.
De leeraar verzinnebeeldde dus op de graven heel natuurlijk de geloofstrouw
van den overledene. Deze was trouw aan den leeraar, die met de ware, eenige
zending tot den overledene kwam , was een zoete troost aan het graf.
i8o
De leeraar zetelt. Het gehoor staat om hem en luistert (29). Hij reciteert niet,
hij leeraart. Daarom houdt hij met twee handen het geschrift vast. Zoo deden ook
de zoogenaamde grammatici (onderwijzers) der ouden. Zij lazen niet voor
zich zelf doch zij lazen vr en verklaarden. Tertulliaan, Augustinus en andere
kerkelijke schrijvers kennen dien leeraar en men kan zich, door hun typische
houding, in deze figuren niet vergissen.
Fig. 145 geeft een gedeelte van een sarcophaag-voorstelling uit 't museum
van het Capitool, uit de tweede eeuw ; Fig. 146 is het linkerstuk van sarcophaag
172 uit 't museum van Lateranen ; derde eeuw. Op beide afbeeldingen houdt
de leeraar de wetsrol met twee handen vast en onderwijst den inhoud aan het
luisterend gehoor. Fig. 147 is een stuk sarcophaag, Fig. 148 een fresco.
Enkel, wie het verband tusschen het geloof en de trouw aan de door God
gezonden leeraar van 't Apostolisch gezag over 't hoofd zou zien, kon zich
verwonderen de leeraars aan te treffen op de graven der Catacomben. De trouw
aan den leeraar verzekerde de eeuwige kroon, die de levenskroon is van 't geloof.
In dezelfde houding ontmoeten wij overal den vertegenwoordiger van het
kerkelijk leerambt. Ook Christus, die ongetwijfeld enkel tot ons onderricht,
las >, komt aldus lezend > te midden der Zijnen, dat is als leeraar voor. Hij en
Zijn gezanten onderwijzen de wet, die maatstaf is van bovennatuurlijk oordeel,
leer en gebod, toetssteen van de liefde voor den Meester.
H E T L E E R A M B T IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
181
liaan bekend blijkt (32). Op de afbeelding leest zij niet, haar wetsrol is gesloten,
zij luistert en leert onder den leeraar. Zij is de vidua Dei (weduwe van God),
waarvan ook een steen gevonden wordt in het museum van Lateranen (32).
De leeraars vormden met de herders, en onder dezen, de plaatselijke geestelijkheid. Batiffol teekent dit aan uit de Leer der Apostelen (33). Zij is de
leerares, die staat onder de leiding van den leeraar; Marucchi gaf in 1908 een stuk
uit, waarop de leerares afzonderlijk voorkomt (34). De figuur in 't midden is de
orante. Zij is in 't Paradijs, verzinnebeeld door de boomen, bij den Goeden Herder. Beide figuren staan naar elkander toegewend, wat steeds, in de oude Christe-
Flg. 149. De sarcophaag van het leergezag uit Prlscllla (2" eeuw).
182
Eene andere voorstelling, die aandacht trekt en die werkelijk buiten symbolische bedoeling niet op de graven gedacht kan worden, is Fig. 150. Zij ware, was
zij niet zinnebeeldig, op een graf een uiterst misplaatste grap. Toch zijn reeds
zeven stukken, die dit beeld geven, bekend. Uit verschillende Catacomben. Het geheel beeldt de houding van Ulysses en de zijnen uit, toen zij, na Troje's verovering, terugkeerden naar hun land en over zee langs de gevaarlijke plaats moesten
varen, waar de listige en verleidende Sirenen de zeevaarders lokten met liefelijk gezang en bekoorlijke muziek, om dan de argeloozen uit te plunderen en te verderven.
Dan gebood Ulysses, hem aan de mast te binden en hij beval den zijnen de ooren
te sluiten. De Sirenen waren aldus machteloos. De duivelsche vrouwen zijn op de
afbelding licht te herkennen ; zij hebben een vrouwenfiguur, maar gierekoppen
en gierepooten. Zij staan met muziekinstrumenten in de hand, behalve ne,
die de Christelijke sirene is : deze draagt immers een wetsrol ; dat is de symboliseering der ketterij, der valsche, verderfelijke leerverklaring. Hoe denkt men hier
niet aan de woorden uit de oude Leer der Apostelen: Als iemand tot-U komt
en U een andere leer onderwijst, dan die U geleerd is, luistert dan niet naar hem
(36). E n zijn er volgens Paulus niet, die schipbreuk lijden, daar ze het Geloof en
een goed geweten verstieten (37) ? E worden wij niet gered door het Evangelie,
als wij het behouden , gelijk het Paulus verkondigde (38). Het stuk is uit de
derde eeuw ; museum van Callixtus. Reeds Hippolytus kende in de tweede eeuw
de symboliek dezer voorstelling (38).
n
Nog een tweede voorstelling van hetzelfde denkbeeld bied ik aan (Fig. 151).
Het rechtsche beeld is uit een begraafplaats van Gnostieken aan de Viale
Manzoni (39). Deze ketters, Naaseni , ontvingen hun leer, naar hun zeggen,
van Jacobus en Maria Magdalena, waaraan Christus een geheimleer zou hebben
H E T L E E R A M B T IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
183
onderwezen. Irenaeus stelt reeds tegenover dezen waan de algemeene zending der
Apostelen. Christus is op dit kettersch stuk gesierd met de haarkrul der Muzen...
De Gnostieken geloofden niet in Christus' Godheid. Christus was een der aeonen
en wel te onderscheiden van den mensch Jesus. Hij was voor hen, hoe ondoordacht,
enkel een uitmuntend hoogbegaafd mensch !
Alle drie figuren zijn zulke, als de Muzen, verheven geesten. Men herkent hier
licht het kettersch. Ik geef het als een tegenstelling der Christelijke stukken ; het
dagteekent uit de derde eeuw.
mm
Een denkbeeld, dat men reeds meer dan twintig keer op de sarcophagen vond
uitgedrukt, is de noodzakelijkheid en de heilrijkheid van het leergezag bij de lezing
der heilige Boeken. De eerste Christenen zagen dit duidelijk geteekend in de
geschiedenis van den hoogen beambte van koningin Candace der Ethiopirs,
zooals de Handelingen der Apostelen het voorval in 't achtste hoofdstuk verhalen.
Daar ging langs een eenzamen weg een hoogmachtige van Koningin Candace.
Hij was komen aanbidden te Jerusalem. Terugkeerend las hij op zijn wagen
Isaias. Dan was daar Philippus, niet de Apostel, maar een der zeven diakens uit
Jerusalem. Tot hem had Gods Engel gesproken : Ga tegen den middag naar den
woestijnweg van Jerusalem naar Gaza , zoo ontmoetten de twee elkaar. Nu
sprak de Engel tot Philippus : Nader dien wagen en voeg U bij dien man .
Philippus treedt toe en hoort den hoveling Isaias lezen. Zoo vraagt hij hem :
i8
Denkt gij, dat gij begrijpt, wat gij leest ? E n het antwoord van den hoveling
is het antwoord aller eeuwen : Hoe zou ik dat begrijpen, tenzij iemand het mij
verklaart ? Nu vroeg hij den diaken bij hem te komen op zijn wagen en hem de
gewenschte verklaring te geven. Philippus deed het en doorliep de Schrift en
bracht den zoeker tot de kennis van Jesus. Ten slotte kwam de hoveling mr te
weten, dan hij ooit in de passage van Isaias, die hij met luider stem las, of in den
ganschen Isaias of in de geheele verzameling boeken van 't Oud Verbond had
kunnen ontdekken (van 't Nieuw Testament bestond nog geen boek, dat de hoveling had kunnen lezen). Zoo spreekt hij dan tot Philippus: Daar is water, wat
belet U mij te doopen ? Dat had hij nooit in de heilige boeken kunnen vinden, het
stond volkomen nergens in het Oude Testament. Als gij gelooft , antwoordt
Philippus gelooft uit geheel Uw hart, kan het . E n hij doopt hem (41).
I8
Zoo onwijs en smakeloos het zijn zou, zulk een verhaal te plaatsen op het
graf van een overleden dierbare, indien het geen zeer diepe symboliek ware, zoo
scherp en onbedriegelijk getuigt het, als 't verstaan wordt gelijk het blijkbaar is
bedoeld: Niet op eigen ingeving en niet met waanwijze geleerdheid, maar in
nederige geloofsonderwerping aan het leerambt, dat Gods Geest den mensch toezendt in Jesus' Kerk, gaf deze overledene den geest gewonnen aan de waarheid.
Zoo hopen wij dan met recht, dat de dierbare doode ook nu triumfeert, waar de
waarheid van 't geloof opgaat in de eeuwige aanschouwing . Langs deze lijn voert
het beeld den geest van zelf omhoog, als men het aanschouwt op een Christengraf.
Zoo zagen de kunstenaars het, die het sloegen uit marmer, zoo zagen de Christenen
het met ontroering op het graf, zoo moeten ook wij het zien of wij miskennen het.
d<
eeuw).
i86
hoorde, en nadenken niets vorderde ; de plotselinge lichtstraal, die de verklaring van den door God gezondene in hem wierp ; het volkomen begrip dat, in dit
licht, zich afteekende in zijn geest, zoodat hij toen, maar toen ook afdoend en
werkkrachtig geloofde en zijn armen, tobbenden geest aan het Goddelijk leergezag
gevangen gaf, moest dit niet als een symbool worden van het groot, overweldigend
geloofsproces, dat de heidenwereld met de Apostolische Zending veroverde ?
Moest het niet voor alle latere eeuwen een dringende waarschuwing worden, niet
te wanen, dat men met eigenzinnige studie-kracht het bovennatuurlijk Christelijk
geloof kan achterhalen ? Moest het niet bovenal troostrijk zijn voor de overlevenden, aan het graf langs dit beeld opgevoerd te worden tot de gedachte, dat ook
deze overledene door het Leergezag kwam tot het geloof en door het geloof tot den
Doop als deze hoveling, en dat nu de Doopgenade uitbloeide in de glorie des hemels ?
Was dit niet onschatbaar bemoedigend voor de eerste Christenen, waar zij,
de vervolgden en gehoonden, hun trotsche omgeving in haar waanwijsheid altijd
dieper zagen wegzinken, zich in allerlei leege menschelijke uitvindsels zagen
ontzenuwen, elkaar in allerlei verbitterde vechterijen zagen verscheuren ? Was
daar de vredige rust van hun geest in de onderwerping aan het ne door Christus
gestelde Leergezag hun niet de blije voorbode van de latere, eeuwig-onverstoorbare
rust ?
III. P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
i88
n, die de eerste was, niet enkel door de vurigheid van zijn ijver, maar door een
zekere aanduiding van den Meester, die door de overige Apostelen was aanvaard (4).
Het moet den eersten Christenen ook wel moeilijk zijn voorgekomen, Petrus'
volstrekten voorrang niet te herkennen, als zij, wat volgens Justinus hun gewoonte
was (5), de heilige Boeken op hun bijeenkomsten hoorden lezen, en daar vernamen, hoe de Evangelisten en de Handelingen der Apostelen zich uitdrukten.
Daar hoorden zij uit de Handelingen : Petrus, daar staande met de elf (6).
Petrus en de overige Apostelen (7), Petrus en de Apostelen (8) ; of, zooals
Lucas het zegt in het VIII Hoofdstuk : Petrus en die met hem waren (9) en
hij drukt zich eveneens uit in het I X (10). Duiden deze zegswijzen niet op Petrus
als op het erkende Hoofd ?
Bij Marcus vonden zij dezelfde wending : Simon en die met hem waren
(de Apostelen) (11) of, in de opvatting van Mattheus : de eerste was Petrus (12)
bij de aanduiding der Apostelen-namen, terwijl Petrus niet de eerstgeroepene was,
noch de oudste, en dus enkel de voorrang restte, om van hem als van de eerste
te spreken. Het moest de eerste Christenheid ook treffen, dat Petrus altijd, bij een
opsomming van bepaalde Apostelen, op de eerste plaats werd genoemd ; in de
Evangelin klonk hun steeds tegen : Petrus, Joannes en Jacobus , nooit Petrus
op de tweede plaats (13).
Zij konden trouwens onder hun oogen zien, dat Petrus de eerste was. Velen
hadden 't nog meegeleefd, of van ouders en bejaarde verwanten en vrienden vernomen, dat het Petrus was geweest, die het eerst op den Pinksterdag het heil had
verkondigd ; Petrus had het eerste wonder gewrocht, hij had bepaald, zonder
iemands tegenspraak, dat, na Judas' uitvallen, het twaalftal moest worden aangevuld ; hij en niemand anders had, ter groote vergadering te Jerusalem, waar
de meeningen verdeeld waren, de beslissing gegeven, waarbij allen zich neerlegden ;
hij had het eerst geweten, door heel bijzondere Godsopenbaring, dat het heil
ook den heidenen moest verkondigd, en hij had in Lydda, Pontus, Galati, Capadoci, Bythyni, en te Joppe, Antiochi en Rome de Christenheid op haar geloofstrouw onderzocht, op een wijze, die later een Joannes Chrysostomus zeggen deed,
dat hij rondging als een opperbevelhebber om zijn troepen te inspecteeren (14).
De werkelijkheid van den tekst bij Mattheus xvi : Gij zijt Rots en op deze
Rots zal ik Mijn Kerk bouwen en Ik zal u de sleutels van het Rijk der hemelen
geven , stond hun in de gewone praktijk duidelijk en in zeer verscheiden gevallen
vr oogen. De Corinthirs wisten, dat hun hoogloopende twist niet door den Aposste
de
PETRUS IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
189
tel Joannes, toen ter tijde bestuurder der Kerk van Ephese, maar door Clemens
te Rome, den opvolger van Petrus moest worden beslecht, hoewel Rome op veel
grooter afstand dan Ephese lag. Zij wisten volkomen, waarom zij niet Joannes,
- toch zelf Apostel en Evangelist, maar den leerling van Paulus, Clemens, als
scheidsrechter aanvaardden ; omdat deze namelijk de Bisschop van Rome was,
gelijk Petrus was geweest (15).
De Galatirs lazen, dat Paulus hun schreef, hoe hij veertien dagen bij Cephas
(Petrus) had verbleven, nadat God hem zijn roeping had doen kennen, terwijl
hij toen geen der andere Apostelen zag (16).
De geheele Christenheid kende ongetwijfeld de wondervolle en schokkende
gebeurtenis op den weg van Damascus, de verplettering van den kwaadaardigen
kerk vervolger Saulus, zijn verbijsterend snelle bekeering, maar ook zijn telkens
herhaald heenwijzen naar Cephas (17). De geheele Christenheid ontving de brieven
van Petrus aan de verstrooide Christus-Kerk, brieven, waarvan zelfs niet-Katholieke schrijvers erkennen, dat zij als pauselijke encyclieken klinken (18). Voor
zoover, in de dagen der eerste groote vervolgingen, op uiterlijk waarneembare
wijze, van een centrale leiding der geheele Kerk sprake kon zijn, aanvaardde de
geheele Christenheid het bestaan dier leiding, die door Cyprianus, in de derde
eeuw, als een feit zou worden vastgesteld : Rome is de zetel van Petrus en de
Moederkerk . Datzelfde getuigde later, maar toch nog in oudste tijden, Ambrosius : Niet Andreas, (oudere broeder van Petrus), maar Petrus was het hoofd der
Apostelen en Augustinus : Petrus heeft met luister den voorrang boven allen
bekleed.
Dat beleefden de eerste Christenen. Zij lazen deze werkelijkheid van Petrus'
Opperhoofdschap niet in historische boeken, zij kwamen niet door redeneering
en logisch vergelijken tot de slotsom, waartoe, zelfs niet-Katholieke geleerden
geraakten, als Cobett, Harms, Jacobi, von Ammon, Cowel, Casaubon, Reinhold,
Pfaff en anderen ; zij wisten, bij dagelij ksche ondervinding, de waarheid van Huig
de Groot's woord : De Kerk is een lichaam, saamgesteld uit vele leden vereenigd
onder den Bisschop van Rome. Dit vloeit voort uit het beginsel der suprematie,
die Petrus volgens Christus' instelling had over de andere Apostelen (19).
Dit wisten de oudste geslachten als een tastbaar, onder hun oogen zich openbarend feit.
En dit machtige, door de Voorzienigheid beschikte feit, bezagen zij met de
oogen van hun groot geloof ; zij verstonden, dat hun belijden van de Christenwaarheid zich als samentrok in het belijden van dien Petrus, in wien Christus Zijn
igo
Kerk als had saamgetrokken, toen Hij hem tot grondslag van die Kerk had
gesteld. Haar eenheid, samenhang, sterkte en omvang lag bij Gods wijs en onveranderbaar bestel in dien Petrus, zij zagen het, en gelijk de gansche gemeente te
Jerusalem had getreurd en in hoogste verwarring was geraakt, toen de Joden
ook Petrus gevangen namen (20), zoo waren de Christenen der Romeinsche
gemeente voortdurend blij en opgetogen, om het bezit van dien uitverkorene, die
door Jesus Christus Zelf tot Hoofd van Zijn Kerk was aangesteld. Menschkundig
gesproken kon dit grootsche feit hen niet enkel niet voorbijgaan, alsof 't hen niet
raakte, maar het moest den sterksten indruk maken en bij hun gestadig geloofbelijden, voortdurend voor hun geest komen.
Zoo is het allerminst verwonderbaar, dat zij dien hoog vereerden, dierbaren
Petrus, telkens weer herinneren op de graven. Petrus, als het symbool van Christusgeloof, Petrus, als hun Bisschop, de uitdeeler der groote genadegaven, Petrus,
die voor hun oogen zijn geloofsmoed met den dood had bekocht, en levend en
stervend hen onsterfelijk herinnerde aan zijn vurig geloof, zijn spontane liefde
voor Christus. In dat geloof, in die liefde hoopten zij, bij de graven, ook de onsterfelijkheid voor hun dierbaren.
I I I
Den geheelen persoon van Petrus behandelen kan mij niet in de gedachte
komen. Hier geldt op de eerste plaats zeker mijn verlangen, dit boek, zooveel
P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
ICjI
Petrus en Paulus, de twee groote Apostelen van Christus, waren in de schatting en den eerbied der eerste Christenheid schier onafscheidelijk. Op hun krachtige schouders droegen zij de jonge Kerk. Samen strijdend en lijdend ondergingen
zij onder Nero den marteldood. Aan den langen weg, die buiten de poort naar San
Paolo voert, wijst men nog de plaats aan, waar, volgens de legende, de beide Vorsten der Apostelen afscheid namen, om elkander eerst weer in den triumf des
hemels te ontmoeten. Beiden vangen hun brieven aan met de betuiging, dat zij
dienstknecht en Apostel van Jesus-Christus zijn, beiden hebben zij voor Christus' stichting, die Zijn voortzetting en maatschappelijk lichaam op aarde moest
wezen, gezwoegd en geleden, beiden stonden in de opvatting der eerste Christenen
als van zelf onder Christus' heel bijzondere bescherming. E n op de graven der
Romeinen was het een herinnering, die blijmoedig vertrouwen wekte, dat Petrus
en Paulus zoowel in innige zielegemeenschap met Christus als met henzelf hadden
geleefd. Het waren immers juist Petrus en Paulus, die met de gemeente van Rome
in vertrouwelijken omgang verkeerden. Zoo mocht die Christengemeente dan
hopen, dat haar Vaders op aarde haar beschermers bij Christus zouden blijven
in den Hemel. Niet te verwonderen is dus het groot aantal afbeeldingen van Christus tusschen Petrus en Paulus op de sarcophagen.
Hieronder n afbeelding uit vele.
192
HET CHRISTELIJK
GETUIGENIS DER
CATACOMBEN
Eene voorstelling, die op zichzelf staat en die ik enkel geef, omdat ze weinig
bekend is, is Christus met Petrus op de golven (21). Het stuk is uit het museum van Callixtus, vak VII, derde eeuw.
De afbeelding van Fig. 159 is stellig verrassend. Sloeg Petrus op de rots en
PETRUS IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
*93
niet Mozes ? Zeker, het was Mozes, die i n de woestijn water sloeg uit de rots,
maar de rots verzinnebeeldde Christus, leert Paulus ons (22), en het drinken der
Joden i n de woestijn wordt, door Paulus' denkbeeld, vanzelf de symboliek van
een later hooger drinken uit Christus' genade. N u drinkt de mensch het eerst
uit Christus, bij de genade-instorting des Doopsels. Zoo wordt het geheele tafereel
vanzelf Doopsel-Symboliek.
Maar... Petrus ?...
Op het stuk (Fig. 159), dat een glasbodem is met goud beschilderd, staan
niet de woorden, die men leest
op een ander, dat nu te Podgoriza bewaard wordt : Petrus
slaat op de rots en de wateren
beginnen te vloeien . D i t stuk
laat dus geen twijfel over: de
op de rots slaande man is daar :
Petrus. Op nevenstaande afbeelding, herkent men echter
Petrus ook onmiddellijk en
zijn naam is bovendien toegevoegd. N u , er z i j n . . . honderd
vier en twintig voorstellingen
uit de tweede tot de vierde eeuw
van dien man, water slaande uit
een rots. W e l is waar met toevoeging Van Sommige telkens
weerkeerende figuren, maar de
man, die slaat op de rots, keert ook telkens met den Petrus-kop terug.
D a t twee goudglazen en een goudpateen voluit den naam Petrus toevoegen, is zeker merkwaardig. Maar noodig was het niet. Over 't algemeen hadden de
kunstenaars de gewoonte niet, hun symboliek toe te lichten. H e t volk verstond ze
uitstekend. Paulus had het drinken van het water uit de Mozes-rots reeds vergeestelijkt, Tertulliaan had daarna gewaagd van het water des Doopsels , dat vloeit
uit de rots, gelijk wij nog zullen hooren als wij het Doopsel bespreken. Cyprianus
gaf dan geen nieuw denkbeeld toen hij schreef : De Joden moeten, als zij dorst
hebben en Christus zoeken, bij ons komen drinken, dat is : gedoopt worden (23).
;
13
194
Gregorius den Grooten.dat deze Paus aan Keizerin Theodolinde van de olie zond,
uit de lampen, die voor hunne graven hadden gebrand, leest men, dat zij dezelfde
beeldspraak : drinken uit de rots, voor gedoopt worden kenden (24).
Dan., ging vanzelf Mozes' handeling symbolisch over in doopen , daar de
symbolische rots een symbolische wateruitvloeiing van hooger orde, dat is van
de genadeorde, meebracht, de rots immers was : Christus , het lag voor
de hand, ook de handelende persoon, den Drenker, symbolisch te gaan opvatten.
Zoo ontstond vanzelf de Mozes-Petrus van de Rossi. Want, en daar ligt de
kern der zaak, Petrus is werkelijk de Mozes van het Nieuw-Verbond. Daar
zestien maal het bron-wonder te zamen met Petrus* verloochening wordt voorgesteld daar Petrus in zes dezer afbeeldingen den staf draagt als Mozes, daar hij
voorts in kleeding en type Mozes gelijkt, zoo brengen deze zestien sarcophagen
reeds op de gedachte, dat Mozes typisch voor Petrus daar staat, aldus Wilpert in
de Principienfragen (25). Hierover moet men zich, teekent een niet-Katholiek schrijver aan, niet verwonderen. De beheerschende rang, die aan Petrus als
tweede Mozes wordt toegekend, vindt zijn verklaring in de bijna algemeene
opvatting van de schrijvers dier dagen... die de waardeering van Petrus' persoonlijkheid tot zulk een hoogte opvoerden (26). Hoe juist deze opvatting is, hoe
zinrijk de symboliek waarin de kunstenaars deze Petrus-grootheid m Mozes uitbeeldden, hoe zij voorts, gelijk hun geestelijke leiders, de rots-symboliek doorzetten, openbaren ons de marmerstukken en fresco's. Bezien wij Fig. 160.
Mozes is links ongebaard, daar hij de schoenriemen losmaakt, om naar God
op te gaan, beeld van den geloovige, die voor Gods aangezicht gaat treden; deze
nu wordt immer zonder baard afgebeeld. De drinkende man draagt de korte
tuniek en den soldatenmantel (penula); aanstonds hiervan de verklaring.
Ik neem de volgende figuren in n geheel, om haar beteekenis overzichtelijker te maken. Het ne stuk verklaart hier het andere.
Rees eenmaal Petrus, door zijn karakter als Hoofd der Kerk, den kunstenaars
als Mozes voor oogen, - lag het voor de hand, als Christus figuurlijk de rots was
in de woestijn, het drinken der Joden over te brengen op het drinken van t uit
Hem vloeiend genadewater, dat is op den Doop, - dan lag het eveneens voor de
hand, de symboliek nog aan te zetten en scherp k in de drinkende personen
het Doopsel te verzinnebeelden.
De eerste heiden nu, die door Petrus gedoopt werd, was : Cornehus, de hoofdman (27) en die met hem waren. Deze drinkende figuren dragen dan ook sinds de
vierde eeuw, de muts der soldaten, de panonische soldatenmuts, die, volgens
P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
*95
de
eeuw).
io,6
...
Fig. 164. De Doop op- sarc. 104. Mus. Lat.
pj 165.
8'
-
r l
, D a
PETRUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
197
Hier stijgt Petrus boven Mozes uit. Het was den Joden, uit Isaias, bekend,
wat trouwens in geheel het Oosten een gebruikelijke beeldspraak was, en ook in
't Boek der Openbaring terugkeert (30), dat het overgeven der sleutels het over-
198
HET CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER CATACOMBEN
dragen van het beheer, het bestuur, het gezag beteekent. Toen Christus dus tot
dien Cephas, tot wien Hij had gesproken: Gij zijt Cephas en op dezen Cephas zal
Ik Mijn Kerk bouwen (Gij zijt rots en op deze rots...) zeide: en Ik zal u de sleutels van het Rijk der hemelen geven , herhaalde Hij hetzelfde denkbeeld in een
andere figuur : het Hoofdschap in Zijn Kerk. Het was den eersten Christenen even
duidelijk als later aan de Vaders, noemen wij Gregorius den Groote : Aan het
hoofd der Apostelen Petrus is de zorg voor heel de Kerk opgedragen. Tot hem
wordt gezegd : Gij zijt Cephas en op dezen Cephas zal Ik Mijn Kerk bouwen. U
zal ik de sleutelen van het Rijk der Hemelen geven (31). Dat wist reeds Tertulliaan : Herinnert U , dat aan Petrus door den Heer de sleutels gegeven werden
(32). Deze zinrijke heugenis aan Petrus' oppermacht in de Kerk is op de stukken
der Catacomben van groote beteekenis.
Was Mozes de door God uitverkoren wetgever van zijn volk geweest, Petrus
was het niet minder. Tot vier en twintig maal komt het tafereel vr op de sarcophagen : De Heer geeft de wet ; soms staan deze woorden er zelfs op de ontrolde wetsrol bijgeschreven ; het is steeds dezelfde voorstelling, met slechts geringe
wijziging. Christus, de Stichter der Kerk, geeft met de linkerhand Petrus de wet
en maakt met de rechterhand het gebaar, dat 't spreken vergezelt. Petrus ontvangt
deze wet, Paulus bewondert. Dat is de Wet, die Clemens kende in zijn brief aan de
Corinthirs als maatstaf van geloof (33), de geloofsregel, waarop het oude boekje
uit den eersten Christentijd Leer der Apostelen toespeelt (34), de wet ook
door Ignatius (t 107) bedoeld (35). Deze wet, waarover Petrus moest waken,
waarmee hij regeeren moest, was niets anders dan de maatstaf des geloofs
(kanoon), waarvan Paulus sprak tot de Galaten (36), de Wet van het Evangelie,
dat de Apostelen hadden verkondigd (37). Deze Christus-wet was de maatstaf van
Petrus' bestuur bij Christus inzetting, het symbool van zijn Macht en de omlijning van zijn bevoegdheid. Waar Christus Zelf met de linkerhand op meer dan
n stuk wijst op de woorden, die op de rol zelf staan : De Heer geeft de Wet ,
is de beteekenis duidelijk, k der stukken, die deze toelichting missen. De verklarende woorden waren er, volgens Wilpert, met goud op geschreven en de tijd
wischte veelal de woorden uit. Dat het Hoofd der Kerk de leer des geloofs, de wet
der geesten in de hoogere orde, moest bewaken en naar die wet regeeren, lag voor
PETRUS IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
TQ9
Fig. 168.
zelfde voorstelling.
200
HET CHRISTELIJK
toevoeging van den haan is alle twijfel uitgesloten, wie hier bedoeld is ; immers op
geen anderen Apostel dan Petrus kan deze
voorstelling betrekking hebben. Het stuk
is uit de derde eeuw. Fig. 169 geeft een
saamgestelde voorstelling. God schenkt de
wet aan Mozes, die als den berg opstijgt,
en de gave Gods uit den hemel ontvangt.
En Petrus naast Mozes ontvangt de wet
van Christus ; de haan neemt weder allen
twijfel weg. Petrus blijkt de Stadhouder
en wetgever van Christus.
Dat deze Opperste Wetgever in Christus' Rijk zijn taak voldroeg, totdat
men hem, volgens Christus' voorzegging, voerde, werwaart hij niet wilde (41),
dat is, gevangen nam en naar de gerechtsplaats leidde, wie kan eraan twijfelen, die
aan Christus' Goddelijke instelling gelooft ? Gods Zoon kon Petrus niet als de rots
Zijner Kerk hebben aangesteld, als Petrus het wegschuivende zand was geweest.
Dit lijkt zonneklaar. Het ligt in het karakter van rots, hetwelk Christus hem
schonk. Want Gods Zoon gaf hem den rots-naam niet ijdel en als om hem te
bespotten ; Petrus zou zijn, wat Christus hem noemde. Zoo schreef Constantijn
terecht op de basiliek van het Vaticaan, ter eere van Petrus gebouwd : Onder
Uw aanvoering is de wereld opgestaan en triumfeert zij tot in den hemel. Zoo
legt Damasus, Sixtus II, die op het terrein van Callixtus zelf vermoord werd,
de woorden in den mond : Ik leeraarde hemelsche bevelen . De opperste wetgever in Christus' Kerk op aarde, die de Wet van Christus ontving, natuurlijk met
de verplichting, ze te doen kennen, moest ze gezaghebbend, dat bracht zijn karakter van oppersten wetgever mee, onderwijzen. Zijn wet was: het gesproken en
geschreven geopenbaard woord Gods ; dat was de inhoud der Christus-wet, dit
leeraren was de taak, hem toevertrouwd en die hij, de rots , zou uitvoeren. Hij
leerde met onwankelbaar, rotsvast, door Christus geschonken leergezag: z alln
immers was hij grondslag der Kerk van bovennatuurlijk geloof, z alln ook de
Wetgever en Stadhouder van Christus. Daarom, omdat deze Petrus Bisschop van
Rome was geweest, schreef Ignatius aan die van Rome, dat Rome voorzit aan den
P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
201
algemeenen liefdebonden: gij hebt nooit iemand benijd, gij hebt de anderen
geleerd, ik wil, dat alles, wat gij voorschrijft door uw leer, zonder tegenspraak
worde aanvaard . Dat duurzame, onwrikbare opperste leergezag wordt door de
vaste rots uitgebeeld, waarop Petrus leerarend nederzit. Een leergezag, waarop
alle ander steunt in Gods Kerk, is het zijne. Dit is de ware cathedra , die niet een
stoel of zetel is, maar het hoogste leerambt van den door Christus gestelden oppersten leeraar. Daarom zit Petrus, als de leeraar, met de wet in de handen te lezen
niet voor zich maar voor anderen ; en hij leeraart gezeten op de rots. Met de
onnoozele uitdrukking : lezende man verklaart men de figuren 170 en 171 hoegenaamd niet. Men gaat toch niet altijd op een koude rots zitten, om te lezen...
En steeds komen er, op de zestien van deze voorstelling opgegraven stukken, twee
Romeinsche soldaten, die de hand op Petrus leggen, dat is : hem gevangen nemen.
Men zou zeggen : dat is niet een lezende man , want zoo komt hij in zijn boek
nooit verder... Maar de heidensche maatschappij, die zich stellig niet bekreund had
om het persoonlijk lezen van een Jood, neemt hem gevangen, omdat hij leeraart
tegen haar wet. Dat is zijn dood. Fig. 170 en 171 geven dus treffend weer,
wat het fragment van Muratori prijst de cathedra (leergezag) van de Stad
Rome (tweede eeuw) ; het teekent, wat Cyprianus in de derde eeuw viert; de
cathedra (leergezag) van Petrus en wat de vierde eeuw roemt: de zetel van
Petrus , de zetel van den Apostel Petrus , de allerheiligste zetel van Petrus ,
de apostolische zetel , wat alles geen lof is van een stoel, maar van de leer, die
uitgaat, van den Rots-man, die, leerarend met vast gezag, Gods waarheid verkondigt.
Dat het hier allerminst gaat om een stoel, is derhalve duidelijk uit het geheele
denkbeeld en het blijkt ook uit het midden, waarin de term ontstond. Zoo schrijft
Cyprianus : Wie de cathedra van Petrus, waarop de Kerk is gegrondvest, verlaat,
kan hij nog vertrouwen, in de Kerk te zijn ? en elders : E r is n God en n
Christus en n Kerk en n cathedra door Christus op Petrus gegrondvest (42).
Dat de Kerk op een stoel zij gevestigd, dat Christus een stoel op Petrus grondvestte, lijkt wartaal. Maar ten volle waarheid is, dat de Kerk door Christus werd
gegrond op de rots van Petrus' leergezag. Niet anders getuigt Optatus, gestorven
in het jaar 384, tegen Parmenianus, den ketterschen leeraar: Gij kunt niet loochenen, dat gij zeer goed weet, dat het eerst te Rome, aan Petrus, de Bisschopszetel
is geschonken, en dat op dezen zetel Petrus zat. Gij weet ook zeer goed, dat in deze
ne cathedra de eenheid moet worden bewaard... zoodat afgescheidene en overtreder is, alwie tegenover den nen zetel een anderen zou durven stellen . Is
202
het aanvechtbaar, dat Optatus hier niet denkt aan een stoel, maar aan het leergezag, uitgeoefend door Petrus, die den nen Goddelijken zetel bekleedt ? E n
zoo ziet gij dan, broeder Parmenius..., dat gij tegen U zeiven strijdt, want het is
bewezen, dat wij in de Katholieke Kerk zijn, waar het geheim berust van de
Drieenheid en waar de cathedra is van Petrus, die de onze is en met deze cathedra
zijn ook de andere gaven bij ons . De cathedra is dus de gave Gods, die de
andere waarborgt. Wat is dit anders dan het leergezag van den nen en nigen
rotsman ?
Op deze cathedra zetelde eerst Petrus en zij is de eerste der gaven Gods aan de
Kerk (43).
Is het niet klaar als de dag, dat de cathedra hun bekend was als 't symbool
van het hoogste leergezag, dat bij Petrus berust ? Wie de cathedra bezit, heeft
de eerste der gaven Gods aan de Kerk en bezit den waarborg der overige, wie
de cathedra verwerpt en een eigen zetel wil vestigen, scheidt zich af van
Gods Kerk ; de cathedra houdt de eenheid der Kerk vast aaneen. Dit alles
geldt voor het leergezag van Petrus.
Het geldt er afdoend voor en uitsluitend.
Omdat Petrus z las , dat is,
doceerde, leeraarde, zocht men hem
ten dood. Zulk van den Goddelijken
Christus uitgegaan leergezag zwijgt
echter niet voor menschen-dreigement,
kent geen weifelen en deinzen, spreekt
waar het spreken met, maar het zal
altijd den haat en de woede der wereld ontsteken, het zal altijd worden
misverstaan en vervalscht, het zal altijd worden belaagd en bespied en ten
dood gezocht door de machten, die ook
Christus beloerden en bedreigden.
Het eerste stuk (Fig. 170) vraagt
nauwelijks toelichting meer. Een soldaat bespiedt Petrus eneindelijk betrap ik u , zegt de figuur. Dan legt
PETRUS IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
203
'
voor hun geloovig gemoed, dan de zinrijke herinnering aan dat leergezag, waaraan de overledenen, hun dierbare
dooden, zich in leven en dood hadden onderworpen.
Het hoogstaand kunststuk van Fig. 172, helaas, ietwat geschonden, geeft in
hoofdzaak hetzelfde denkbeeld weer, als de beide vorige, die met vele andere
waren aan te vullen. Het voegt echter den voetkus toe van Cornelius (Hand.,
x, 25) en schrijft op de opengeslagen wet, waaruit Petrus leeraart op zijn rots, het
monogram van Christus. Petrus onderwijst: Christus... Christus is de gansche
inhoud der leer, die hij verkondigt in naam en met 't gezag van den Goddelijken
Meester. Christus' zedeleer is zijn wet, is het heele begrip van zijn rots-rede.
Daarom is dit Christus-monogram op de wet van den rots-man z teekenend.
Maar indrukwekkender nog en werkelijk, gelijk ik door heel het land waarnam,
diep-ontroerend is de hoofdfiguur, die het tafereel beheerscht : Christus Zelf ! De
Heiland staat bij Petrus, reikt hem met de linkerhand de wet toe, en met de rechter
maakt Hij het gebaar, dat Zijn spreken ondersteunt. Petrus zetelt hier, aldus
leerarend van zijn rots, onder de onmiskenbare bescherming van Christus. E n de
Meester koestert hem met een oneindigen liefdeblik ; Hij neigt Zich naar den
Apostel over, Hij omvangt hem met Zijn bijstand en ziet bezielend en als Zich
met Petrus n makend op hem neer. Dat is : Petrus leeraart niet op zijn rots
alln, Christus, de Zoon van God bezielt hem en vereent Zijn Godskracht met
Zijn uitverkoren rots-leeraar ; z zal Petrus waarborg bezitten voor 't geen de
204
zuil en grondvest der waarheid, zooals Paulus de Kerk noemde (44), niet
ontberen kan ; de onfeilbaarheid. Niet de mensch Petrus, maar de kracht van
hem, die Petrus stelde als de rots der Kerk, welke nooit door de hellepoorten zou
worden overwonnen, gaf aan die Kerk van Waarheid door de eeuwen, in den
onmiskenbaren Petrus der cathedra : de onfeilbaarheid. Zij waarborgt immers
de zekerheid, dat de Kerk van Christus in geloof-en zedenleer niet dwalen zal. Zoo
zou door Leo later Petrus spreken bij de veroordeeling van Eutyches den ketter (45) ; zoo zou nog later Petrus spreken door een anderen Paus, Agatho (46),
P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
205
gelijk het zesde Concilie zou juichen ; z zou het blijven, omdat Christus blijft
met Zijn Werk, omdat Petrus niet een historische figuur is alln, maar een door
God gesteld onmiskenbaar rotsbeginsel, en Petrus, die op eigen zetel zetelt, de
waarheid verzekert aan wie de waarheid des geloofs zoeken volgens het altijd
merkwaardig woord van Petrus Chrysologus tot den jammerlijk verdwaalden
Eutyches. En wie dit onfeilbaarheidsbegrip in Petrus miskent, verstaat den
geheelen Petrus niet. Petrus is niet, f hij is, bij den eed van zijn Goddelijken
Meester, in de Kerk van het Nieuw Verbond onvermijdelijk met den door Christus
toegezegden Geest der waarheid beleefd en bezield ; hij is als de rots der Kerk,
haar nooit wankelende, nooit wegzakkende, nooit verbrokkelende of verstuivende grondslag. Dat is buiten beeldspraak : hij is in zijn Goddelijk leergezag
onfeilbaar.
ding werd gezien. Hiertoe was zelfs niet noodig, dat er stukken werden gevonden,
waarop tegenover elkaar Petrus als visscher en Petrus als herder worden gegeven,
het was enkel noodig, dat men in 't oog hield, hoe nauwkeurig en welberekend de
Christelijke kunstenaars der oudste geslachten der Christenheid arbeidden, en
dat zij niet op hetzelfde vlak, bij wijze van tegenhangers, tweemaal denzelfden
herder gelijkerwijze met een schaap op de schouders zouden voorstellen, terwijl
20
te weiden ontving. Hij, zichtbaar door Christus gekozen, om Hem ook als Opperherder der zielen op aarde te vertegenwoordigen. Deze voorkeur jegens den herder Petrus, geven de stukken in klare symboliek weer, gelijk ook de woorden
tot Petrus gesproken, waarbij hij en geen der andere Apostelen tot herder over
schapen en lammeren werd aangesteld, bewonderenswaardig duidelijk zijn.
Het geheele Apostelkoor is in Fig. 173 als herders voorgesteld. Terecht. Maar
Petrus' schaap wordt door Christus gestreeld en naar hem keert zich Christus.
Deze herder, Petrus, met zijn korten, gekrulden baard, is scherp herkenbaar in de
figuren met het schaap op den schouder, bij de kudde, de kudde voedend, en die als
tegenfiguur staan tegenover den Herder zonder baard, Christus. (Fig. 174-179).
PETRUS IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
207
Fig. 174 is uit Domitilla, Fig. 175 uit Callixtus (xi, 2). Fig. 176 plaatst Petrus
in een bergland bij zijn schapen.
De tegen figuren staan dikwerf scherp tegenover elkander : links de herder
met den baard, rechts de baardelooze. Twijfel is niet mogelijk ; men zie Fig.
177 en 179.
Fig. 177. Petrus als herder uit Callixtus (3" eeuw, XV, 5).
20-8
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER
CATACOMBEN
fle
eeuw).
PETRUS
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
Fig. 180. _
Fig. 181. -
figuur 182. Het bovenstuk is een sarcophaag van 't kerkhof te Pisa ; het onderstuk
links een stuk van een sarcophaag van het museum te Pisa, de middelfiguur is een
beeld uit het Termenmuseum te Rome, dat echter daarheen overgebracht werd
uit het museum van Kircher. Het rechtsche onderstuk is een namaak, bedriegerij
uit het museum Torlonia te Rome. Opvallend is echter, dat de verzamelaar, die
deze voorstelling liet vervalschen in de negentiende eeuw, er blijkbaar de hoge
belangrijkheid van begreep.
Op het bovenstuk draagt Petrus een ram op den schouder en een schapevacht, teekenend voor zijn herdersambt, dient hem tot mantel. Voorts
omringt hem de kudde. Hij staat in het Paradijs aangeduid door de boomen.
Rechts en links hangen de embleemen van zijn herderlijk karakter aan de boomen :
de fluit en de herdersstaf.
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
..
210
Links onder treft de doodmoe uitrustende Petrus, leunend op zijn staf, onze
blikken. Hij is weergekeerd bij de kudde en draagt in de kap van zijn mantel het
schaap. Het arme verdwaalde diertje is teruggebracht.
P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
211
m m m
Het beeld van den grooten herder brengt ons duidelijk het Opperhoofdschap
van Petrus, den Primaat voor den geest.
Dezelfde idee vinden wij bij Ambrosius in de tweede helft der vierde eeuw
in den bekenden naam : Plaatsvervanger, Vicarius , van Christus. Petrus
wordt boven allen gesteld, opdat de Heer hem als een plaatsvervanger achter zou
laten , zoo schrijft deze Kerkvader.
In den herder treedt dan mr Petrus' zorgzame leiding naar den voorgrond,
in den plaatsvervanger van Christus mr het goddelijk gezag, waarmee hij
bestuurt de Kerk, welk n schaapstal en n herder moet zijn, de schaapstal van
Christus. E n een derde oogpunt, waaronder men deze hoogheid van aanzien kan
beschouwen, is dan in 't bijzonder de verhouding tot zijn medegeroepenen in
't Apostolaat van den Meester. Voor hen zal hij zijn : Steun en maatstaf van
juistheid voor hun geloof.
Simon, Simon, zie, de satan heeft naar ulieden verlangd om u uit te ziften
als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet bezwijke, en gij,
eenmaal bekeerd, bevestig uw broeders . Zoo heeft Christus bijzonder voor Petrus
gebeden, en dat Hoogepriesterlijk gebed was krachtig, om den rotsman te maken
tot geloofskracht zijner broeders ; Christus kan immers niet willen aanduiden, dat
212
zijn gebed ijdel was... Petrus staat dus als hechte steun zijner medeapostelen.
(Luc, XXII, 31, 32-)
Petrus' onbezweken geloof zal, als hij bekeerd zal zijn (of weergekeerd ),
door zijn geloof het geloof der andere Apostelen bevestigen. Zijn geloof zal toonbeeld en regel van het hunne zijn, zij zullen naar Petrus' geloofsovertuiging opzien,
om er de hunne naar te richten, anders toch kan hij hen in zijn geloof niet bevestigen . Iemand, die school maakt, kan niet in zijn ideen scholen, tenzij anderen,
scholieren, zijn ideen tot richtsnoer nemen. E n dit zou te meer klemmen,
waar de scholieren verplicht zouden zijn tot overneming dier denkbeelden. Duidelijk gaf Christus derhalve aan, dat Hij Zijn oppermachtig gebed stortte voor
Petrus, opdat deze in het geloof sterk zou staan en zijn geloof aan het geloof zijner
medeapostelen zuiverheid van inhoud zou waarborgen.
E n dit blijft juist, of de tekst spreke van Petrus' bekeering , of bedoele
als hij zou zijn weergekeerd ; zelfs als Christus enkel sprak, dat Petrus eenmaal weer zijn medeapostelen zou schragen. Of Christus min of meer tastbaar
toespeelde op Petrus* verloochening en 't daarop gevolgd oprecht en diep berouw,
doet weinig ter zake ; het hoofdmoment van Luc, x x i i , 32, is ongetwijfeld Petrus'
hooge verheffing : gij... bevestig uw broeders...
De beeldende kunst der Catacomben heeft deze idee schitterend verwerkt.
De fragmenten laat ik daar. E r zijn er gevonden in Callixtus, in de oude crypte
van Petronilla, in Marcus en Marcellinus, in Domitilla, in Sebastiaan. Altijd
dezelfde idee : Petrus heeft Christus wl verloochend, de haan ontbreekt dus niet ;
gelijk echter, waar Christus Petrus' geloof als steun en richtsnoer van 't geloof der
overige Apostelen aanduidt, in een tusschenzin wordt herinnerd aan de verloochening zoo is ook op de voorstellingen de haan een nevenzaak. De hoofdzaak
wordt in tal van trekken verduidelijkt. Of wel Petrus draagt, terwijl de haan
tusschen hem en Christus in staat en Christus de hand met gebiedend gebaar opheft,
de wet in de plooien van zijn mantel; f wel, Christus legt de hand op het wetboek
zelf 't welk Petrus vasthoudt; f wel, juist in die scnes, waarin de haan voorkomt,
draagt Petrus den krachtigen herdersstaf. Zijn Primaatschap is door zijn verloochening niet verminderd. Juist na die verloochening zou h,j moeten zijn de
geloofssteun en het geloofstoonbeeld der broeders, dat is, der andere Apostelen.
Waar Petrus trouwens met den haan is afgebeeld, staat, ondanks het euvel der
verloochening, Christus naar Petrus gewend, naar Petrus met den staf, naar
Petrus dikwerf ook, die in 't midden verrijst, terwijl andere Apostelen, soms alle,
in verschillende houdingen daarnaast staan. Op sarcophaag 138 van 't museum
PETRUS IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
213
van Lateranen, keert Christus zich aldus duidelijk naar Petrus, den eenige die
een staf draagt ; de andere Apostelen lezen, spreken, luisteren. Wij zien er n
lezend in de wet, onder Petrus dan ; twee tot 't volk sprekend, altijd onder
Petrus, n luisterend, n eerbiedig neigend naar de groote wet, die staat aan
214
zijn voeten. Ziedaar de broeders, die Petrus moet bevestigen in 't geloof. Hij
staat bij Christus met den staf, Christus onderhoudt zich met hm.
Om nog een afbeelding te geven die het feit toelicht : Fig. 184.
Men ziet, dat de heele voorvlakte van het groot, kunstig marmerstuk wordt
ingenomen door ornament en er slechts n enkel beheerschend beeld is : het middenstuk.
Deze sarcophaag nu werd gevonden vier mijl van Rome, langs de Via Appia en
bevatte het geraamte van een jong meisje, waarnaast een fleschje lag met vocht,
dat na onderzoek geronnen bloed bleek te zijn (47). Een martelares... Daar lag zij
in haar prachtige sarcophaag, eeuwen lang, de moedige, voor Christus gevallene
bloedgetuige... Wat zou men op haar marmeren doodkist treffender afbeelden,
dan dat zij in Christus verlost was en trouw tot het uiterste aan het geloof, waarvan Petrus de Primaat was, het ware Christen-geloof ?
De haan is slechts een ondergeschikte figuur, een toelichting der idee van het
stuk ; het lijkt onaannemelijk, dat men op de marmeren doodskist eener martelares in rijk beeldhouwwerk vooral Petrus' verloochening wilde herinneren. Veeleer
wilde men de trouw der bloedgetuige vieren aan Petrus' Christus-Kerk.
Het marmerstuk van Fig. 185, als met gouden achtergrond, is de linkerwand
van sarcophaag 174 van 't museum van Lateranen. De haan staat, gelijk meerma-
P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
215
len voorkomt, in het midden. Christus heft de hand tot gebiedend gebaar. Hij
staat mt Petrus op de rots. Hij is de hoofd-kracht der Kerk-rots, die Petrus is,
en daarom staat Petrus er mt Hem. De rots is dezelfde als de symbolische, waaruit op den rechterwand dezer sarcophaag het water vloeit uit de rots : Christus.
En deze Christus-rots, die de Petrus-rots is, draagt op den achtergrond een basiliek en een doopkapel. Symboliseeren deze niet de eenheid en heiligheid der Kerk ?
De basiliek van Lateranen, in den tijd, waarop deze sarcophaag werd gebeeldhouwd, door Constantijn opgetrokken ; de doopkapel daar mede door dezen
Keizer gebouwd, eerste basiliek en eerste grootsche doopkapel van 't Westen,
waren zij niet de monumentale uitdrukking van de verwinnende eenheid der Kerk
en haar in Christus onverminderbare heiligheid ?
En dit alles staat op de rots. E n waar de rots eindigt, maar dicht ernaast,
verheft zich rechts het paleis, dat mogen wij den kunstenaar niet trachten te
begrijpen ? 't paleis zal zijn door Constantijn in die dagen gebouwd voor Paus
Sylvester. Wel niet in zoo nauw verband met de rots als de eenheid en heiligheid
is het beheer der Kerk, maar toch stellig ook van de rots uit beheerscht.
En omdat Petrus daar staat met Christus, staat hij er immer, staat hij er
in duurzame kracht. E n als de barbaren vier eeuwen lang over Rome zullen woeden
en alle hardsteen en graniet en marmer van Rome's trotsche paleizen en tempels
onder hun slagen verbrijzelen en Rome als n groote runen-stad worden zal van
wat onverdelgbare menschelijke kracht had geschenen, zal deze geestelijke
macht van Petrus in Christus' Kerk blijven staan, zal die onbuigzame weerloosheid triumfeeren, omdat Petrus daar staat op de rots in de kracht der onsterfelijke en over alle menschelijk pogen zegepralende Godsbelofte : Gij zijt rots en op
deze rots zal Ik Mijn Kerk bouwen en de poorten der hel zullen Haar niet overwinnen (48).
IV. H E T DOOPSEL I N D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
H E T DOOPSEL
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
217
wie God zelf spreekt (6) is duidelijk : Gaat en onderwijst alle volken en doopt
hen... (7).
De geschiedenis der eerste Christenheid, zooals Lucas deze beschrijft in de
Handelingen der Apostelen , biedt dan ook in Hoofdstuk II, VIII, IX en X een
zoo algemeen aanvaard Doopgebruik aan, dat aan misverstand niet te denken
valt.
De eerste Christenheid kon aan de noodzakelijkheid van het Doopsel geen
oogenblik twijfelen. De levenspraktijk der Christengemeente, de duidelijke leer
van den Meester en Diens erkende gezanten maakten alle bedenking onmogelijk.
Evenmin kon zij in de rechte, op vatting van het Doopsel mistasten. Dat het
enkel maar een leeg teeken zou zijn, kon in hen niet opkomen, waar zij zich de zinrijke woorden van Christus herinnerden : Tenzij iemand herboren wordt uit het
water en den H. Geest... ; zoomin immers de H. Geest in deze herboorte slechts
een ij del symbool is, zoomin ook het water, dat mt den H. Geest in de herboorte
wordt genoemd. Uit iets of iemand geboren of herboren worden, moesten zij
overigens logisch als een werkelijkheid verstaan. Een kind, dat geboren is uit
ouders heeft die ouders niet als teeken zijner geboorte, maar als een echte, deugdelijke, werkelijke oorzaak. Paulus in zijn brief aan Titus (8), de eerste Christenen
wisten het, schreef niet anders dan Marcus (9) en Lucas in de Handelingen op
meer dan n plaats (10), dat de Christenen tot de zaligheid waren bereid door
het bad der wedergeboorte en den H. Geest , zoodat zij die Kerk vormden, welke
God had gereinigd door het bad des waters met het woord des levens (11). Dit
alles teekende hun een onmiskenbare oorzaak van bovennatuurlijke heiliging. Zoo
moesten zij ook de uitdrukking van Petrus verstaan, dat zij moesten gedoopt
worden tot delging hunner zonden (12), wat enkel begrijpelijk was, indien en voor
zoover het Doopsel werkdadige, heiligmakende kracht bezat. Zooals geld, tot
schulddelging aan een bank gebracht, niet een bloot teeken is van delging der
schuld, maar veel meer een werkelijke oorzaak. Het kwijtingsstuk is een teeken,
dat men betaald heeft, doch het geld, dat men stort tot delging der schuld, is van
die delging niet het teeken, maar de oorzaak. Z verstonden zij dus Christus en
Diens Gezanten, omdat zij deze enkel aldus knden verstaan. En deze klare en
onbedriegelijke denkbeelden zoowel over de noodzakelijkheid als de heiligmakende
kracht van het doopsel, de idee dezer geestelijke herboorte door het water leefde
diep in heel hun hooger bewustzijn. In allerlei vormen en onder allerlei beeldspraak
werd de opvatting hun telkens weder in de brieven van Paulus en van Rome's
Bisschop, Petrus (13), vr den geest gebracht, dat het Doopsel den Christen
2l8
behoudt, daar deze door het Doopsel sterft aan de zonde en deze dood de waarborg is der hemelsche heerlijkheid.
Zoo had immers het eerst Christus in Zich de zonde opgenomen en deze dr
den dood, en met haar den dood zelf, verwonnen, om dan ook door Zijn Verrijzenis
ons een zekerheid te worden, dat wij zullen verrijzen met Hem, na met Hem in
den Doop de zonde te hebben gedood. Dat is de overwinningsgedachte, die uitgaat
van den Doop, en waar Paulus herhaaldelijk op terugkomt (14) i zij moest de
troost en de kracht der eerste Christenheid zijn. De groote levensvraag wordt dan :
deze doopgenade te behouden.Zij wisten het immers: zoovelen gedoopt zijn,
zijn in Christus' dood gedoopt, dat is: om te sterven aan de zonde, tot verdelging
waarvan Hij gestorven was. E n zoo waren zij met Christus door den Doop
begraven geworden (in het water, door de indompeling) tot den dood der zonde,
om namelijk de zonde in zich te vernietigen en in nieuwheid van leven te wandelen . Vanzelf werd aldus de Doop het uitgangspunt van heel hun bovennatuurlijk leven. Maar indien zij verwant zouden worden met Hem door de gelijkheid
in den dood (der zonde door het doopsel) dan zouden zij ook tevens met Hem
gelijkvormig wezen aan Zijn Opstanding . De oude mensch immers, die aldus
het lichaam der zonde (door den Doop en de trouw aan de Doopgenade) vernietigt en de zonde niet meer dient, is met Christus gestorven (aan de zonde) en
zal dan ook eenmaal met Christus weer leven (15).
Dit verheffend en bemoedigend denkbeeld werpt Paulus in allerlei vormen
door de Christenheid uit, en het kon niet anders of het moest haar onweerstaanbaar telkens voor den geest komen bij de graven der dierbaren.
Een geliefkoosde voorstelling van dit denkbeeld is bij den H . Paulus het
aantrekken van Christus . Wie Christus aantrekt, is mede-erfgenaam met Christus
in 't onsterfelijk leven. Wie immers Christus aantrekt kleedt zich met Diens
onzondigheid en met Diens doodverwinnende kracht ; maar deze Christus, 's Vaders Zoon, is de beschikker over het hemelsche erfgoed. Wie derhalve zich met
dien erfgenaam door den Doop vereenigt, bezit de waarborg der eeuwige goederen (16).
,
Een andere uitbeelding derzelfde levensgedachte is bi] Paulus deze, dat de
doopeling leeft in bovennatuurlijke eenheid met Christus' lichaam, daar dit Christus-lichaam ontstond door den Heigen Geest in den schoot der Maagd Maria en
ook de doopeling wordt geboren uit den geest van God... Want in nen Geest
(den Geest Gods) zijn wij allen tot n lichaam gedoopt, zijn alle doopdingen,
door dien Doop n met Christus' bovennatuurlijk lichaam geworden (17). Chris-
H E T D O O P S E L IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
219
tus' lichaam nu is nmaal geslagen aan het Kruis en gestorven, maar het verwon
den dood en zoo zullen wij dan, die door den Doop n met Zijn geheimzinnig
lichaam werden, ook met Hem verrijzen tot onsterfelijke heerlijkheid.
Heel natuurlijk ziet dan Paulus ook de apotheose van deze Doop-zegepraal
in den eind-triumf der Kerk (18), want zij werd door Christus geheiligd door het
bad des waters met het woord des levens en zij staat daar : heerlijk en zonder
vlek of rimpel, heilig en onbesmet (19). Haar wacht in haar trouwe kinderen de
hemelsche victorie.
Dat de monumenten der Catacomben, groeiend uit dit midden van levenszegepraal gedachte door het Doopsel, ook het Doopsel in allerlei symbolen en werkelijke voorstellingen gingen afbeelden, kan niet bevreemden.
De denkbeelden : deze overledene was gedoopt, stierf den dood der zonde met
Christus, zal nu met Hem verrijzen, is lid van Christus' hierboven zegevierend
lichaam, is mede-erfgenaam van Christus in 's Vaders Rijk, drongen zich op bij de
graven van dit jong Christen-geslacht, dat juist in kracht der Doopgenade onvermoeibaar bekampte het logge, verstoffelijkte heidendom, en, telkens verslagen,
ook altijd met nieuwe veerkracht herrees, omdat de genade van hun Doopsel sterk
was in Goddelijke kracht en waarborg bood van onvergankelijke viktorie.
Wat zij, juist door hun eigen levensomstandigheden en in hun dreigende
levensomgeving, z krachtig moesten aanvoelen, het kan geen oogenblik verwonderen, dat zij het, vaak in verband met allerlei overwinnings-voorstellingen,
afbeeldden op de graven.
Voor ons hebben deze afbeeldingen de beteekenis van het getuigenis der
eerste Christenheid over de heiligmakende kracht des Doopsels, die van het eeuwig leven de stellige waarborg is.
In zijn boek over de Sacramentskapellen behandelt Wilpert, gelijk zijn meester de Rossi vr hem had gedaan, vergelijkenderwijze de doopselfiguren dezer
beroemde kamertjes met die der zoogenaamde crypte der schapen uit dezelfde
Catacombe (Callixtus). Het ne beeld moet immers dikwerf door het andere
worden verklaard.
In de Sacramentskapellen nu, in de Crypte der schapen en elders op
tal van fresco's en beeldhouwwerken, ontwaart men een man, die met een staf
slaat op de rots.
220
Het ligt vr de hand, in dezen man Mozes te zien. Men weet, dat na den
uittocht uit Egypte, de Joden de woestijn doortrokken naar 't beloofde land
en dat hun dorst werd gelescht met water, 't welk Mozes met zijn staf uit een
rots sloeg.
't Was een wonderdadige rots, die hen volgde (20). Van deze wonderrots
schrijft Paulus, dat zij geestelijk, dat is symbolisch, typisch, voorafbeeldend is.
Maar zij was ook een werkelijke rots ; werkelijk water ontspringt op Mozes' slag
aan haar flank. Onze vaderen nu, schrijft Paulus, hebben in de woestijn allen
denzelfden geestelijken drank gedronken, (een drank, die een symbolische
beteekenis had en die ook door bovennatuurlijke kracht geschonken was). Zij
dronken namelijk uit de geestelijke (symbolische) rots en deze rots is Christus,
dat is: de door de rots symbolisch voorgestelde figuur is : Christus; Christus is dus
de werkelijkheid, die door de rots, waaruit wonder-water vloeide, wordt verbeeld.
Aldus Paulus aan de Corinthiers (21).
Derhalve speelt Paulus reeds in dezen brief onbedrieglijk aan (22) op de
symboliek der handeling van Mozes en 't kan dan ook niet bevreemden, dat later
de Christelijke vaders deze symboliek uitwerkten (23). Dit lag vr de hand. Christus' genade vloeit immers uit Hm ; Hij is de waterrijke, bovennatuurlijke rots
en wij hebben reeds gezien, dat drinken werd gedoopt worden , zich laven
aan het bovennatuurlijk water der uit Christus golvende genade. (Bldz. 193).
De beroemde Noord-Afrikaansche Kerkelijke schrijver Tertulliaan, die in
zijn tijd machtigen invloed oefende op de geesten, zeker der meer beschaafden
en ontwikkelden, stelt dan ook eenvoudig in zijn boek over het Doopsel vast :
Het Doopsel is het water, dat vloeide uit de rots . Namelijk uit de rots in den
symbolischen zin, dat is : uit Christus (24).
Dit had ook Isaas gezien in het toekomstig nieuw Verbond :
Ter woestenije wellen waat'ren
E n beken uit de wildernis... (25)
Zoo ligt er niets bevreemdends in den stelregel van den ouden Cyprianus :
Zoo dikwerf in de H . Schrift het water zelf aan de geloovigen wordt voorgesteld,
wordt het Doopsel gepredikt (26).
Het verband door Paulus' symbolische verklaring gelegd, werd overgenomen
door de Kerkelijke schrijvers en kwam van zelf tot uitdrukking in de Christelijke
grafsymboliek der schilder- en beeldhouwwerken, Steeds symbolisch beeld
van den Doop is het wonder der rots, schrijft Wilpert (27).
Catacombe.
222
Voor zoover mij bekend is, was le Blant de eerste, die, in verband met vele
Catacomben-voorstellingen van doopelingen als kinderen, met nadruk wees op
talrijke plaatsen der H . Schrift, waaruit de opvatting spreekt over het kindschap
van den Christen in de hoogere orde. Kleine kinderen in Christus , noemt hen
Paulus in zijn brief aan de Corinthirs (29), kinderen, in Christus voortgebracht,
H E T D O O P S E L IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
223
heeten zij bij Petrus en Joannes (30), God heeft hen voortgebracht in de waarheid (31), Philemon is door Paulus voortgebracht in de boeien (32), de Christenen zijn nieuwe menschen , in Christus geboren , geboren in God (33),
geboren in den Geest (34). De Apostelen komen op de lijn van Nicodemus, die
aan Christus vroeg, hoe iemand als volwassene in den moederschoot kon treden en
opnieuw geboren worden. Christus ontkende deze nieuwe geboorte niet, doch Hij
lichtte ze toe ; Hij sprak van de geboorte in den Geest, de bovennatuurlijke (35).
Wilpert, Kraus, Marucchi, P. Sisto nemen gaarne deze opvatting over ter verklaring van het feit, dat de doopeling op de Christelijke monumenten als kind wordt
voorgesteld. Terecht heeft men daarin een in die dagen gebruikelijke spreekwijze
herkend, volgens welke de nieuw-gedoopten, daar zij geestelijk herboren waren,
kinderen of kleinen werden genoemd (36).
Naast de voorstelling uit Lucina, (kamer G), is Fig. 190 de oudste van den
Doop van den volwassene. Zij is uit de tweede Sacramentskapel.
Ook Christus wordt als doopeling aldus afgebeeld. Dit bemerkt men op
224
Groote Visch (Christus) is Zelf de maker van het Doopsel . Hij staat in innig
verband met ons Doopsel, daar heel de Doopkracht vloeit uit Hm en Hij de
Doopheerlijkheid van nature bezit ; Hij, de God van het bovennatuurlijk leven
Zelf.
Een tafereel, dat werkelijk tegen alle piteit en zelfs belachelijk is, als het
niet een reine en klare symboliek verbeeldt, is de voorstelling, die wij nu geven.
Zij staat volstrekt niet alln. Zij wordt zelfs op sarcophagen, om eene uit de
tweede eeuw te noemen, n 119 van 't museum van Lateranen, gevonden.
Het beeld is saamgesteld. Een rots en een man, die er met den staf op slaat.
Men denkt zich vanzelf water, dat daaruit vloeit. In dat water nu vischt een
225
visscher. Deze haalt een vischje op, dat nog in 't water rust. De visscher heeft het
vischje dus gevangen. Maar hij laat het in 't water blijven.
Het Doopwater vloeit uit de bovennatuurlijke rots. Daarin verlustigen
zich de vischjes, die zich in dit water thuis voelen en er heel natuurlijk in leven.
Dan denkt men aan Tertulliaan, die te Rome zelf vertoefde, in den tijd, toen dit
tafereel in de tweede en derde Sacramentskapel werd geschilderd, en die later
schreef : wij zijn kleine vischjes volgens onzen grooten Visch Jesus Christus, en
wij zullen niet gered worden, tenzij wij in 't water blijven . (39) Wij zijn, zwemmend in 't water van 't Gods-leven, het bovennatuurlijk-werkelijke, wat
Pectorius op zijn grafsteen uit de tweede eeuw ons noemt : van het hemelsch
geslacht van den Goddelijken Visch . Enkel zwemt in Zijn water, die, door mededeeling van 't Gods-leven, van Zijn natuur is. Want wij worden niet enkel kinderen Gods genoemd, maar zijn dit ook (40), gelijk Joannes ons leert. De Christenen zijn de vischjes, die leven in de genade, die uit de rots, dat is uit Christus,
stroomt. Maar zij moeten volgens dienzelfden Pectoriussteen, levend het leven van
den grooten Visch, ook in dat
leven volharden, blijven in de
doopgenade en immer wijsheid des eeuwigen levens uit
die bron putten . Dit wat het
water betreft, waarin leven
de vischjes.
T-V
1 1 ,
F i
1 9 2
De visscher is duidelijk.
22
tus. Beiden leven in 't zelfde bovennatuurlijke water van het Goddelijk leven. De
kleine vischjes ontvangen dit door het Doopsel, Christus bezit het van nature ; de
oceaan der oneindigheid is het natuurlijk element van den Visch. Maar Hij wilde
gedoopt worden, om te leeren, hoe de Zijnen aan Hem deelachtig worden. Kleine
vischjes met Hem. Dit geschiedt door het Doopsel. E n dan zijn zij de vrome buit
van den menschenvisscher uit het twaalftal, dat is : dan zijn zij leden der Kerk,
die de Christus-Kerk der Apostelen is.
H E T D O O P S E L IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
227
m is
Zonder in te gaan op de uitvoerige bespreking van de wet der geheimhouding staat het toch, wij zagen het boven, vast, dat de Christenen in hun gevaarlijken tijd zich er niet ondoordacht aan blootstelden, door bun vinnige belagers
te worden gegrepen en gedood. Als vanzelf volgden zij Abercius na, die zelf op
zijn grafsteen meedeelt, dat hij enkel verstaanbaar zich uitdrukt voor zijn omgeving. Vandaar gaven de eerste Christenen op de graven met de woorden fidelis
(geloovig) en met accepit (hij ontving), of accepit gratiam (hij ontving de
genade) te kennen, dat in zulk een graf een Christen rustte ; Dlger geeft overvloedige bewijzen (47) en Marucchi in zijn Epigrafia Christiana voert eenige
stukken aan. De eer, gedoopt te zijn, moest vermeld worden. Het Doopsel
scheidde en onderscheidde de Christenheid scherp van het heidendom. Het
228
Doopsel was de wortel van heel haar nieuw, hooger, bovennatuurlijk leven, waarmee
vergeleken het aardsche niets was.
Fig. 195.
Florentius maalde
dezen steen voor zijn
zoon Apronianus.... Zijn
meter vroeg aan de
Kerk om hem te doopen.
Zij wilde, dat hij als geloovige uit het leven zou
scheiden . (Marucchi :
Mus.Lat.Taf.LII,n39).
Het ware niet moeilijk een heele bloemleFig. 196. De steen van Florentius voor Apronianus (3" eeuw).
zing saam te stellen met
zulke inschriften Percepit(hij ontving), accepit(hij ontving),accepit gratiam
(hij ontving de genade). hij ontving Gods genade ; deze steenen vindt men in *t Lateranen-museum. Zij zijn afkomstig uit de Catacomben van Domitilla, Callixtus,
Petrus en Marcellinus, Priscilla, Hermes, en andere meest onbekende.
H E T D O O P S E L IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
229
Irene leefde elf maanden, en zes dagen, werd gedoopt en stierf zes dagen
daarna .
Dlger (49) bewees grondig, uit stukken en geschriften van dienzelfden tijd,
dat aan de beteekenis der woorden ontving , ontving de genade , ontving de
genade Gods niet te twijfelen valt. Zij wijzen heen naar het Doopsel. Zelfs voor
kinderen achtten de Christenen het derhalve van belang, het feit van het Doopsel
te herinneren.
Door het Doopsel waren zij het nieuw volk , waarvan ook de zeer oude
brief van Barnabas spreekt. Door het Doopsel, het schitterend zegel , rein te
bewaren, stonden zij in Godskracht boven het in stoffelijkheid gezonken heidendom. Voor het oog der wereld verborgen, in de klare diepten levend van dit Goddelijk water, streefde hun krachtige slag onmisbaar naar den oceaan der oneindigheid, waarin dit bovennatuurlijk leven van den tijd zich eenmaal verliest en
waar het onaantastbaar, onsterfelijk Rijksgebied uitgolft van den Koninklijken,
Hemelschen Visch, Jesus Christus.
V. D E G E M E E N S C H A P D E R H E I L I G E N
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
Vr jaren reeds schreef Mgr Dr. Kirsch een hoogst belangrijk boek : De
Gemeenschap der Heiligen in de eerste Christeneeuwen (i).
Voor mijn doel is 't juist niet noodig, dit boek hier saam te vatten. Het is
genoeg er naar te verwijzen, voor hen, die op dit vraagstuk dieper willen ingaan.
Mij volstaat het feit, dat de oudste Christenheid aan de Gemeenschap der
Heiligen heeft geloofd; en dan kon het niet anders of, menschkundig gesproken,
zou zij deze ook afbeelden in de Catacomben.
Blijkbaar achtten de eerste Christenen, dat de geloovigen, die op aarde verblijven, in hooger gemeenschap staan tot elkander, k tot de broeders, die reeds,
in genade Gods, het huis der eeuwigheid ingingen.
Hun opvatting steunt op de geheele voorstellingswijze van den H . Paulus.Van
het lichaam der Kerk is, bij den Apostel der volken, Christus het Hoofd en zijn wij
de ledematen. Christus is als Hoofd geplaatst over allen, die in den hemel en op
aarde zijn, alles heeft Hij aan Hem onderworpen , en Hij heeft Hem gegeven
als Hoofd over Zijn Lichaam de Kerk .
Wij hebben den H . Paulus slechts te volgen in dezen gedachtengang, om niet
het allerminst verbaasd te zijn over de figuren der Catacomben, die overduidelijk
het geloof aan de grootsche eenheid aller geloovigen, levenden en dooden, getuigen.
Herhaaldelijk prent ons de H . Paulus in, dat wij, de geloovigen, n lichaam
zijn (2), n lichaam, omdat wij n zijn in Christus (3), want Hij is het Hoofd
van het lichaam der Kerk (4) en door dat Hoofd groeit het lichaam uit in wasdom
Gods (5). Zoo zijn deze leden der Kerk leden van Zijn Lichaam (6).
Deze teekenende opvatting zet hij krachtig door in de vergelijking, gelijk
deze hem logisch vr den geest rijzen moest.
Zijn wij immers allen, zoovelen wij leden der Kerk zijn, leden van het ne
Christus-Lichaam, dan zal daar vanzelf zoowel uit volgen, dat er meerdere leden
zijn want als allen n lid waren, waar was dan het lichaam ? (7) als dat er zijn :
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
231
waardiger en onwaardiger leden (8). Maar allen zijn toch van n en 't zelfde
groote Christus-Lichaam en allen behooren dus te handelen, gelijk leden van n
en 't zelfde Lichaam steeds doen, namelijk niet bestaan voor zich zelf, maar zich
gedragen als leden van n geheel. Het oog immers weigert den dienst niet aan
den voet. Dan zou het heele lichaam telkens struikelen. Het oog mag niet zeggen
tot de hand : ik heb uw dienst niet noodig, en het hoofd mag niet zeggen tot de
voeten : ik kan u missen (9). Dan wordt de eenheid des lichaams verstoord en het
lichaam kan niet behoorlijk bestaan. De zenuwen hebben noodig het bloed, het
bloed heeft noodig de aderen, het been heeft noodig het vleesch en het vleesch
het been.
Omdat allen leden zijn er geen afzonderlijk bestaande enkelingen.
De leden zijn dus voor elkaar .
Maar dan zorgen zij ook gelijkelijk voor elkaar (10), zooals Paulus zelf
besluit. Inderdaad, als de linkerhand zich verstuikt, komt het oog het euvel bespieden, gaat de mond den dokter waarschuwen, en de rechterhand zal voorloopig
een zwachtel om de gekwetste hand leggen. Het heele lichaam kan in de weer
komen, als n lid is gekrenkt.
E n als n lid lijdt, lijden alle andere mede (n). Hoe zwaarder het letsel,
hoe eendrachtiger alle leden mede lijden. Een lichte val zal enkel n of ander
lichaamsdeel kneuzen, een zwaarder val verwekt hoofdpijn, kan hersenschudding
te weeg brengen.
Maar ook als n lid zich beroemt, beroemen alle zich mede (12). Als n
lid zich krachtig voelt, zich verheugt in frisschen fleur, genieten de andere leden
mee. Als bloedsomloop, hart, nieren groot mogen gaan op normale levenswerking,
trekt het heele lichaam daar profijt van in natuurlijken samenhang.
Laat mij eerst voor de lijdende leden der Kerk aandacht vragen, daarna
wijs ik op de glorieeerende leden, de bewoners des hemels.
232
broeders en zusters op aarde uit en zij smeeken voor hen de volle zaligheid der
hemelsche genieting. II. Daar moeten zij worden opgebeurd : de overlevenden
wenschen derhalve dien afgestorvenen de verkwikking toe en bidden de lafenis af,
die dezen deerniswaardigen baten kan. III. Op de steenen schrijven zij voor deze
dierbare overledenen hun smeekbeden tot God en Diens reeds in den hemel
zegevierende getrouwen. IV. En op andere steenen vragen, op hun beurt, die afgestorvenen zelf om den steun der levende leden op aarde. V. Maar omdat die wl
lijdende, maar toch in Christus' eenheid gestorven broeders en zusters vrienden
zijn van Christus, weten de heiligen der aarde, dat zij zich tot hen om hooger
bijstand kunnen richten ; ook de zieke linkerhand, die de hulp van de rechterhand
niet kan missen, vermag immers aan de rechterhand diensten te bewijzen, die
deze zich niet zelf bewijzen kan.
DE
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
233
de afgestorvenen naar God omhoog zenden ; gebeden, die een scherp verschil
toonen met andere, waarin overtuiging tot uitdrukking komt, dat de overledenen
reeds rusten bij God (14).
Blijkbaar achtten de overlevenden derhalve vaak die rust nog niet bereikt,
dachten zij zich deze afgestorvenen nog nit in den Hemel, waar niets, wat bevlekt
is, binnentreedt ; hun heilwenschen hebben derhalve de beteekenis van smeekingen voor het nog niet verworven eeuwig geluk hunner dierbaren.
Zij dachten zich echter evenmin die afgestorvenen in de eeuwige verwerping,
anders zouden zij doelloos voor hen hebben gesmeekt ; zij moeten hen hebben
gedacht in de tusschenplaats, waar, na het verscheiden, Gods getrouwen soms
tijdelijk, als in een purgatorium , (zuiveringsplaats) verblijven.
Bij pilaar I X op het hooge muurvlak der galerij van 't museum van Lateranen, leest men aldus onder meer : lieve Utilius, moogt gij immer in God leven,
Regina, moogt gij leven in den Heer Jesus . De Rossi heeft in Verzameling
Latijnsche inschriften een groot aantal van zulke smeekbeden bijeengebracht.
Vele vindt men er ook in zijn standaardwerk : Roma sotterranea en in het
Bullettino .
Gaudentia moge in vrede worden ontvangen .
Endelechia. Uw ziel ruste in vrede .
^Emilianus en Romanus, moogt gij leven in God (i4 ).
Ziehier eenige steenen.
a
Augurinus.
234
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER
CATACOMBEN
Constantijn (313). Het stuk (Fig. 199) is uit de tweede eeuw en wordt gevonden
in de zandgroeve achter de Sacramentskapellen. Het tweede stuk (Fig. 200) is uit
dezelfde groeve en genomen uit
het werk van P. Sisto over Callixtus (15) De vrede van den Heer
J . C. zij met Faustinus Atticus.
Sophronia's steen (Fig. 201)
staat in den muur van Callixtus'
gebied van Miltiades, derde eeuw
(16). De tweede steen (Fig. 202) is
uit dezelfde Catacombe en uit denzelfden tijd.
(Fig. 203) : Claudia Philota
Fig. 203. De steen van Theodorus.
aan haar allerliefsten broeder
Theodorus: leef in den Goddelijken Visch.
Een heerlijk gebed van deze zuster over
haar broeder. Het stuk is uit het oudste
deel van Priscilla, begin tweede eeuw (17).
Het volgende stuk (Fig. 204) zegt : Aan
Ermaicus zij licht, leef in God den Heer
Christus (18). Hoorden wij niet, dat aan
Maritima het eeuwige licht is verzekerd,
daar met haar is de onsterfelijke heilige
Visch ? Gewaagt Pectorius niet op
zijn steen van het licht der dooden ?
Denkt men hier niet van zelf aan de li-
Ermaicus.
235
II. Die beden tot God waren te dringender, daar de Christenen er blijkbaar
steeds van overtuigd waren, dat de dierbare overledenen, in de plaats, waar zij
dikwerf na dit aardsch bestaan tijdelijk rustten, verkwikking, opbeuring behoefden, in deerniswaardigen toestand verkeerden. De akten van Perpetua uit den
aanvang der derde eeuw, zij werd gemarteld in 203 of 204, staan niet enkel
niet alln, maar de LAFENIS, waarvan zij gewagen, is een zoo algemeen denkbeeld,
236
dat men licht den drang begrijpt, waarmee de eerste Christenheid voor de overledenen bad. Bij het weten van smart der dierbaren bepaalt het edel hart zich niet
tot ledige wenschen. De akten der martelares Perpetua werden spoedig na haar
dood geschreven, mogelijk door Tertulliaan (19), en zijn een volkomen bevestiging van de verkwikkingsidee, die men zich uit andere gegevens vormt. Perpetua
verhaalt, dat zij haar broeder in groot lijden zag, en dat haar werd geopenbaard,
hoe zij voor hem moest bidden, opdat hij wierd verkwikt. Dat deed zij en toen
zag zij hem dra in de glorie des Heeren. Roerend is haar verhaal, indrukwekkend
haar voorstelling, troostrijk het denkbeeld van de verkwikking, die door de gebeden der geloovigen op aarde, in de onschatbare gemeenschap der heiligen, aan de
afgestorvenen wordt verzekerd (20). Tertulliaan kent ook die idee volkomen. Marucchi wijst er op, dat deze kerkelijke schrijver uit de tweede eeuw klaar en duidelijk zegt, dat met de lafenis bedoeld wordt de verlichting, die wij aan de overledenen toewenschen. Zoo schrijft dan ook deze Tertulliaan in een zijner werken (21):
De weduwe bidt voor de ziel van den gestorven echtgenoot en smeekt voor hem
het refrigerium (lafenis, verkwikking) af en de hereeniging bij de verrijzenis . Deze
midden in de werkelijkheid van het leven der eerste Christenheid staande man
gewaagt dan ook van de offeranden voor de overledenen (22). Cyprianus, in de
derde eeuw getuigt deze eveneens (23). Boeken over oude liturgie (24) en archeologische werken als van Kirsch (Die rmischen Titelkirchen im Althertum bldz. 202)
en de Rossi (Roma Sott. IH, 378 enz.), Dlger (Der heilige Fisch: 567,568,572),
laten geen den allerminsten twijfel toe, of er voor de overledenen offers opgedragen
werden in de oudste liturgische Christentijden. De Rossi toonde zelfs uit de monumenten aan, dat de hartelijke wenschen, die wij op de steenen aantreffen en diein
allerlei vormen getuigen van de zucht der overlevenden naar de lafenis (refrigerium) der overledenen, afkomstig zijn uit de allereerste eeuwen en zelfs m de
vijfde eeuw niet meer worden gevonden, terwijl zij reeds in de vierde eeuw zeldzaam zijn. Meest dagteekenen zij uit de tweede en derde eeuw van onze jaartelling.
De Heer verfrissche Uw geest zegt Fig. 207. Wie denkt niet van zelf aan
brandende, schroeiende pijnen ?
De steenen van Fig. 208 en 209 zijn uit 't museum van Lateranen. Ik nam de
foto over uit Marucchi's boekje Epigrafia . Taf. VII. De steen van Amerrimus
is uit Callixtus, die van Bolosa uit een Catacombe van de via Salaria.
Men kan een geheele verzameling van zulke steenen vinden in de Rossi, en
bij verschillende schrijvers, die de gegevens van dezen reus onder de Christelijke
oudheidkundigen hebben verwerkt en ze nog met eigen ontdekkingen hebben
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
237
238
III. Heilbeden voor de dierbaren gestort, lafenis voor hen afgesmeekt, BIJvoor hen van God en de heiligen gevraagd.
Van Christus bovenal, den barmhartigen Heiland en Verlosser. Kon het
anders ? Bijstand echter k van de heiligen in den hemel, Gods triumfeerende
vrienden. Dit wijst reeds heen naar de heiligenvereering, die ik bij voorkeur afzonderlijk bespreek. Toch mag ik niet zwijgen van den klaarblijkelijken drang der
eerste Christenen, om k van de heiligen den steun voor hun lieve afgestorvenen
te vragen.
(Fig. 210):Demetris en
Leontia aan hun liefderijke
dochter Siricia ; gedenk, o
Heere Jesus, ons kind . Dit
ontroerende stuk uit Domitilla dagteekent uit de derde eeuw. Het ligt daar in
een nis op de tweede verdieping bij den lichtkoker.
Fig. 210. De Steen van Siricia.
Bad zoo ook niet Pec-
STAND
torius in de tweede eeuw : Licht der gestorvenen, geef mijn moeder de eeuwige
rust ? Ook Pectorius kende het groote Licht der dooden, dat het licht des Levens
voor de Zijnen is. Tot Christus gaat de kreet ook op : Christus, de almachtige
God, moge Uw ziel verkwikken (26). E n dit andere : God, Die aan de rechter
hand des Vaders zetelt, neem de ziel van Nectarius in het oord Uwer heiligen
(27)Wien kan zulk gebed verwonderen ?
En evenmin kan 't bevreemden, dat de overlevenden zich met aandrang op
de grafsteenen hunner dierbaren k richtten tot de zegevierende broeders in den
hemel, vooral tot de martelaren.
De oude liturgien doen niet anders. Zij bidden, Renaudot bewees het volstrekt, tot de hemelbewoners voor de overlevenden. E n wel in de alleroudste
tijden.' De liturgie van Marcus, Origenes in zijn XIV* homilie op Jeremias, en
de Oude Latijnsche en Grieksche Missen door Mone uitgegeven, versterken het
bewijs. Almachtige God, geef, dat de glorierijke verdiensten Uwer heiligen ons
bewaren van zonden, en dat de zielen der afgestorvenen, die zich reeds verheugen
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
239
in de zaligheid, ons door haar voorbede helpen, terwijl zij,die nog troost behoeven,
door het gebed der Kerk mogen verlost worden (28).
Zoo harmonieeren de geschriften en gebruiken met den klank der Catacomben-steenen.
De Rossi, Wilpert en Marucchi geven tal van bewijzen : Heilige martelaren,
gedenkt Maria, Heilige Laurentius (martelaar), ontvang haar ziel, Verkwik, heilige Januarius (martelaar), Agapitus en Felicissimus , God en Christus
en Adeodatus en Felix van Christus (martelaren) mogen U verkwikken , Wees
ontvangen door God en de Heiligen, Moogt gij leven in den naam van Petrus in
den vrede van Christus , Vrede zij U met de heiligen, Quinta . Zoo klinkt het
naar omhoog uit de Catacomben. Men leze Marucchi Epigrafia (29).
240
Roerend van eenvoud en innigheid. Aan Lucifera, mijn allerliefste echtgenoote, daar zij aan haar echtgenoot alle zoetheid met allergrootsten rouw heeft
achtergelaten, verdiende zij, dat deze steen voor haar werd gemaakt, opdat ieder
der broeders, die dit leest, God moge vragen, dat zij met heiligen en onschuldigen
geest bij God worde opgenomen . Dit stuk (Fig. 112) is uit de derde eeuw. Onbekende Catacombe (30).
241
Deze heerlijke steen, die nu staat tegen den muur in de Basiliek van St-Silvester, in de Catacombe van Priscilla, is uit de tweede eeuw. Hij dekte eertijds het
graf van een meisje van drie en twintig jaar. Zij verhaalt op haar steen : Eucharis is mijn moeder en Pius is mijn vader. Usmeek ik, mijn broeders, als gij hier
komt om te bidden en als gij met al Uw gebeden den Vader smeekt en den Zoon,
vergeet dan niet, U de dierbare Agape te herinneren, opdat God de Almachtige
Agape in de eeuwigheid moge behoeden .
Pectorius in Frankrijk vertrouwde op de gebeden der broeders en zusters, zijn
steen getuigt het ; Abercius vertrouwt er op in Klein-Azi, zijn steen vraagt
deze gebeden stellig niet doelloos, en de Romeinsche Catacomben vertrouwen
er op met even ontroerende van-zelf-sprekendheid, omdat de eerste Christenheid
de groote Paulus-ide van de Gemeenschap der Heiligen kende en telkens weder
de liturgische offeranden voor de overledenen meeleefde met haar groot en
innig geloof.
m m m
V. Waren de overlevenden overtuigd geweest, dat hun dierbaren in vijandschap met God gestorven waren, zij hadden stellig geen gebeden voor hen gestort.
Immers 't is doelloos voor verworpenen tot God te smeeken. Maar zijn onze lieve
dooden in de genade Gods, men kan niet enkel vr hen maar ook tt hen bidden.
De V O O R B E D E der afgestorvenen was dan ook aan de eerste Christenheid zonder
den minsten twijfel bekend.
Heiligverklaring door Gods Kerk moge titel zijn op openbare vereering en
de smeeking om voorbede lichter op de lippen brengen, noodig is zij voor het gebed
tot de in Gods genade overledenen niet. Het hart is vrij, om zich na hun verscheiden te richten tot de dierbaren, waarvan men vertrouwt, dat zij in Gods genade de
wereld verlieten.
Hier denkt men licht aan 't woord van Augustinus : En zij worden niet z
dronken van eigen geluk, dat zij mij vergeten, omdat Gij, o Heer, dien zij drinken,
mijner gedenkt (31).
Talloos zijn de smeekingen om voorbede tot de heiligen, Atticus, Uw geest
zij daar, waar het goed is te zijn, bid voor Uw ouders , Matronata Matrona, bid
voor Uw ouders... bid voor Uw zuster, Sabbatius, zachte ziel, vraag en
bid voor Uw broeders en Uw genooten (32).
In Callixtus treft nog de steen het oog :
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
Bewerk door Uw gebeden, dat God mijn zonden moge vergeven. Een
breede en dunne marmerplaat draagt daar dit inschrift uit de vierde eeuw, dicht
bij de trap, in het gebied van Liberius.
Ziehier eenige zulke afdrukken van gebeden.
(Fig. 214) : Dionisius, een onschuldig kind, rust met de heiligen. Gedenk
n,ar
i n TT117 c r o K o r l P T i v n n w p l h p m
die
het
Flg. 216. -
Gentlanus.
wij weten dat gij in Christus zijt ; mus. Lateran. VIII, i - Uit een onbekende
Catacombe. (Fig. 217) : Aurelius... en bid voor Celsianus uw echtgenoot. Uit
een graf aan den Salarischen weg, derde eeuw.
5
DE
Anatolius, ons eerstgeboren kind, bleef ons geschonken voor korten tijd. Bid voor
ons (Fig. 218). Van dezen
steen,
waarover
Perret
spreekt in zijn Catacombes(PI. LXVI),liet Mgr Wilpert mij een foto maken. De
steen wordt bewaard te Velletri. Hij is uit de derde eeuw.
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
243
-kjt
F l g
'
2 1 7 -
Aurel,us
Flg. 218.
Anatolius.
Fig.
2IO.
is
uit
Do-
Flg. 219.
Claudius.
^44
HET CHRISTELIJK
GETUIGENIS D E R CATACOMBEN
Domitilla. Hij ligt in dezelfde nis als de steen van Siricia, waarover ik boven
sprak (Fig. 210). De vertaling luidt: De bijzetting volgde 20 Mei. Augendus,
leef in den Heer en bid voor ons . Dit inschrift is eveneens uit de derde eeuw.
Zulke bijzetting vond ook oogenschijnlijk dikwerf plaats in het gebied van
Miltiades (Callixtus), te rekenen althans naar de herhaaldelijk daar voorkomende
uitdrukking bijzetting . Mogelijk zijn de lichamen uit nabijzijnd gebied in
ruimer begraafplaats overgebracht, onderstelt P. Sisto (35)- Doch dit is voor mijn
doel bijzaak.
Wat duidelijk worden moest, zal nu wel klaar zijn als de dag.
. De eerste Christenheid kende, de Catacomben getuigen het, de plaats van
afwachting na den dood, waarin zij meende, dat dikwerf de dierbare overledenen
moesten vertoeven, voordat zij den hemel, dien zij hun toewenschten, mochten
ingaan. II. Daar moesten zij worden opgebeurd en lafenis verwerven, om ten slotte
in de eeuwige zaligheid de verhoopte verkwikking te vinden. III. Daarom bidden
de overlevenden voor hen en bevelen hen aan God en de Heiligen in den hemel
aan. IV. Zelf smeeken de afgestorvenen, om die vruchtbare gebeden. V . Maar de
Gemeenschap der Heiligen boezemt ook het vertrouwen in aan de nagelaten betrekkingen, dat zij niet doelloos doch met vrucht hun hart tot de overledenen verheffen, om hun bescherming en voorspraak te vragen.
Vriendelijker en troostrijker denkbeeld dan de Gemeenschap der Heiligen kan
niet bestaan, om het leed te verzachten der treurige, vaak schrijnend-pijnlijke
scheiding.
Omhoog ging echter ook, in blijden jubel, geest en hart der eerste Christenheid ! Omdat de H . Paulus niet alleen spreekt van leden, die mede lijden , maar
ook van leden, die zich mede verblijden (36).
Beelen, in een van zijn altijd heldere en schrandere toelichtingen, verklaart :
Zij hebben vreugde en smart met elkaar gemeen (37)- Dit verblijden moet
dan met gezond verstand worden opgevat. Beeldspraak mag niet worden verwrongen. Het ne lid verblijdt zich, als het andere gezond is, wil, in normalen
zin zeggen, dat, door den samenhang der leden in een menschelijk samenstel, verschillende leden genoegelijk den aangenamen invloed ervaren van het gezonde lid
en daar dan ook als van nature op vertrouwen. Zoo zal toch heel natuurlijk de
bloedsomloop den welkomen terugslag ondervinden van een gezonde spi]sverte-
DE
G E M E E N S C H A P D E R H E I L I G E N IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
245
ring en als vanzelf daar, om zoo te zeggen beroep op doen . Dit lijkt werkelijk
op de idee der heiligen-VEREERiNG e n - A A N R O E P i N G . Ook zal echter wederkeerig de
gezonde maag het bloed benvloeden en de kracht daarvan telkens vernieuwen ;
dit gelijkt op de heiligen-BESCHERMiNG.
De gezondheid van het ne lid zal aldus den welstand van het andere ten
goede komen. Ok omdat er in het lichaam een overvloedigheid van gezondheid is,
die het deel of lid voor zichzelf niet noodig heeft. Vooral in het jonge lichaam komt
dit sterk uit. Een lichte wond of kneuzing wordt van zelf door de frissche kracht
van het bloed genezen. Zijn er niet z in 't groote Christus-Lichaam bovennatuurlijke krachten, die de gekneusde en minder gezonde deelen verblijden met nieuwe
levensvaag ? Zijn er niet naast de onuitputtelijke verdiensten van Christus de
verdiensten der heiligen ? E n deze ongebruikte overvloedig-rijke gezondheidskrachten gaan naar de deelen, die ze behoeven. In het natuurlijk lichaam vragen
de hulpbehoevende deelen dien bijstand spontaan, in het bovennatuurlijk
Christus-Lichaam vrijwillig.
De vergelijking van den H . Paulus is teekenend en vruchtbaar.
Het eene lid waardeert ongedwongen en gaarne den gunstigen toestand van
het andere. E n al wordt de waardeering juist niet uitgesproken, zij bestaat als stilzwijgend in de harmonische aansluiting aan de gzonde kracht ; waarop dan ook
door minder gezonde leden van zelf beroep wordt gedaan ; zooals iemand, die
zwak is op den linkervoet, van zelf meer op den rechter steunen zal.
Paulus gaf met zijn juiste en grootsche vergelijking als de kern der heiligen vereering,-aanroeping en-bescherming aan.
Eerst nu bijzondere aandacht gewijd aan de heiligen-VEREERING.
Deze heeft van den aanvang bestaan. In den brief der Kerk van Smyrna aan
die van Pontus, na den marteldood van Smyrna's Bisschop Polycarpus,
tusschen 155 en 166, lezen wij bij Eusebius, den oudsten kerkelijken geschiedschrijver (38), eerst, dat deze martelaar op het oogenblik, toen zijn martelie aanving, niet enkel oog en hart ophief tot God den Vader en den Zoon, maar ook tot
het geslacht der gerechten, die vr Gods aanschijn leven , stellig uit eerbied en
hoogachting voor deze gerechten. Vervolgens lezen wij, dat de heidensche
rechter er zorg voor droeg, dat het lichaam van Polycarpus niet aan de Christenen werd overgelaten, hoewel velen ernaar verlangden (39), weder uit eerbied
2 6
4
voor deze heilige -overblijfselen. Zelfs werd Nicetas bewerkt, om den Christenen
het lichaam te weigeren, uit vrees, dat zij den Gekruiste zouden verlaten en
dezen martelaar zouden aanbidden zij wisten niet, dat wij nooit Christus zouden
verlaten en onze aanbidding een ander wijden. Wij aanbidden Hem, daar Hij de
Zoon is van God, en wij beminnen eveneens met goed recht de martelaren, doch
als leerlingen en navolgers van Christus, juist om hun gehechtheid aan onzen
Koning en Meester... Wij hebben dan ook later deze gebeenten weggenomen, die
ons dierbaarder waren dan kostbare gesteenten en van meer waarde dan goud en
wij hebben ze in een betamelijke rustplaats bijgezet. Daar zullen wij ons in vreugde en blijdschap vereenigen, als 't in ons vermogen zal liggen en als de Heer het
veroorlooft, zullen wij den herinneringsdag van zijn martelaarschap vieren, om
ons te herinneren, hen, die met ons hebben gestreden en om te stalen in den strijd
hen, die nog kampen moeten in de toekomst (40). Zoo schreef, onmiddellijk na
Polycarpus' marteldood, tusschen de jaren 155 en 166, de Kerk van Smyrna aan
die van Pontus en duidelijker en juister kan het begrip der heiligen-vereering niet
worden uitgedrukt. Pontus' kerk was dan ook allerminst verbaasd over deze vereering van een grooten martelaar. Gregorius van Tours deelt mede, dat deze brief
in de Kerk van Galli tot opwekking en stichting werd voorgelezen (41).
Zooals het dus in het Westersche Galli en in Klein-Azi verstaan werd, werd
het blijkbaar ook te Rome begrepen. Niemand was zoo onlogisch of zoo gedachteloos, om in zulke heiligen-vereering een aanslag op de grootheid van Jesus-Chnstus, Zoon van God, te zien. Ieder wist en begreep den oneindigen afstand, die aan
de Kerk van Rome, Smyrna en Frankrijk in de eerste eeuwen bekend was, tusschen
de aanbidding van den geheel eenigen Christus en de vereering van Heiligen, die
al wat zij waren, enkel waren door de genade van Hem, uit Wien alle genade den
mensch toevloeit.
Deze heiligenvereering, die telkens weder uit historische voorvallen blijkt
in de eerste eeuwen van het Christendom, die ook, gelijk Cyprianus in de derde eeuw aangeeft, een plaats innam in den Christelijken eeredienst, werd tot
afgoderij gestempeld in tijden, die zr ver afstonden van de Apostolische Christenheid.
E n toch waren de Christenen der oudste geslachten juist van het afgodische
heidendom door Christus verlost. Is het dan aannemelijk, dat deze ChristusKerk zich aanstonds in een nieuwe afgoderij zou hebben vermodderd ?
Fig. 221. Een kolom met blad, waarop olie ter eere van heiligen werd gebrand.
De geheele omgeving van het kamertje , waar de kolom van Fig. 221 wordt
aangetroffen, trekt de aandacht, 't Is blijkbaar een booggraf, waarvr de kolom
zich verheft. Nog enkele stukken marmer ziet men op de tufsteenen kolom bevestigd. Een marmerplaat, omzoomd met een opstaanden rand, was op de zware
kolom aangebracht.
Dit is een der talrijke olieplaten uit de Catacomben. Deze is uit Praetextatus. Er is geen twijfel aan, op die marmerplaten werd geurige reukolie gestort,
die dan werd gebrand voor de eeregraven der martelaren. Want de arcosolia
(booggraven) waren eeregraven in tegenstelling met de gewone loculi (Fig. 2
en 3). De eerlijke vraag dringt zich nu p : Wat hebben deze Christenen, die uit
Gods Woord wisten, dat Jacob olie over een steen had gegoten, God ter eere,' (42)
dat in het boek Leviticus (43) herhaaldelijk wordt gewaagd van olie, die over
't offer wordt uitgegoten, 't welk opgedragen wordt aan den Heer ; die k wisten
dat de bruid van het Hooglied haar bruidegom toezingt : Uw naam is voor mij
als een uitgestorte olie (44), wat hebben deze Christenen, met dit branden van
reukolie vr de graven der geloofshelden, wel anders bedoeld, dan verzinnebeelden het God verheerlijkend levensoffer door deze helden gebracht, verzinnebeelden
ook den eerbied, die door de heugenis aan hun edelmoedigheid en trouw bij de
overlevenden werd gewekt, en de hulde, die zij hun heerlijken naam waardig
achtten voor God en de heele Christenheid ? Dit echter is werkelijke vereering.
Daarom hebben ook, gelijk geschiedkundig vaststaat, koningen en keizers
later aan Rome van de resten dier heilige olie gevraagd, welke ter eere der heiligen
op de platen had gebrand. Daarom telde de schatmeester van Monza de heiligen
op, te wier eere deze brandende olie haar geur had verspreid en waarvan nog
bewaard was in de fleschjes, die daar als kostbare panden werden geerd (45).
Daarom ten slotte hebben in latere eeuwen zij, die de heiligen vereering verwierpen
en doemwaardig achtten, nooit iets dergelijks gedaan ; daarom kan men met
volkomen zekerheid zeggen, dat zij het nooit zullen doen.
Het Heiligenbeeld van Fig. 222, de H . Achilles (Achilleus ) staat in de Catacombe van Domitilla (vierde eeuw) ter plaatse waar, in de vierde eeuw, ter eere
van de H . Petronilla door Paus Siricius een basiliek werd gebouwd ; er behoeft
wel niet veel van gezegd. Zelf was de H . Achilleus met den H . Nereus in deze Catacombe begraven. Het beeld stelt zijn terechtstelling voor. Het is bekend, dat de
klassieke heidensche kunst nooit de eigenlijke terdoodbrenging in de voorstellingen
der kunst duldde ; de voorstelling van het voeren naar de plaats der terechtstelling is de voorstelling van de terechtstelling zelf. Kon de Christenheid duidelijker
249
250
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
Er zijn nog vele andere sprekende feiten, die op deze vereering duiden.
Overzien wij in haar geheel de stellig min of meer liturgisch geregelde vereering
der martelaren in de Catacomben.
Dat historisch vaststaat, hoe sinds de eerste helft der derde eeuw, op den
jaardag van hun dood en hun bijzetting, de gedachtenis der bloedgetuigen door
de gansche gemeente, juist bij de graven der martelaren, die hun overblijfselen
borgen, werd gevierd, neemt Prof. Kirsch zonder eenige bedenking aan (51). Dat
daar op die dagen het Eucharistisch offer werd opgedragen, acht hij, zoowel als
de Rossi, Wilpert en andere schrijvers, volkomen zeker. Alleroudste kerkelijke
schrijvers stellen het overigens vast en het blijkt, gelijk Kirsch omstandig aantoonde, uit mr dan n kerkelijk document zonneklaar (51). Dat de geloovigen
zich verzamelden in de kamertjes om te bidden, blijkt uit het grafschrift van
Agape en andere. Dat zij er baden juist in de bezielende tegenwoordigheid der
martelaren-overblijfselen, staat volgens Kirsch boven twijfel (53). Regelmatig
kwamen dus de Christenen bij de graven saam, regelmatig eerden zij daar de
bloedgetuigen. Zoo werden allengs de kamertjes te eng en moest in de derde en
vierde eeuw de ruimte verwijd worden. Nu verrezen langzaam kapellen en basilieken op de martelarengraven. Eerst onder, later boven de aarde. Merkwaardig is
in dit opzicht de bouw der kapel van de H H . Petrus en Marcellinus. Deze martelaren waren in eenvoudige loculi begraven. Toen nu later de vereering dezer
geloofshelden immer aangroeide en in de enge gang vr de stille rustplaats geen
genoegzame ruimte werd geboden, om de talrijke vereerders te bergen, brak het
bestuur der titelkerk van Rome, dat tevens het beheer voerde over deze Catacombe, alle muren weg in de omgeving der twee loculi, waarin de beide martelaren
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
253
rustten. Dat is ter plaatse waarneembaar. De afbeelding (Fig. 226) geeft het feit
duidelijk weer. In het midden der tamelijk aanzienlijke ruimte staan, boven elkaar,
de twee loculi. Meters in 't rond is alle muurwerk weggeslagen. Stukken marmer, waarmee de graven waren gesierd, zijn hier en daar nog op den tufsteen
gehecht, andere stukken liggen door de kapel verspreid. Van vier kanten zijn,
naar dit heiligdom, door alle grafmuren en kamertjes heen, gangen doorgeslagen,
om den stroom der pelgrims toegang te verschaffen. Want van heinde en ver
snelden, tot zelfs over zee, naar dit graf en andere graven van martelaren en belijders, de pelgrims aan, zoodra, na Constantijn's victorie in 313, de openbare eeredienst der Christenheid mogelijk werd. Toen bleek openlijk, wat immer in de
zielen had geleefd, wat ook in lichtende klaarheid uit de liturgische eerbewijzen
op de graven blijkt : hooge vereering der heiligen door de oudste Christelijke
geslachten (54).
Deze eerestede der beide bloedgetuigen uit de vierde eeuw spreekt voor zich
zelf. Zij verklaart en bevestigt ook het bekende gedicht van Prudentius (55) over
de grootsche pelgrimstochten der Christenen naar de graven der martelaren ; zij
strookt met het voor de bloedgetuigen eervolle feit, dat uit de oudste lijsten van
martelaren een geheele reeks heiligen kan worden saamgesteld, die in het jaar
354 door de gemeente van Rome werden vereerd (55 ), terwijl geen sterveling er
aan dacht, dit onbehoorlijk te vinden of tegen de traditie der vaderen. Men mag
toch niet veronderstellen, dat de ware Kerk van Christus, aan welke haar Goddelijke Stichter de onvergankelijkheid had toegezegd, zoo volkomen tot den wortel
was aangevreten en verworden, dat zij ongemerkt, bij bloedgetuigenis en heldenweerstand, reddeloos was ontaard...
Dat de geheele toen bestaande Christenheid zich thuis gevoelde in deze
grootsche heiligenvereering is enkel te verklaren uit haar medegevoel met wat
de Kerk van Smyrna na den marteldood van Polycarpus had getuigd : dat het
heilig gebeente van dien martelaar haar dierbaarder was dan kostbare gesteenten
en van meer waarde dan goud . Zij hebben dan den Apostolischen geest volkomen
begrepen, toen zij, gelijk de geloovigen van Smyrna op de helft der tweede
eeuw, samenkwamen, om den herinneringsdag der martelaren te vieren ten
einde zich te herinneren hen, die met hen den grooten strijd hadden gestreden .
a
254
gemeente vaststonden, ligt er ook in het feit, dat vaak op de graven de sterfdag der
dierbaren wordt gerekend naar den sterfdag der heiligen, die op dat terrein begraven lagen, iets mr dan vereering, ligt er ook niet een stilzwijgende aanroeping en
aanbeveling in ? Waarom die term : Pecorius is begraven op het octaaf van
't feest der martelaren ? (Catacombe van Processus en Martianus, waar de
overledene werd bijgezet) (56).
Op de grafsteenen heet de ne Christen begraven bij den martelaar Cornelis , de andere bij de Heilige Felicitas , een derde achter de heiligen , een
vierde bij den ingang van het graf van Crescentius , een vijfde bij Hippolytus
en aldus verder. Marucchi geeft vele voorbeelden aan (57).
Zou hier enkel het bloote feit zijn beoogd of veeleer de overtuiging, dat
deze opzettelijk gezochte nabijheid, waarin stellig een blijk lag van vereering dier
heiligen, ook vertrouwen mocht geven op de voorspraak en bescherming van hn,
te wier eere de dierbare overledenen in hun nabijheid of op hun sterfdag werden
bijgezet ? De herinnering der zooeven aangestipte feiten zal wel als een titel
bedoeld zijn op bijzondere aanbeveling en voorspraak dier Patronen. Moet ook
niet logisch het vieren der Heiligen-feesten en het herinneren hunner heldhaftige
daden in dit licht worden gezien ?
Aan de
BESCHERMING
DE
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
255
levenden, daar waar zij waren ingegaan, in het Huis van Gods glorie (58). Zoo
staan zij ook duidelijk vr ons, om een enkel beeld uit vele te kiezen, in de kapel,
die naar de vijf biddende figuren genoemd wordt : de kamer der vijf Heiligen .
Deze ligt in de Catacombe van Callixtus, gebied van Eusebius, derde eeuw. Dionysius, Nemesis, Procopius, Eliodorus en Zo zijn in den vrede en staan daar
in gebedshouding op de muren. Fig. 227 geeft twee der vijf figuren.
Wij geven de twee afzonderlijk, k om scherp de opzettelijke doorbreking
van 't schilderwerk te doen uitkomen. Klaarblijkelijk stonden de vrome nabestaanden er op, dicht bij het geerbiedigde vijftal begraven te worden.
KW
Een andere voorstelling, die zoo vaak voorkomt dat er een heele verzameling
van ware saam te stellen, zoodat Wilpert ook van Binnenvoerings-scnen
spreekt, biedt het beeld aan van Heiligen, di een afgestorvene den hemel binnenleiden. N is 't een schilderij, dan een sarcop Laag, dan weer een goudglas, waarop
dit denkbeeld wordt uitgedrukt, dat de
Heiligen vertrouwbare geleiders zijn in
's hemels hoven tot naar Gods troon. Bovenstaande figuur drukt het idee zinrijk
uit. Men ziet de overwinnende kudde,
de schapen dragen immers de zegekransen
in de bekken, die door een Heilige
(Petrus ? )wordt genoodigd, den hemel
binnen te komen. Wie denkt hier niet van
zelf aan de kroon des levens, aan den
zegekrans, dien Paulus wachtte, waarvan
Jacobus en het Boek der Openbaring gewagen ? (59) Dit marmerstuk, Fig. 228,
Fig. 229. Bescherming der heiligen.
256
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER
CATACOMBEN
wier geest deze gewijde ruimte doorzweefde, leidt een maagd, Veneranda, den
hemel in. Zij wijst daarbij, om haar vromen bijstand te rechtvaardigen, op
de trommel met de wetsrollen, als om aan te duiden, dat deze maagd Gods Wet
getrouw was en daarvoor nu haar loon
naar verdiensten ontvangen zou.
Fig. 231.1- Pjetrui en Paulus lelden een afgestorvene den hemel In.
257
De twee personen van Fig. 231 zijn blijkbaar Petrus en Paulus. Deze
grootsche Heiligen werden door de Christenen dier dagen als vanzelf gedacht
als hun heel bijzondere beschermers. Kon het anders ? De voorstelling is genomen
van sarc. 120 van S Sebastiaan, middenstuk (60). De voorsprekende Heiligen
vr den troon van den eeuwigen Rechter (Fig. 232) zijn ontleend aan de
Catacombe van S Hermes, 3 eeuw. Zij staan de figuur vr Christus' rechterzetel blijkbaar bij. Zij spreken vr. De afgestorvene is immers met hen in
't groot Christus-Lichaam vereenigd... Zij voelen zich er n mede. Zoo zijn
zij tot zijn hulp gereed... het ne lid zorgt voor het andere...
Strookt met deze sterk gevestigde overtuiging nopens de bescherming
der Heiligen ook niet de krachtige wensch, dien wij boven hoorden slaken :
Agatemeris, uw geest zij met de Heiligen? Is het niet of de zielewensch van
de overlevenden was, den afgestorvene veilig te weten in het gezelschap van
Gods vrienden, die hun dierbaren overledene zouden beschermen ?
Waarlijk, wat de brief der Kerk van Smyrna in het verre Oosten zeide in
den aanvang der tweede eeuw, de figuren der Catacomben te Rome zeggen
het terzelfder tijd en daarna niet minder duidelijk en ontroerend.
l
de
ui
Van de eerbiedige heigen vereering en het krachtig bewustzijn der heiligenbescherming tot de AANROEPING der Heigen is werkelijk slechts n stap.
Zij staan dan ook in ontelbare menigte op de muren veler Catacomben
de aanroepingen, aanbevelingen, zielewenschen en smeekingen der geloovigen
tot groote Heigen, wier heugenis deze begraafplaatsen beheerschte. Zij treffen
den blik in Priscilla, Callixtus, Sebastiaan, Pretextatus, Petrus en Marcellinus,
waar al niet,de dusgenaamde graphiti of krabbels , die,door vrome bezoekers,
onder den indruk der gewijde omgeving, op de muren werden geworpen. Verheffingen van het hart tot Heiligen, die daar, door hun gewijde aanwezigheid,
ook wijding aan de plaats zelf, de eeuwen dr, hadden verzekerd. Zooals ieder
mensch, die het hart op de rechte plaats draagt, in zijn ouderlijk huis wordt
herinnerd aan wat zijn ouders hem wldeden, en bij de aanraking of zelfs de
benadering der voor hem heilige herinneringen als van zelf, k nog na jaren,
k nog als die vader en moeder reeds lang uit zijn gezichtskring verdwenen,
stle zuchten uitzendt naar hun liefelijk beeld, blijde heugenis koestert aan
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
258
259
en ten slotte het volgende beeld verworven, dat, achteraf, in de krasjes en krulletjes, met eenig geduld is weer te vinden (Fig. 235).
Flg. 236. -
Oraphltl verklaard.
F I g
2 3 6
. _
^ M i
u | t
M a r c e |
I n u g
20
De verklaring van dit feit heeft reeds vele pennen in beweging gebracht.
Vaststaat, dat Constantijn niet enkel op den Vaticaanschen heuvel, ter plaatse,
waar de Stedehouder Christi begraven werd, en niet enkel aan de Via Ostiensis
op Paulus' graf, maar ook aan de Via Appia in de dalinzinking, die heette
ad Catacumbas , 'ter plaatse, waar nu de Catacombe ligt van S* Sebastiaan,
een trotsche basiliek ter eere van Petrus en Paulus heeft gebouwd. Dit nu zou
een logische verklaring vinden, als de meening veler geleerden de juiste was,
dat Petrus aldaar heeft gewoond en Paulus er dikwerf, bij zijn bezoeken aan
Rome verbleef. Dan kon ook worden verklaard, wat Paus Damasus, die uitstekende Catacomben-kenner, in de vierde eeuw vaststelt, dat Petrus daar woonde
en was het inschrift op de muren, in een lokaal onder den grond, verklaarbaar :
Domus Petri, huis van Petrus. Ook werd dan begrijpelijk, - 't geen wel
historisch aannemelijk schijnt, - dat Paus Anacletus, onder Keizer Vespasiaan.
dat is onmiddellijk na Nero's schrikbewind, waaronder Petrus gekruisigd werd,
een eeregraf triumph,, voor den Apostelvorst liet bouwen, en zoolang de
geweldige Nero regeerde, het kostbaar overschot van Petrus ergens m veiligheid
bracht Men zou werkelijk niet weten, waar hij het dan voorloopig beter kon
geborgen hebben dan in Petrus' eigen woonhuis, in een gesloten sarcophaag.
Deze voorstelling, welke eenvoudig is en natuurlijk, strookt met het onloochenbaar
feit dat de plek van Sebastiaan's Catacombe sinds onheugelijke tijden den
naam draagt van Memoria , dat is : Herinnering der Apostelen ; zij strookt
met het feit dat een grootsche basiek juist daar ter plaatse voor Petrus en
Paulus door Constantijn werd gebouwd, wat toch een redelijken uitleg vordert,
die allerminst bestaat, als niet ooit Petrus en Paulus tot deze plek in heel bijzonder
verband hebben gestaan. Hun sarcophagen, - geslotene dan, en zelfs sarcophagen
om een pronkkist heen, gelijk bij tijdelijke bijzettingen mr geschiedde, zouden daar dan ruim een jaar hebben gerust, dat is van den marteldood van
Petrus en Paulus onder Nero tot de troonbestijging van Vespasiaan. Alles sluit
werkelijk in deze onderstelling van achtenswaardige geleerden. Ook begrijpt
men dan, hoe in Sebastiaan's Catacombe, - ter plaatse waar Petrus en Paulus
tijdelijk zouden gerust hebben in gesloten sarcophagen, een werkelijk verbazingwekkend sierlijk cubiculum wordt aangetroffen, waar bovendien onvergelijkelijk
hooge eerbied, voor degenen, die daar gerust hebben, door tal van feiten wordt
getuigd Deze opvatting vindt overigens steun in de indrukwekkende veelheid
van stukken, die op Petrus betrekking hebben, welke juist in de streek van
Sebastiaan, dat is derhalve ook in de stijf daaraan grenzende Catacomben van
DE
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
2I
22
Flg. 237. -
Flg. 238. -
voor D(omitilla ?)... (i) Paulus en Petrus, bidt voor ons allen... (6) Fig. 239:
Petrus en Paulus, komt Primitivus, den zondaar, te hulp... (9) Petrus en Paulus,
hebt vr Uw geest... en redt die U... Petrus en Paulus, hebt vr Uw geest...
DE GEMEENSCHAP
D E R H E I L I G E N IN D E
CATACOMBEN-FIGUREN
263
(11). Fig. 240 : Petrus en Paulus in Uw gebeden (in orationes bostras), hebt vr
Uw geest... (28). Volstaat dit niet als bewijs ?
Dikwerf is de stuc van den muur afgebroken, meer dan eens verward en dooreengekrast het vluchtig schrift, herhaaldelijk het een over het ander gekrabbeld,
maar tegen de honderd twintig maal hebben de oudste geslachten der Christenheid duidelijk leesbaar hun heiligenvereering hier getuigd, hun heiligenvereering,
die losbarstte in de krachtigste heiligenaanroeping, als een over alle vooroordeel
en eenzijdigheid en tekstgewar zegevierend getuigenis nopens de grootsche
idee van de Gemeenschap der Heiligen.
n groote liefdeband bleef dan blijkbaar, in de gedachte der eerste Christenheid, de levende broeders op aarde en de lijdende in de louteringsplaats en
de triumpheerende bij God omstrengelen ; n groote levensgemeenschap
van genade, in geven en vragen, in smeeken en beschermen, in toevlucht zoeken
en krachtdadig beschutten bleef aarde en tusschenplaats en hemel vereenigen,
omdat de ne, in Wiens Genade zij n waren, over tijd en lijden heen, hun
onsterfelijk Hoofd bleef, dat alle leden in n onsterfelijke liefde bezielde....
VI. D E E U C H A R I S T I E
IN D E CATACOMBEN-FIGUREN
DE EUCHARISTIE IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
265
26
D E E U C H A R I S T I E IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
267
niet die ledematen, het herinnerde er niet aan, het was het. Zooals door
de kracht van het Woord Gods, Jesus Christus, onze Verlosser, is vleesch geworden
en vleesch en bloed heeft aangenomen tot ons heil, zoo is ook dit Voedsel, geconsacreerd door het gebed, dat gevormd wordt uit de woorden van Christus,
het Vleesch en Bloed van Christus Zelf (10). Volkomen even werkelijk.
Even krachtig als de Vaders getuigen de oude liturgien. De liturgische
teksten drukken hetzelfde geloof uit in de tegenwoordigheid van Christus' Lichaam
in de Eucharistie, schrijft de Dictionnaire apologtique (11). Deze liturgien
smeeken, dat het Woord moge maken van het brood het Lichaam en van
den kelk het Bloed van Christus , de priester geeft het Eucharistisch Brood
en zegt tot dengene, die het ontvangt : Het Lichaam des Heeren .
Z kent de geheele Christenheid 1000 jaar lang de Eucharistie. Z en
niet anders. Zoo beeldden dan ook de oudste geslachten der Christenheid de
Eucharistie uit op de graven : de werkelijkheid van Christus' Goddelijk Lichaam
en Bloed ; Hem Zelf, gelijk Hij werkelijk was. Iets anders uitbeelden was volslagen
onmogelijk, daar het volslagen onbekend was.
Ook zuiver menschkundig gesproken lijkt het overigens niet begrijpelijk,
waarom deze eerste Christenen de Eucharistie zoo ontelbare malen op de
graven zouden hebben afgebeeld, als zij niet aan de werkelijkheid van dit eeuwiglevenwaarborgend Brood hadden geloofd ; vooreerst hadden er dan immers
nog wel andere herinneringssymbolen ter keuze gestaan ; en vervolgens blijft
de Eucharistie enkel het middelpunt van het Christelijk bovennatuurlijk leven,
als zij de werkelijke en niet de figuurlijk-voorgestelde Christus i s ; welnu,
enkel als zij van heel overheerschende beteekenis was in 't leven der eerste
Christenheid, kan men de indrukwekkende talrijkheid der Eucharistische voorstellingen verklaren. Zeker zouden bovendien deze menschen haar niet zoo
bijna simpel op de graven hebben voorgesteld als wij zullen zien, indien zij
niet in dit Brood iets zoo bij uitstek verhevens en levenverwinnends hadden
erkend, dat de bloote uitbeelding van brood reeds een wereld van zegepralend
verschiet ontsloot voor hun geloovigen geest : Die dit Brood eet, zal leven
in eeuwigheid... Hier op dit graf... Brood... dit Brood... deze doode leeft...
Leeft door Hem...
m ^ m
De eenvoudigste en duidelijkste symboliek der Eucharistische Godsgave is
zeker wel het brood, dat door Christus zoo wonderdadig werd vermenigvuldigd.
268
Op deze machtige daad van den grooten Beheerscher der natuurwetten wordt
herhaaldelijk gezinspeeld in de Catacomben-figuren ; nu weer zien wij broodkorven ; dan weer zegent Christus brooden en visschen, die Hem door Apostelen
worden aangeboden ; elders trekken brooden onze aandacht, die met Christus'
monogram zijn geteekend, als om te beduiden, dat dit brood niet brood, maar
Christus is.
De geheele oudheid zag in de wonderdadige spijziging in de woestijn,
't lag ook voor de hand, een symbool der wonderdadige Eucharistische
spijziging. Ook in 't Joannes-Evangelie volgt op 't verhaal van het groote woestijnwonder de belofte der instelling van de H . Eucharistie ; en 't is merkwaardig,
gelijk Prof. Fonck aanteekent, dat enkel in dit geval Joannes op het verhaal
der andere Evangelisten terugkomt. Ook de kerkelijke schrijver uit de derde eeuw
Origenes legt duidelijk het verband. Gelijk, volgens hem, Christus, voordat
hij de wonderdadige brooden aan de menigte schonk, haar zieken genas, zoo
moet ook, wie het Eucharistisch Brood eet, eerst van de zielsziekten genezen
zijn. Zij, die nog ziek zijn naar de ziel, kunnen de door Christus gezegende
brooden niet eten , schrijft hij (12). Hij gaat als van zelf van de wonderbrooden der woestijn over op het Eucharistische. Hij onderstelt de symboliek
bekend. Ambrosius kende deze eveneens, zooals blijkt uit wat hij aanvoert
uit Paus Liberius' toespraak tot Marcellina (de Virg. L . 3. C. 1) ; deze symboliek
treft ook onze blikken op sprekende monumenten uit Alexandri en Karthago
met haar scherp getuigende inschriften (13). Brood in korven, brood op schalen,
welke Christus zegent met handoplegging, gastmalen van brood en visch, meestal zeven personen als een toespeling op het maal der zeven aan het meer
van Tiberias, zijn de gebruikelijke symbolische vormen. Eerst ongeveer
terzelfder tijd 't Eucharistisch Brood, de korven met brooden en de malen ;
over 't algemeen later de wording van 't Eucharistisch Brood door 's Heeren
zegening. Dit laatste beeld treffen we op sarcophagen eerst aan in de derde eeuw.
De korven en malen in schilderingen van de tweede ; op 't eind mogelijk der
eerste eeuw sommige voorstellingen van brood, dat Eucharistisch geteekend is.
Christus zegent met de hand of raakt de korven met de roede Gods (Fig. 91-94).
Het symbool der broodvermenigvuldiging doet denken aan het woord van
Ambrosius : In de bediening der Apostelen werd de toekomstige uitdeeling van
's Heeren Lichaam en bloed voorafgebeeld (14). In alle Catacomben treft men
zoo vaak deze wonderdadige broodvermenigvuldiging aan, op zoo opmerkelijk
veel sarcophagen wordt zij herinnerd, dat geen oogenblik twijfel kan bestaan aan
DE
EUCHARISTIE
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
269
Eucharistisch brood.
De eerste voorstelling (fig. 241) is van de sarc. 161, een zeldzaam mooi
bewerkt stuk uit de derde eeuw ; 6 korven op den grond ; n is vervangen
door de schaal met brood, die een leerling ter zegening aan Christus aanbiedt.
Een andere leerling reikt Christus de schaal met 2 visschen toe. Math. X V en
270
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS D E R CATACOMBEN
Mare. VIII gewagen van 7 brooden. Mogelijk wordt ook in deze 7 korven herinnerd, dat de Machtige Gods de paar brooden en visschen z vermenigvuldigde,
dat er 7 korven restten (Math. xv. 37, Mare. vin. 8). Zoo werkt eveneens Gods
Almacht in de Eucharistische vermenigvuldiging... Door handoplegging
zegent Christus. Over deze handoplegging straks nader. Het beeld van
Fig. 242 is een stuk van sarc. 104
uit 't museum van Lateranen, vierde
eeuw. Het Eucharistisch brood, gewrocht door de oppermacht van Christus, spijst even wonderdadig den
mensch als 't brood der woestijn eenFig. 245. Evelriste.
DE EUCHARISTIE IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
27I
(Fig. 246), genomen van een kunstig bewerkte sarcophaag uit de derde eeuw.
De brooden zijn, in diepe kerven, met Christus' monogram vr Constantijn
geteekend ; zij staan onder tegen de tafel, waaraan een symbolisch maal wordt
gehouden. Onloochenbaar opzettelijk en met klare bedoeling is dit monogram
in de brooden gegrift: het brood, dat hier wordt geboden, is Christus, zegt het
beeld.
Welk een simpel grafstuk biedt
Fig. 247 aan!... Enkel brood op de marmerplaat. Is de symboliek te ontkennen ? Zegt deze steen niet met roerenden eenvoud : Deze leeft over den
dood heen door dit Brood ? 't Stuk is uit galerij M . van Priscilla, tweede eeuw.
En 't volgende beeld (Fig. 248) is nog gedurfder. Habacuc brengt aan Danil in
den leeuwenkuil, beeld der levens verwinning na den wreeden levensstrijd,
- niet, wat in Gods Woord staat aangeduid (Dan. xiv 32 en 36) moes en
brood , maar hij houdt Danil het Eucharistisch Brood vr ; het beeld is als
een profetie en waarborg van hooger zegepraal, in kracht van Christus' onsterfelijk Lichaam en Bloed, voor de persoon, die rustte in de sarcophaag. Het
stuk staat in Callixtus, gebied van Eusebius en is uit de derde eeuw. Deze verwon in kracht van Christus, gelijk Danil in Gods kracht verwon . Klaar, sprekend
en waar.
m
Dat de Visch, de Groote, Onsterfelijke, in Eucharistisch verband van
zelf voor den geest ging rijzen, waar de wonderdadige visch aan de menigte
272
HET
CHRISTELIJK
GETUIGENIS
DER
CATACOMBEN
Priscilla.
DE EUCHARISTIE IN DE
CATACOMBEN-FIGUREN
273
is Hij in volle werkelijkheid, door het Eucharistisch voedsel, dat Hij zelf is.
Fig. 249 zegt: De ziel is in de eeuwigheid blij opgegaan door de kracht van
den Goddelijken Visch. Fig. 250 vraagt geen verklaring meer:Ichtus Zoontoon,
dat is uit het Grieksch vertaald: Visch der levenden . Men vergelijke Fig. 118.
Beide afbeeldingen zijn uit de tweede eeuw.
274
HET CHRISTELIJK
ons meedeelt het gebruik der eerste Christenheid, voor zieken en afwezigen het
Eucharistisch Brood in korven mee naar huis te nemen ? Zouden dan ook de
korven niet overal symbolisch bedoeld zijn en met dit korvenbrood niet het
Eucharistische worden beduid ?
Door het vlechtwerk heen ziet men een fleschje met rood vocht. Ter herinnering stellig aan den wijn, die werd Christus' Bloed. De Groote Visch ligt er
bij, als n geheel vormend met de Eucharistische symbolen.
De volgende afbeeldingen vragen, lijkt mij, evenmin verklaring meer.
Over het tafeltje (Fig. 253), een drievoet, aanstonds. Op het tafeltje ligt
een visch. Het beeld is uit de tweede Sacr. Kapel ; 't werd nog onlangs gereinigd
en is nu goed zichtbaar in het plafond. De symboliek spreekt voor zich zelf. Ook
deze doode veilig bij God, want hij of zij was door de Eucharistie van goddelijk,
onsterfelijk geslacht...
Op Aegrilius' steen (Fig. 254) : visch, anker, Brood met Christus' Monogram
vr Constantijn. De kleine visch gered door Kruis en Eucharistie, of de Groote
Visch, die door Kruis en Levens-Brood hem of haar, die hier rust, het eeuwig
leven waarborgt. Het stuk is uit Priscilla. Op de grafplaat uit de Catacombe van
S* Hermes (Fig. 255) zwemmen de kleine vischjes onder het Eucharistisch Brood,
dat met Christus' monogram (van vr Constantijn) is geteekend. Zij leven onder
het onderpand der onsterfelijkheid ; die hier rust heeft zich dit, tot troost der
nagelaten dierbaren, verzekerd.
111
D E E U C H A R I S T I E IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
275
m
Dat ieder maal in de Catacomben op muren geschilderd, of in sarcophagen
uitgehouwen, nog geen Eucharistisch maal behoeft te zijn, ligt wel voor de hand.
Dat echter naast een voorstelling van het Doopsel en de toekomstige opstanding of recht daar tegenover en tusschen de symbolische voorstelling van
het Kruisoffer en de Consecratie in, een schilder met eenigen smaak en met de
allergeringste gedachte aan eerbied voor de wijding der plaats, laat mij slechtweg
mogen zeggen : een soort familiemaal zou hebben afgebeeld, waarop dan nog
wel de hoofdpersoon der tafel een allerzonderlingste houding zou hebben aangenomen, die bij een familiemaal volstrekt geen pas geeft, terwijl bovendien op
de feesttafel niets te zien is dan brood en visch en een allereenvoudigste beker,
276
lijkt deze onderstelling niet op bedroevend gemis aan begrip van de plaats,
waar men staat ? Lijkt dit niet op gewild tegenspreken van vr de hand liggende
waarheid ? Malen, die geen de minste teekenen dragen, dat zij symbolisch bedoeld
zijn, behoeven niet symbolisch te worden verklaard ; malen, die geen Eucharistisch symbolisme openbaren, moeten niet als Eucharistisch symbolisme worden
opgevat. Doch wederkeerig voelt men het gewrongene in de ontkenning, om
daar, waar klaarblijkelijk symbolisme wordt ingezet, over deze duidelijke symbolischeXtrekken heen te zien en tot eiken prijs vast te houden aan het totaal
misplaatst familiemaal op het stemmingrijke Christengraf.
Het kan niet in de gedachte rijzen, hier saam te vatten, wat Wilpert, na de
ontdekking van het stuk, dat wij onder Fig. 258 aanbieden, daarover schreef
in een afzonderlijk boek van over de honderd bladzijden : Fractio Panis . De
Rossi, toen hij met Wilpert, na de ontdekking van het schderstuk, de Grieksche
kapel'bezocht en t aanschouwde, greep Wpert's hand en sprak onder de diepste
ontroering : Dit is de kroon op de archeologische vondsten . Inderdaad.
DE
EUCHARISTIE
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
277
De man, die aan 't hoofd der tafel zit, is de persoon, waar blijkbaar reeds
Clemens in zijn brief aan de Corinthirs op doelt (17), als hij er op aandringt,
dat het de Hoogepriester en de priesters zijn, die de offers opdragen. Hun plaats
is bij het offer. Zij dragen het op.
Tertulliaan (18) schrijft: Wij nemen de Eucharistie van geen ander dan
van den voorzitter aan . Deze voorzitter, de prostoos der broeders, is de
Bisschop. Dat zegt ook klaar en duidelijk de H . Ignatius in zijn brief aan die
ae
van Smyrna : Gescheiden van den Bisschop mag niemand doen, wat p de
Kerk betrekking heeft. Voor geldig houde men enkel di Eucharistie, welke
zich voltrekt onder de handen van den Bisschop of van hem, die van dezen
opdracht ontving (19). Hij zit derhalve aan 't hoofd der tafel. Hij zit vr,
hij is de voorzitter, in het Grieksch : prostoos .
Eigenaardig is zijn houding op het schilderstuk. Hij breekt iets. Zooals
men, om iets sterks te breken, de armen voor zich uit strekt en zich schrap zet.
Z deze voorzitter . Hij breekt. Hij breekt brood. Brood heeft hij ter hand.
Maar vraagt de Apostel niet: Het brood, dat wij breken, is het niet de deelneming aan het lichaam des Heeren ? (20). Lezen wij niet van de eerste Christenen, dat zij eendrachtig waren in de leer en de gebeden en de breking des broods?
278
H E T CHRISTELIJK GETUIGENIS
DER CATACOMBEN
en dag aan dag... braken zij brood huis aan huis , dat is, dag aan dag vierden
zij de Eucharistische geheimen in de huizen der getrouwen? (22) Kwamen te
Troas niet de Christenen samen, om te breken het brood (23).? Brak Christus
Zelf niet het brood en herkenden de leerlingen van Emmaus Hem niet in het
breken des Broods (24).? De (klasis artou ) breking des broods, was een
D E E U C H A R I S T I E IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
279
daar met den kelk dan brood en visch. De kunstenaar gaf dus niet enkel een
symbool van een Eucharistisch maal, doch hij stelde de zaak zelf voor. Daarbij
voegde hij echter symbolen, om zijn onderwerp scherper te doen uitkomen...
Door de toevoeging van de twee visschen en de vijf brooden en de zeven korven
naast de tafel, heeft hij de voorstelling z duidelijk als een Eucharistisch maal
gekenschetst, dat iedere twijfel is uitgesloten (27). Hetzelfde geldt zonder
twijfel voor de schilderwerken, die ongeveer in denzelfden tijd (of iets later)
ontstonden en die allerminst in de omgeving passen, waarin men ze aantreft,
als men ze bloot als feestgelagen wil aanzien. Zelfs laten zij dit in zichzelf niet toe.
Wij geven op n plaat (Fig. 259) de beide malen. Men vergelijke. Is de
geheele voorstelling niet treffend overeenkomend ? Ook het beeld uit de zesde
Sacramentskapel sluit de eenzijdige verklaring feestmaal uit. Niemand houdt
een feestmaal speciaal met brooden wijn. Niemand plaatst bij een feestmaal
naast de tafel korven met brood. Van een gewoon feestmaal heeft deze voorstelling
dus niets.
Hetzelfde geldt voor de volgende afbeelding. (Fig. 260).
Haar omgeving komt ter sprake in 't volgende hoofdstuk. Nu mag aandacht
worden gevraagd voor het zoo dikwerf terugkeerend zevental aanzittenden in deze
voorstellingen. Men ziet er terecht een toespeling in op de zeven van 't meer van
Tiberias. Christus vroeg geen spijs, maar gaf deze. Jezus neemt 't brood en de
visch en geeft ze hun (28). Zoo geeft Hij ook in de Eucharistie. Twee visschen
28o
maal, waarin overigens menschen zoo kalm om een tafel zijn gezeten, waarop
twee visschen en vijf brooden, is het niet een bespotting ? Deze voorstelling is
symbolisch of, op een graf, is zij dwaas.
Het symbolische in Fig. 261 is weder in 't oog springend. De brooden staan,
iets volkomen ondenkbaars bij een gewoon feestmaal, tegen de tafel aan. De
vorm der tafel geeft haar den naam van signa-tafel . De brooden zijn nog
wel met het monogram van Christus geteekend. Op het volgend marmerstuk
(Fig. 262) nemen de aanzittenden een houding aan, die eerder contemplatief is.
Een maal is het overigens niet, als menschen aan tafel gaan uitsluitend om
Flg. 263. Maal van een sarc. uit Priscilla ; naar San Chrlsogono overgebracht.
brood te eten. Waarom zou men dit ook in marmer afbeelden ?... Onnoodig aan
te dringen op het klaarblijkelijk symbolische.
De bijteekening van Fig. 263 is van Wilpert. Men ziet, dat ze juist is. Links
de doop van Christus door Joannes den Dooper. Zooiets als gedoopt worden,
geschiedt nooit naast een feesttafel. De gasten nuttigen ook weder enkel brood met
kruisjes. De rechtsche bijgeteekende figuur is niet onwaarschijnlijk ; spijtig, dat
dit stuk ontbreekt in de werkelijkheid. Symbolisch is deze voorstelling ongetwijfeld. Brood en visch.
Fig. 264 laat ook geen twijfel toe nopens zijn zinnebeeldig karakter. Weder
niets dan brood, gekruist natuurlijk. Was het werkelijk de moeite waard een z
simpel maal van enkel brood uit te beitelen ? Een feestmaal gelijk er volkomen
nooit wordt aangeboden of gehouden ? Maar 't is het hooger feest van het hemelsch
Christus' Brood, het zielefeest der Godsliefde van den Grooten Onsterfelijken
Visch, die onder broodgedaante geeft zich zelf om de Zijnen te maken van Zijn
geslacht, te verzadigen aan zijn onsterfelijkheid.
DE EUCHARISTIE IN
DE
28l
CATACOMBEN-FIGUREN
Flg. 264. Maal van een sarc. uit Museum Chlaramontl. Mus. Later. XXIV (3 * eeuw).
1
111
Dat de eerste Christenheid het Offer opdroeg van het Nieuw Verbond is
in den laatsten tijd, door het standaardwerk van Braun : Der christliche Altar ,
onloochenbaarder geworden dan ooit. In de eerste dertig bladzijden heeft deze
schrijver talrijke bewijzen in 't licht gesteld, die aantoonen, dat de oudste
Christenheid het altaar, het werkelijk en eigenlijk altaar, heeft gekend. Zoo
wordt het onwetenschappelijk, te loochenen, dat zij kenden het Offer. Tot het
Christendom gekomen uit Jodendom en heidendom, die beiden een eigenlijk
altaar voor hun eeredienst bezaten, daar zij eigenlijke offers opdroegen, kunnen
Justinus, Tertulliaan, Origenes, Ignatius van Antiochi, om nog te zwijgen
van den H . Paulus, niet aldus, als de meest gewone zaak ter wereld gesproken
en geschreven hebben over het altaar, het altare , het thysasterion , de
ara des Heeren, zelfs over het altaar der Eucharistie en over de trapeza
(drievoettafeltje) en de mensa (tafel) des Heeren , als niet een werkelijk
altaar bij hen bekend was. Maar op een werkelijk altaar wordt een werkelijk
offer opgedragen (29). Het altaar des heils , het altaar van God , het altaar
der smeeking , zijn uitdrukkingen uit dezen Christentijd, en zijn in het vraagstuk
van de allerhoogste beteekenis. Niet echter, gelijk van zelf spreekt, van het
282
altaar zelf, maar van het Offer, dat er op wordt opgedragen, ontvangen deze
uitdrukkingen haar werkelijke waarde, door het offer komen zij ten volle tot haar
recht. Het altaar op zich zelf is leeg en koud. Het altaar wacht bezieling en
werkelijkheid van het Offer, dat er van omhoog gaat naar God. Zoo hebben de
eerste Vaders derhalve overduidelijk het altaar gekend, als de door het Offer
levende huldiging van den Koning en Heer der Christenen.
Dat dit Offer voorts het Eucharistisch Offer was, blijkt duidelijk uit den
eersten Corinthen-brief van den H. Paulus. Is de kelk der zegening, dien wij
zegenen niet de deelneming in het Bloed des Heeren ? Is het brood dat wij
breken, niet de deelneming in het Lichaam des Heeren (30) ? Vandaar : Wij
hebben een altaar, waarvan zij niet mogen eten, die het tabernakel bedienen
(31) . Gij kunt niet deelnemen aan de tafel des Heeren en de tafel der duivelen
(32) . Omdat deze tafel het agion (heilige), Christus Zelf droeg en, wie van
deze tafel nuttigde, nuttigde den Heilige Gods. God heeft geen deel met de
duivelen, evenmin past dit hun, die eten van het maal, waarin God zelf wordt
genuttigd.
Dat is het groote Offer, waartoe, volgens de oude Didache , dat is, leer
der Apostelen (80-90) de Christenen zich den eersten dag der week moesten
vereenigen (xiv. 3). Op den dag des Heeren, op Uw bijeenkomst, breekt het
brood en dankt ( eucharistesate ) na Uw zonden te hebben beleden , en
dit wordt aangedrongen met beroep op den tekst uit Malachias : want op
alle plaats zal geofferd worden en een rein offer aan Mij worden opgedragen
(33) . En dit zou immer geschieden van den opgang der zon tot haar ondergang ;
wat wl van het Eucharistisch Offer, doch niet van het Kruisoffer kan worden
gezegd
Dat is het Offer, 't welk door Clemens van Rome, derde opvolger van
Petrus, in zijn brief aan de Corinthirs (34)
verband wordt gebracht met
de Offers van het Oud Verbond; dat is het offer, 't welk sterk uitkomt bij Justinus, waar deze geleerde en heilige der tweede eeuw op het Offer-karakter wijst
der Eucharistie (35), waar ook hij de profetie van Malachias toepast ; zoodat
duidelijk blijkt, dat hij, waar hij in zijn Apologie getuigt, hoe de Christenen
enkel het gebed en de Eucharistie als Offer kennen, allerminst het Offer zelf
doch enkel het bloedig offer der Joden en der Heidenen uitsluit (36). Van dit
Eucharistisch werkelijk Offer geeft dezelfde Justinus, in het eerste boek van
zijn Apologie, in de groote trekken de liturgie aan (37).
Zonder de minste verwondering te wekken komen dan ook, toen, na Coni n
D E E U C H A R I S T I E IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
283
stantijn's zegepraal, de Christenheid haar eeredienst breeduit God ter eere kon
gaan vieren, de Sacramentaria der vierde eeuw, de Apostolische Constituties ,
de werken van Ambrosius, van Cyrillus, van Jerusalem in West en Oost de
liturgien openbaren in den vorm, waarin wij deze nu kennen. Het was enkel de
levensopenbaring der liefde, de door het nieuwe leven opgestuwde kracht, die
de bloesempracht joeg uit de frissche, sappige plant. De Christenheid wist,
dat nu de gloriedag was geboren voor haar grooten Koning, wien te eeren met
Offerpracht en Offerheerlijkheid de taak is van Zijn dankbaar, redelijk schepsel.
Zij vond zich volkomen in den gedachtengang van Cyrillus van Jerusalem
(38) en van Cyprianus (39), dat Christus de Hoogepriester blijft in het Eucharistisch Offer en de priester daarom aan 't altaar doet wat Christus deed, te
Zijner gedachtenis, omdat hij offert in Christus' Persoon. Zij vond zich in
het denkbeeld, dat derhalve het Eucharistisch Offer niet een aanvulling is van
Calvari (hoe dwaas lijkt dit overigens !) doch een door Christus Zelf gewilde
voortzetting en een toepassing der vruchten van dit n en algenoegzaam Offer ;
en deze Christenheid was overtuigd, dat de Kerk van Christus k in dit hoogst
belangrijk geloofspunt evenmin verstoken was van Gods Geest als in de overige,
dat dus het Eucharistisch Offer in de pracht van zijn eeredienst aangenaam
was aan God en vruchtbaar voor de menschheid.
Zoo stond derhalve het machtig lijdensdrama van Calvarie, door de herhaalde
mystieke voortzetting in het Eucharistisch Offer, voortdurend den Christenen
vr den geest, en juist in de bange tijden der vervolging en belaging, eeuwen
lang, moest het hun voor den geest komen bij de graven hunner dierbaren,
en in hun symbolische voorstellingen als van zelf een plaats gaan innemen onder
de Catacomben-figuren.
Onafhankelijk dus zelfs van de stellige feiten, die bewijzen, dat op vaste
tijden, namelijk op de sterfdagen der geloovigen, de jaargetijden der sterfdagen
en de jaardagen der martelaren, in de Catacomben het Eucharistisch Offer
werd opgedragen, onafhankelijk zelfs van deze diep ontroerende plechtigheden
in dit ondergrondsche doodenrijk, kan het telkens voorkomen der Eucharistische
afbeeldingen, die het groot Eucharistisch Offer der H . Mis herinneren, niet
enkel niet bevreemden, maar deze zijn uitsluitend verwonderlijk voor wie,
ofwel niets begrijpen zou van de beeldende kunst als openbaring van zieleleven
op de graven, f wel de allerhoogste, en albeslissende beteekenis van het E u charistisch Offer voor de Christenheid miskennen of ontkennen zou.
Zoo machtig en indrukwekkend zijn echter de bewijzen door de Rossi,
284
11
Het eerste beeld (Fig. 265) geeft den beker weer, die op de tafel staat van
Fig 258. De volgende figuur (266) stelt een beker vr, gevonden in 't Coem.
majus. Mogelijk ook voor het Eucharistisch Offer gebruikt. (Museum Vatic). Hij is
van gekleurd glas, eenigszins geslepen en gegolfd.
De uitspraak van den H . Augustinus mag nog gelden, dat de geschiedenis
van Abraham's Offer zoo dikwerf met lof is verhaald, z vaak is uitgeschilderd,
dat het ooren en oogen moet treffen van wie het zelfs zouden willen loochenen
(41). Wij treffen het beeld ontelbare malen in de Catacomben-monumenten aan.
Meer ja in marmer op Sarcophagen, dan op de muren der Catacomben in schilderwerk, doch ook daar meer dan eens en soms in sprekend verband. Z zonder
twijfel hier. Afbeelding 267 staat, in de Grieksche kapel, geschilderd onder
de aanbidding der Wijzen (fig. 127) naast het Eucharistisch maal der broodbrekingTegen den boog, die de twee ruimten der kapel verdeelt, ziet men den goddelijken
Christus met Zijn Moeder, en daaronder Zijn Offer ; in de groote crypte de hoogere
DE
EUCHARISTIE
IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
285
Flg. 267.
Abraham's offer als symbool. Grieksche kapel (begin der 2" eeuw).
286
D E E U C H A R I S T I E IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
287
VII. S A M E N G E S T E L D E
VOORSTELLINGEN
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
289
school, die zich wil houden aan de nuchtere waarheid , want de waarheid,
heet het, is toch altijd schooner dan de fantasie . Dit is echter ondoordacht
woordenspel. Immers is stellig de waarheid schooner dan fantasterij en onnatuur,
maar er is even stellig een waarheid, die niet tegenover de fantasie moet geplaatst,
maar die juist mede uit waarachtige fantasie is geboren ; deze waarheid is die
der kunst. Een kunstwerk wordt miskend, verwrongen en ontaard, als men het
buiten de fantasie wil verstaan.
Gelijk Hugh Benson opmerkt: een symphonie van Beethoven kan niet
nuchter uit geluidstrillingen worden verklaard en de schoonheid eener bloem
niet nuchter uit chemische formules. Evenmin een monument, dat een kunstgedachte bergt. Heeft nu de kunstenaar zijn idee in een groep belichaamd, dan
zal ook dit geheel in zijn harmonischen samenhang moeten worden begrepen,
of men begrijpt zijn werk niet.
E n dan eerst rijst het zuiver en waar begrip uit de kennisneming van den
zuiveren inhoud ; zoo komt het kunstwerk als geheel tot ons met zijn ziel,
gelijk het eerlijk bedoeld werd. Want het is nog ongerijmder dan voor de afzonderlijke stukken, voor deze omvangrijke schilderingen en mr nog voor deze
uit marmer geslagen beeldrijke sarcophagen te denken aan toeval. Menschen van
hoogere beschaving hebben blijkbaar aan kunstenaars deze schitterende samenstellingen opgedragen, waarin de steeds weerkeerende orde onloochenbaar is
gewild en berekend. Zulke kostbare, soms met 60 tot 70 figuren bewerkte doodskisten zijn met zorg uitgedacht, geboetseerd en volgens vaststaand plan uitgebeiteld. De idee, die ze beheerscht, is de ziel van het werk ; deze ontdekken moet
dan de inzet zijn bij de beschouwing van de groepsvoorstellingen der Catacombenfiguren. Wij zullen haar, gelijk die der afzonderlijke beelden echter enkel
verstaan uit het midden, waarin zij gegroeid is. Zooals de talrijke monumenten
in den tijd na den wereldoorlog enkel verstaanbaar zijn uit de geestesgesteldheid
der menschen dier dagen. Wie ze later z niet beschouwt, zal ze niet begrijpen.
Spontaan zijn zij uit dien geestesdrang geboren, enkel in verband met dien
geestesdrang kunnen zij worden begrepen, omdat, wat de gemoederen toen
beheerschte, daar in kleuren en steenen zich openbaart. Z moeten dan ook deze
groep-figuren opgevat, als de uitdrukking van wat aan de Christenheid, in haar
doodenrijk, onweerstaanbaar vr den geest kwam, daar heel haar ziel vervulde.
Ook voor de figuren-groepen blijft derhalve het woord waar van den historicus Albers : Wie de Catacomben-monumenten niet als grafstukken verklaart,
verklaart ze gewoonlijk verkeerd .
Het Christelijk getuigenis der Catacomben.
19
290
m m m
De ne samengestelde groep is veellediger en verscheidener dan de andere ;
de ne beeldt meer geloofsopvattingen dan de andere uit; 't zal derhalve 't meest
vr de hand liggen met de minst saamgestelde aan te vangen.
Dat de kunstenaar, die het schitterend stuk beeldhouwde van Fig. 270, als den
rechterwand van sarcophaag 174 (boven : fig. 167 en 185), zoowel als de persoon,
die het hem opdroeg, een scherpe bedoeling moet gehad hebben met deze twee
tegenover elkander gestelde figuren, lijkt onloochenbaar ; te meer daar het geheel
blijkbaar symmetrisch is gehouden. Christus staat en bij Hem knielt de Cananeesche vrouw, de eerstelinge uit het heidendom, die in Hem geloofde. E n bij Petrus
knielt de hoofdman Cornelius, de eerste, die uit het heidendom geloofde aan
20,1
Christus, door Diens gezant, Petrus. Deze tegenhanger is treffend. Zij past op
een sarcophaag, die als geheel een hulde aan Petrus is. Het front der sarcophaag
beeldt immers Petrus af, den wetgever en stedehouder Christi (Fig. 167) ; de
linkerwand Petrus, den rotsman (Fig. 185). De rechterwand biedt dan Petrus
den uitverkorene aan van 't visioen, waarin hem werd beduid, dat de heidenen
moesten deelnemen in Christus' genadewerk .(Hand. d. Ap. x). Cornelius nu
was de .eerste vrucht van Petrus' geloofsarbeid onder de Heidenen ; waardig
plaatsvervanger van Christus, deze Petrus, die het Messias-werk onder de volken
volkrachtig doorzette.
Fig. 271 geeft links de opstanding van Lazarus, rechts de voorstelling van den
leeraar bij man, vrouw en kind, dien wij reeds aantroffen in figuur 145. De zin
is duidelijk : deze Christenen
waren van Christus' Apostelen-school, trouw aan het
leerambt; zoo wonnen zij het
nu eeuwig leven. Dit fraaie
stuk uit de tweede eeuw rust
in 't museum van het Capitool, af deeling der Christelijke
kunst.
Vraagt Figuur 272 nog toelichting ? De Oranten verbeelden, gelijk wij
boven zagen, de zielen der afgestorvenen in het Paradijs. De sarcophaag zegt
ons derhalve : de afgestorvenen, die rusten, genieten de hemelsche vreugde,
bidden bij God voor ons, daar zij 't kerkelijk leerambt onderdanig waren (linksche
groep, de leeraar) en zich spijsden met het brood der onsterfelijkheid : het Eucharistisch maal(rechtsche groep). Het geheel is Sarc. 172 van 't Lateranen-Museum.
292
CATACOMBEN
De afzonderlijke
beelden van Fig. 273
werden boven verklaard. Wij leerden
ze kennen als de uitbeelding der Consecratie(29), de Communie (260) en het
Misoffer ; Abrahams
offer immers, allerFig. 273. Symboliek der H. Eucharistie. Derde Sacramentskapel (2 eeuw).
a
Fig. 274. Doopsel en Eucharistie in laamgesteld beeld. Derde Sacramentskapel {V* eeuw).
Hebben wij de stukken noodig, die Dlger voorlegt, ten bewijze, dat in
de eerste Christenheid, als in stervensgevaar de zieke gedoopt werd, ook de
H . Eucharistie werd geschonken ? Is het verband tusschen de eerste instorting
van 't Godsleven in het Doopsel en het behouden daarvan door de kracht van
293
het Godsleven, waarmee de Eucharistie de ziel versterkt, niet zoo klaar en eenvoudig, dat vanzelf de overlevenden blij en dankbaar en vol vertrouwen dit
verband gingen uitbeelden op de graven der in Christus gestorvenen ? Links
dan, op Fig. 274, de genaderots en 't genade water, daarnaast de symbolische
visscher van fig. 192, en rechts, het Communiemaal, dat waarborgt het eeuwig leven
(Fig. 260). Men leest hier gemakkelijk van het fresco : Die hier werd bijgezet,
was met 't Godsleven verrijkt geworden, had de ziel verhoogd door Christus' Persoonlijke aanraking in de Eucharistie ; nu gaat deze dierbare op in 't onsterfelijk
leven, dat aan het trouw bewaarde Godsleven is voorbehouden .
Fig. 275 staat boven den ingang der Grieksche kapel. Wij zien den triumf van
het Doopsel; Petrus slaat op de rots en het water begint te vloeien, en om dit beeld
groepeeren zich: Lazarus' opstanding, de drie zegevierende jongelingen in Babylon's oven en de verwinnende Susanna; rechts en links op de muren. Recht
tegenover Fig. 275 het Communiemaal, de Breking des Broods (Fig. 262)
en Abrahams offer als symbool van Christus' bloedig Offer en 't onbloedig der
H . Mis (Fig. 267); daarnaast verheffen zich Danil en No als symbolen der overwinning, die de groote levensverwinning is van het Goddelijk Levensbrood.
De steenen van de Grieksche kapel spreken, zooals Pius X I het uitdrukt, in
294
295
overwon door de trouw aan de geloofsopvatting, die hier in 't fresco haar uitdrukking vindt; hier is dan heel bijzonder in het oog gevat: de volharding van
het meisje in den maagdelijken staat, waarvan Maria haar als toonbeeld werd
gesteld ; zoo won de getrouwe haar levensvictorie na den dood.
De voorstelling
van Domitla (Fig.
278) kan evenmin
onverstaanbaar zijn.
Wij zien : Adam enEva, No, Lazarus
en 't Doopsel. Zegt
niet deze afbeelding,
uit de derde eeuw,
in beeldenden vorm:
Wel was deze door
Adam
bezoedeld,
maar, bevrijd van
de erfzonde door het
Flg. 280. Schilderwerk uit DomltUla.
Doopsel, kwam deze
ziel tot de levensopstanding in God en tot de behoudenis uit 's levens gevaarlijken
nood ?
Het treft de aandacht van den onbevangen beschouwer, dat men overal
296
Fig. 281 is ook duidelijk. Boven Jonas (links) en Eucharistisch maal (rechts).
Men vergelijke Fig. 261. Onder zien wij Petrus, die de kudde voedt (Fig. 181). De
zin is onbedrieglijk : tot de eeuwige opstanding geraken eenmaal deze beiden, die
hier in deze sarcophaag liggen, daar zij trouw waren aan de nuttiging van het
Brood des levens en het Kerkelijk Leergezag, in Petrus belichaamd.
Fig. 282 is de achtergrond en omgeving van een booggraf. Op de eereplaats,
297
298
hoogere zegepraal ; zij stellen zich deze dus vr als de voor hen biddende
orante.
**> J
opstanding.
Weder
dus drie dogma's: erkenning van 't Doopsel, Eucharistie en Christus' Godheid
bij Mariavereering. Het gezegend gevolg van deze geloofstrouw staat vr ons
S A M E N G E S T E L D E V O O R S T E L L I N G E N IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
299
300
werp van bespreking mochten worden ? Dit zou even overbodig als eentonig
zijn. Laten wij ons nog tot drie der allerbeste uit dit museum beperken. De
da
eeuw).
eerste zij sarc. 161 (Fig. 287). Zeldzaam symmetrisch van vorm en helder van
opvatting. De voorstellingen zijn alle bekend. Grondslag der hoop op de levenszegepraal, zinnebeeldig in Lazarus' opstanding herinnerd, is al, wat in de hier
herhaaldelijk ontmoete figuren is voorgesteld: Doopsel (links), Petrus' geloofstrouw
tot den dood, Godheid van Christus in overtuigend en overstelpend wonderwerk,
Eucharistische hemelkracht. De symmetrie van dit stuk is volmaakt.
Fig. 288. De broederssarcophaag van Mus. Lat. 55. Paulus-sarcophaag (4" eeuw).
301
Men behoeft, meen ik, nog slechts aandachtig toe te zien, om den zin te verstaan van Fig. 288. Waarborg en onderpand van onvergankelijke levensverwinning,
voorgesteld in Lazarus en Danil, zijn voor deze beide broeders, in de gedachte
der nabestaanden, hun trouw aan de wet, verbeeld in Petrus, den Wetgever
door Christus en inMozes,die op dit stuk de wet van God ontvangt (vlg. Fig. 169).
Tot die zegepraal leidde mede de deelneming aan het Eucharistisch Offer, uitgebeeld in Isaac (Vergelijk. Fig. 110, 267, 268), het Doopsel, de onderwerping
aan het hoogste leerambt van Petrus (vgl. Fig. 170), den Goddelijken Christus en
de H . Communie (vgl. Fig. 241 en 242). In schitterend wit marmer staan hier in
onmiskenbare kunstvormen de dogma's vr oogen, die in dezen tijd op het graf
werden getuigd als de grondslag der eeuwige verwachting.
Dit stuk (Fig. 289) draagt zijn naam met eere. Het is als een dogmatisch
geheel. Links boven de schepping door de Drieenheid (de drie gelijke figuren),
dan de eerst ter aarde liggende en dan door de aanraking Gods staande
mensch. Door God geschapen doch door de zonde van Adam bevlekt (slang
met boom) is die mensch door Christus verlost (vgl. Fig. 109). De beide menschen
nu, die op deze sarcophaag zijn voorgesteld, door God geschapen, door Christus
verlost, hebben in Christus' Godheid geloofd (door Zijn wonderen gestaafd),
zich gevoed met het Eucharistisch Brood en zijn aldus gekomen tot Lazarus'
opstanding. Dit leest men boven. E n onder : zij geraakten als Danil tot de
zegepraal uit 's levens drang en nood, door de aanbidding der Godheid van
Christus, de vereering van Maria, de trouw aan Petrus' leergezag in erkenning
302
van diens Primaatschap (Fig. 183 en 184), navolging van Petrus' trouw tot den
dood (de gevangenneming) en het bewaren van de genade des Doopsels. Zoo
zien wij in den geest deze beiden in glorierijke eeuwigheid.
Flg. 290. Het plafond van Kamer 54 uit Petrus en Marcellinus. Fresco (4" eeuw).
Het Plafond van S Petrus en Marcellinus, kamer 54, moge, met de afbeeldingen, die in de kamer zelf worden aangetroffen en die als het plafond nader
belichten, ook nog vr oogen gesteld. Dit plafond is bewonderenswaardig en
hoewel kleuren en lijnen veel van den tijd hebben geleden, slaagde Wilpert erin,
van het geheel een scherpe en achteraf blijkbaar juiste teekening aan te bieden.
Boven : de Boodschap des Engels aan Maria, het Licht der wereld zal
komen stralen in het heidensch duister; daartegenover, onderaan : 't Licht der
wereld, blij door de Wijzen gevolgd en aanbeden. Links het getuigenis der
4
SAMENGESTELDE VOORSTELLINGEN IN
DE
CATACOMBEN-FIGUREN
303
menschen aan den Messias bij monde der Oostersche Wijzen, rechts het getuigenis des Vaders over Zijn Zoon bij Diens Doop in den Jordaan. E n 't midden
wordt beheerscht door de rechtspraak van den Goddelijke, den Menschenzoon
van Danil's Profetie (ix). De wetsrollen zijn Hem maatstaf van oordeel, als
gij het eeuwig leven wilt ingaan, onderhoudt de geboden . Met hem zetelen
de Zijnen, die, volgens Zijn Goddelijk bestel, eens met hem zullen rechten. Die
hier rust vreest dit ontzettend oordeel niet, want hij geloofde in dien Christus
304
en leefde volgens die Goddelijke Wet. Daarom staat die nu gelukzalige bij den
Goeden Herder in de vriendelijke orante-figuur. De zegepraal van Christus'
Godheid over deze ziel is dan volkomen.
Flg. 295. Een plafond van het Clmeterlum Majus (2** eeuw).
SAMENGESTELDE VOORSTELLINGEN
IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
305
En wat Hij bereidt aan de Zijnen, die Hem kenden en erkenden, bereidt
in stralende zegepraal, beeldt het plafond ons uit van het Groot Ccemeterium
Ostrianum, waar Hij staat, de hemelsche liefelijke Herder, met het op Hem
en in Hem rustende schaap op den schouder, middelpunt van heel het hemelsch
uitbloeien aller geneugte en glorie...
Wij lezen nu vlot in Fig. 295 : De ziel, die wij, bij deze grafstede, ons denken
onder de gelukzaligen, waar zij voor ons bidt, opdat ons een gelijk heerlijk lot
wachte, was wl door Adams zonde bevlekt, maar het Doopsel reinigde haar ;
daarom rust zij nu, trouw aan die Hemelsche Doopgenade, in de vredige rust,
ons in Jonas afgebeeld. Bovenal echter omvangt haar heel deze schitterende
gloriepracht, verzinnebeeld in bloemen, festoenen en siervazen, weelderig rijk en
smaakvol kleurrijk, bovenal zingt zij daar haar lied met de vogelen des
hemels, de in God jubileerende zielen, omdat haar leven 't leven was, dat door
den Grooten Herder der zielen beheerscht werd, 't leven van genadezoetheid,
verzinnebeeld in de melk, waarmee de Herder de Zijnen voedt. Daarom hier en
elders de melkkan naast den Herder, figuur van de zoetheid Zijner gaven, waaronder de hoogste is : de Eucharistie.
En zoo neemt dan die Herder Zijn getrouwen voor de eeuwigheid op de schouders, om hen in eeuwigheid onsterfelijke zoetheid te doen genieten in Zijn alverwinnende en aloverschitterende heerlijkheid...
20
BESLUIT
Toen Christus' leerlingen den Meester, die Zich Zelf in zijn werken machtig
openbaarde, meegetuigden in dankbaren jubel en eerbetoon, stond daar de
grimmige groep zijner vijanden in verbeten woede en schampte : Heer, zeg,
dat dezen zwijgen. Maar het antwoord luidde : Ik zeg U , als dezen zwijgen,
zullen de steenen spreken .
Onverstand, onwetenschappelijk vooroordeel, misverstand en als onontkoombare sleur doen in den nieuweren tijd al te vaak het groot getuigenis van Christus'
Kerk in haar wettige zending voor de groote menigte verstommen. Het is, of,
in groot geheel genomen, Christus' onderstelling is bewaarheid en Zijn leerlingen
voor de breede massa der menschheid tot zwijgen worden gedoemd. Maar nu
is het eveneens, of het andere woord van Christus in vervulling gaat, of nu, in
heel bijzondere beschikking Gods, de steenen getuigen gaan.
Lapides clamabunt... De steenen zullen spreken... luide spreken...
Uit kleur en lijn, uit stucwerk en marmer, uit symbolische vormen en scherpe
inschriften spreekt luid de onvergankelijke waarheid van het Christendom der
eerste eeuwen, in de monumenten der Catacomben. Daar klinkt ons het getuigenis
tegen over den historischen en den Goddelijken Christus, over den Christus
Verlosser der wereld en diens gezegende, vereerenswaardige Moeder, daar gaat
het machtig getuigenis uit over Leergezag, Petrus, Doopsel, Gemeenschap der
Heiligen en Eucharistie als onderpand van onvergankelijke zegepraal.
Nu moge dit getuigenis niet meer verstommen, nu moge het uitgaan naar
Neerland's volk, onweerstaanbaar drklinken tot in 't diepste der zielen.
Den menschen van goeden wil ten heil, bovenal den Christus der volken
ter eere.
AANTEEKENINGEN
OP D I T BOEK
EERSTE AFDEELING.
(i) Over Roller, zie het artikel van Prof. Pijper in het werk : de Catacomben, RomeValkenburg , blz. 50. Daar lees ik o. a. : hij (Roller) komt er voor uit, dat hem weinig
of geen nieuwe bouwstoffen ten dienste staan. Maar hij wil, wat tot dusver aan 't licht is
gebracht, anders rangschikken, er nieuwe gevolgtrekkingen aan vastknoopen. Ziet men hem
evenwel aan 't werk gaan, dan blijft er van die grootsche voornemens, naar het schijnt,
veel onuitgevoerd... In wetenschappelijk opzicht heeft zijn werk alzoo geen bijzondere waarde ..
Dit oordeel is bijzonder zacht. Prof. Marucchi van Rome toont aan, dat Roller, waar hij
oorspronkelijk optreedt, zich volkomen vergist en, tegen vaststaande historie en archeologische wetenschap in, zich aan 't heilloos spel zijner verbeelding prijsgeeft, al poogt hij
zijn uit de lucht gegrepen beweringen een wetenschappelijken schijn te geven. (2) Blz, 53. (3)
Blz. 19 tot 33. (4) Tome II, Kol. 463 tot 470. (5) Albers, O. c 19. (6) o. c. 15, 16 ; Dictionnaire apologtique, Tome II, 462-463 ; Marucchi : Le catacombe ed il protestantismo , 28.
P. Sisto Scaglia : Les Catacombes de S. Caliste, 9 ; Epigrafia n, 2, T45. (Sixtus Scaglia haal
ik vaak aan als P. Sisto of Sixtus ) (7) Blz. 16. (8) Blz. 62. (9) Motu proprio van
Pius X I , 17 Dec. 1925. (10) O. c. 347, 361, vergl. 339, 340. (11) Blz. 374, 0. a. : La science
serait impuissante a tablir la lgitimit des principes qui tracent sa mthode et dirigent
ses recherches, si elle ne recourrait au sens commun . (12) Men zie desgewenscht Michelet,
o. c. 375 tot 385. (13) O. c. 385, vgl. 393, 395. (14) 347. (15) O. c. 363. (16) Zie : Neue
Prinzipienfragen, 6, 7. (17) Wahre und falsche Auslegung der altchristl. Sarkophagsskulpturen 52. (18) Het werk is getiteld : I Monumenti del Museo Cristiano Pio Lateranense.
(i9)Wilpert: Die Papstgraber und die Caeciliagruft in der Katakombe des Callixtus , 22,
73 tot 83. (20) Motu proprio van 17 Dec. 1925. (21) Dict. Apol. Tome II, Kol. 462. (22) t. a. p.,
zie (21). (23) Kraus : Roma sotterranea X . (24) O. c. 5. (25) Pietro 34. (26) Le cat. ed
il Protestantismo T32. (27) Blz. 887. (28) Blz.. 888 tot 893. (29) De Catacomben, RomeValkenburg , 68. (30) De Catac. Rome-Valk. 52. (31) Hetzelfde werk als (30) 95 tot 102.
(31) Motu proprio van Paus Pius X I , 17 Dec. 1925. (33) O. c. 12, 13. (34) Uitgave van Aug.
Lelong. Pres Apostoliques III, 59. (35) Le Catacombe ed i l protestantismo 8. (36) O. c. Tome III
Kol. 486. (37) P. Sisto. Les Catacombes de S. Caliste, 25. (38) De Cat. Rome-Valk. 22. (39) O. c.
23. (40) Die Rmischen Titelkifchen im Alterthum. 201 tot 219. (41) Dict. apol. T.IJ, Kol. 465.
(42) Dict. apol. T. III. 466. (43) Blz. 3, 4. (44) Rom. Sott. I. 341. (45) Bullet. d. Archeol.
crist. 1886, 34 vlg. (46) O. c. 53. (47) O. c. 66. (48) O. c. 64 tot 65. (49) O. c. 65. (50) O. c.
67. (5r)De Cat.Rome-Valkenb. 67. (52) O.c.66. (53) Vergelijk: Dlger : Der Heilige Fisch ,
452 tot 507 passim ; Wilpert: Fractio Panis 102 tot 127 ; Marucchi: Nuovo Bullettino
1895. de Groot : Summa apologetica , 894 en vlg. (54) Marucchi: Le Cat. ed i l prot. 123.
(55) O. c. 236. (56) Blz. 31. (57) Blz. 48. (58) Heinrici bij Wilpert, O. c. 49. (59) O. c. 49.
(60) Wilpert, O. c. 49-50. (61) O. c. Tome II, 476. (62) Dict. apol. Tome II, K o l . 476.
(63) Wahre und falsche Auslegung der altchristlichen Sarkophagsskulpturen , 50, 51. (64)
Catac. de S. Caliste 27, 166. (65) Le Catac. etc. 8. (66) Meer dan 20 maal op de sarcophagen.,
(67) Wahre und falsche etc. 50. (68) Bij Batiffol : 1'glise naissante et le catholicisme 22.
noot 5. (69) De Cat. Rome-Valkenb. 18. (70) Prof. Pijper o. c. 53. (71) Marucchi : le Catac.
308
etc. 14. (72) W i l p e r t : Fractio Panis, 65. E i n Cyclus etc. 51 ; P . Sisto : Novissimi 49. (73)
M a r u c c h i : Le Cat. ed i l enz. 23. (74) A l b e r s i n De Cat.Rome-Valkenb.18; W i l p e r t : Cyclus, 52 ;
Wahre etc. 38. (75) Albers, o. c : D i t neemt niet weg , enz. (76) Zie noot 72 en 74. (77) B l z . 86
en vlg. (78) bij W i l p e r t : Wahre enz. 2. D i t boek p. 54 ond. (79) Neubert : Marie dans 1'glise
a n t n i c e n n e , 2 5 9 . (80) W i l p e r t : Wahre enz. 2. (81) Joan. x v i , 33, v g l . Matth. i n , 37. (82)
I Petr. 1, 3, 5, 8, 11, I I brief n , 20, 21, 22 en 111, 14, I V , 14, v, 20. (83) I Cor. i x , 24,
25. I I Cor. iv, 17. I Cor. x v , 19, 20, 49, 50, 54, 57. (84) P h i l . Ut, 10. (85) Hebr. x n , 2,
3, 4. II T i m . iv, 7, 8. (86) Jac. 1, 21, v, 3, n . (87) Apoc. x x i , 20 en elders. (88) I I Petr. 1,
21. (89) R o m . x, 17. (90) I Cor. x v , 54. (91) Constitutiones Apostolicae v, 7. Migne 1, 843.
In de Didascalia, waarvan deze Constitutiones i n de vierde of vijfde eeuw, naar 't schijnt,
een uitbreiding werden, komen deze woorden niet voor. (92) B i j W i l p e r t : Cyclus, 37. (93)
Kirsch. Versch. Werken. O. a. Aus den R m i s c h e n Katakomben, 8. Uitvoerig in : Die R mischen Titelkirchen i n Alterthum onder Katakombe . (94) P . Sisto : Cat. de S. Cal., 71,
157. (95) K i r s c h , O. c. 18. (96) W i l p e r t : Fractio Panis, 4 ; Prinzipienfr. 16. (97) Joan. v, 24,
27. (98) Joan. x i v , 6. (99) Helaas verstond Hasenclever ze niet. (100) Clem. 1 ad Corinthios,
cap. X L V . W i l p . : Fractio Panis, 45 noot 3. (101) M a r u c c h i : Le Cat. enz. 469. (102) Gen. v i ,
14. Hebr. x i , 7. (103) W i l p . : Fractio Panis 8, r3, 78. (104) M a t t h . x n , 40. (105) W i l p . Prinzipienfr. 22. (106) I ad Cor. C. x v . (107) Marucchi, II Museo Lateranense. Inleiding 14. (108)
Matth. X I I I , Joan. iv, 36. (109) G a l . v i , 8. I I Cor. I X , 6. (110) I Cor. i x , 11. (111) Jac. V ,
7 tot 9. (112) M a t t h . x , 39. Mare. v m , 35. L u c . i x , 24. Joan. XII, 24. (ri3) Mare. iv, 36.
L r waren OOK andere schepen, Christus ging i n Petrus' schip. (ir4) M a t t h . i x , 24, 25. (115)
L u c . v u , 14, v g l . (116) R o m . VXtt, 36. (117) Joan. x , n . (118) I Petr. v, 4. (119) Hierover
W i l p e r t : Prinzipienfr. 35. (120) W i l p . Cyclus 38. (121) L u c . 11, 14. Joan. x x n , 19. R o m . 11.
10. E p h . n , 14 ; Col. 111,15. (122) V g l . W i l p . Prinzipienfr. 3, 79. (i23)de R o s s i : Roma sotterranea,
11, 411. Taf. x x x i x , X L I X . (124) P . Sisto : Les Cat. de S. Caliste ; derde eeuw. (125) Joan. iv.
14.(126) de R o s s i : R o m a Sotterranea, 11, 282. (127) (er staat 137, lees r27). de Rossi, t. a. p.
121. W i l p . : Prinzipienfr. 82. P . Sisto : les Cat. de S. Cal. 233. Ps. 84, n . (128) W i l p . : E i n
Cyclus 32. (129) W i l p . : Wahre enz. n . (130) W i l p . : Cyclus 39. (131) Wilpert : Cyclus 49.
(132) W i l p . Wahre enz. 69. (133) Deze gegevens dank i k aan een onuitgegeven handschrift
van Wilpert. H i j verwijst naar Bottari 1, r42. Tertulliaan d e oratione 17, Migne P . L .
1278 en 1273, Tert. Apol. 30. Justinus D i a l . ad T r y p h . 10. enz. W i l p . Mal. der K a t . Taf. 21,
14 en 1, waar vele voorbeelden. (134) Marucchi T a v . LVtfc
e
TWEEDE AFDEELING.
(1) Matth. i x , 22. Mare. Ui, 34. L u c . v u , 50. (2) Matth. x v , 28. (3) Mare. x, 52. L u c . x v m ,
42. (4) Matth. i x , 2. Mare. 11, 3. L u c . v, 8. (5) M a t t h . v m , 26. x i v , 31. x v i , 8. (6, L u c x v n ,
5- (7) v g l . Jac. 11, 22. I Thess. 1, 3 ; I Joan. m , r tot 3. (8) R o m . H l , 28 ; v, 2. Gal. 111,
14, 24. (9) Hebr. x i . (10) Jac. 11, 5. ( n ) I Petr. v, 9. (r2) I Cor. x v i , 13. (13) Jac. n , 18.
(14) G a l . v, 6. (15) I Cor. x m , 2. (16) I Petr. 1, 9. (17) II T i m . iv, 7, 8. (18) V g l . I Cor. i x ,
24. (19) Hebr. x i , 39. (20) Hebr. x i , 13, 33. 39- (21) Hebr. x i , 39. (22). I Joan. v, 4. (23)
I Petr. v, 9. (24) Ruinart : A c t a martyrum , 1. (25) Lactantius : L i b . Inst. , v, 3. (26)
Ruinart O. c. 33. (27) Ruinart O. c. 81. (28) Ruinart O. c. ro7. (29) R o m . v m , 36. (30)
R u i n a r t O. c. 4, 5.
I. J E S U S C H R I S T U S I N D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N .
(32) Joan. x v n , 3. (33) I Joan. iv, 9. (34) Joan. 111, 15, 16, 26. v i , 35, 40, 47, enz. (35)
Joan. i n , 18. (36) R o m . UI, 22, 26 ; G a l . n , 20. 11, 22 ; E p h . Hf; 17. (37) I Petr. 1, 8. n ,
3<>9
6 iv 7. (38) Eusebius Hist. Eccl. Lib. W. C. 23. (39) Ruinart. O. c. 106. (40) Ruinart, 191.
(41) Ruinart O. c. 341. (42) Ruinart O. c. 309. (43) Ruinart O. c. 418. (44) Ruinart O. c.
419 (45) Ruinart O. c. 419. (46) Ruinart O. c. 420. (47) Ruinart O. c. 105. (48) Ruinart
O c 24 (49) Malereiend. Katakomben 148. (50) Phil. t, 21. (51) Hebr. xm, 8. (52) Hebr. 1,
2 (53) Bij Batiffol O. c. xn, 171 enz. (54) Num. xxiv, 17. (55) Matth. 11, 2, 7. (56) Matth. n,
4. (57) Matth. 11, 6. (58) Ad Eph. Cap. xix. Funk. Patr. Ap. 1, 229. (59) Matth. ni, 15.
(60) Matth. ui, 17. Luc. ix, 35 vgl. Joan. 1, 32 tot 34, en II Petr. i, 17. (61) Hebr. ix, 8.
x 20 (62) Joan. x, 14. (63) Matth. xxvi, 3T. (64) Matth. xvm, 12. Luc. xv, 4. (65) I Petr. v,
4.' (66) Ezechiel xxxiv, 23. (67) Hebr. xm, 20. (68) I Petr. 11, 25. (69) De pudicitia c. vu.
(70) Wilp. Prinzipienfr. 107. (71) Bij Sixtus Scaglia : Les Cat. de S. Cal. 75. (72) Funk. Patr.
Ap. 1, 304. (73) Luc. vi, 13. Matth. x, 1 tot 4. (74) Joan. vi, 71. xv, 16. (75) Wilpert: Die
Catacombengemalde und ihre alten Copien, 5. (76) Joan. v, 22, 27. (77) Danil ix. (78)
Hand. der Ap. x, 42. (79) Rom. 11, 3. (80) Joan. v, 24. (81) Ibid. (82) Matth. xix, 28.
(83) Cyclus. PI. I-IV. (84) Matth. xix, 17. (85) Wilpert: Cyclus, 14. (86) Wilpert: Wahre enz.
26. (87) Wilpert: Cyclus. 14. (88) Joan. v. (89) Joan. x. (90) Joan. xiv, 10-12. (91) Joan. ix,
16 (92) Joan. xi, 47. (93) Matth. xn, 38. (94) Joan. xv, 24. (95) Hand. d. Ap. 11. (96)
Wilpert: Wahre enz. 52. (97) Wilpert: Cyclus, 15. (98) Joan. ix, Matth.xx, Mare. x, Luc. xvm,
35 tot 43. (99) Joan. iv, 3 tot 43. (100) Joan. iv, 17, 18, 19. (101) Joan. iv, 13. (102) Luc. vin,
43. Mare. v, 26. (103) Matth. xv, 21 tot 28. Mare. vu, 25. (104) Wahre enz. 3, 4, 10. (105)
Matth. XV. (106) Mare. vin. (107) Matth. xiv. Mare. iv. (108) Matth. xiv en Mare. vi.
(109) Luc. vu, 6, 14. (110) Luc. vm, 49 tot 56. (111) Joan. 11. (112) Wilpert: Wahre enz.
17. (113) Matth. ix. Mare. 11 en Luc. V*. (114) Apol. des Christ. 1, 268. (115) Matth. xn, 40 ;
Luc. xi, 29-30. (116) Rom. vi, 14. 1; I Cor. xv. 1; I Thess. iv, 14-18 (117) Zie bldz. 146.
vlg. (118) Mar.: Mus. Lat. Tav. LI. (119) Clemens I ad Cor. 33. Justinus : Apol. 1, 121. (120)
Lib. vin. cap. 12. Migne P. Gr. 1089. (121) t. a. p. (122) I Cor. xv, 21, 22, 47. (123) Rom. v,
8, 18, 19. (124) Gen. 111, 14, 15. (125) Annalen xv. (126) Gal. iv, 28. (127) Joan. in, 15.
(128) Joan. xn, 32. (129) I Cor. 1, 17, 18. (r3o) Gal. 11; Col. 11. Hebr. xn. (131) Just: Apol. 1,
55 ; Ep. Barnab. cix,8. Funk P. A. 1, 67. Ps. evi, 10. (132) Studin, bldz. 231. Men leze
overal voor Ichtus: Ichthus ; de Grieksche letter wordt zuiverder weergegeven met th dan
met t. Voor de uitspraak is 't ongeveer 't zelfde. (133) Roma sotterranea, 11, 234. (134) Wilp.
Prinz. frage, 62. (135) Der heilige Fisch, 487 en 502. (136) Prinzipienfrage, 68. (137) Roma
sotterranea II. (138) Dlger. O. c. 488 en noot 9. (139) De Bapt. C. 1. (140) Der heilige
Fisch 490, noot 4. Vgl. 489, noot 5, 490 noot 3, 502. (141) Wilp. Prinz.fr. 81, 40 tot 41
en noot aldaar ; Dlger O. c. 28, 29, 262, 490, noot 4. Marucchi le Cat. ed il. Prot. 36 tot 38.
(142) Vgl. nog Sixtus Scaglia I Novissimi, 28 tot 29. (143) Tav. LVII, 22. (144) Eph. v.
(145) Roma Sott. 111, 394. (146) Dlger o. c. 569 tot 572. (147) Dlger o. c. 573. (148)
Dict. Apol. Tome III, 304, Mariolatrie. (149) O. c. 259. (150) Neubert. O. c. 244. Irenaeus
adv. Haereses III, 22, 4 ; (150) Neubert 251. Orig. Hom. in Luc. ix. (151) Neubert o. c. 266.
Or. sibyll. n, 311-312. VKt, 357-58. (152) Neubert o. c. 255. (153) O. c. 257, over Bethlehem.
(154) O. c. 258. (155) O. c. 258. (156) Malereien d. Katakomben, 187.(156) lj 303. (157) Roma
aeterna Juli 1926. (158) Fonck. t. a. p. 174. (159) Neubert o. c. 259. (160) Dict. Apol. 111,
304 tot 309. (161) Voor het idee vereering nog : Michelet: Dieu et 1'agnosticisme contemporain , 314, Styger : der Aar , 1921. (162) Num. xxiv, 17. (162). Is. LXI. (163)
Wilp. Malereiend. Katakomben. Taf. 83. (164) Wilp.: Fr. Panis, 69, 70. Dlger O. c.487. (165)
AdSmyrnaeos Cap. 1, Funk P. P. A. 1, 276 ; ad Trallianos ix, Funk 1, 248 ; ad Ephes. xvn,
Funkj 1, 226. (165) Neubert o. c. 78-89. (166) Dit is niet voor ieder toegankelijk. Bij grooten
toeloop 'kon zich diefstal herhalen, daar de stukken tamelijk onbeschermd daar staan. (167)
Wilp.: Cyclus, 12, 13, 14, 22. (168) De sarcophaag heet de dogmatische ; deze naam wordt
3io
AANTEEKENINGEN
OP DIT
BOEK
later duidelijk; Fig. 289. (169) Ad Ephes. Cap. ix. (170) Contra Haereses m, Cap. ix. (171)
Luc. vu, 37 ; Joan. x n , 3 ; Matth. xxvi. Mare. xiv, 8. (172) Die gottgew. Jungfr. blz. 14
en vgl. (173) Ad Eph. xix. Funk. 1, 228. (174) Neubert o. c. 263 en 264 ; Iren. adv. Haer. m,
22, 4. (175) Neubert o. c. 267, behoort bij bldz. 170 bovenaan. (176) III Kon. K, 20.
II.
H E T L E E R A M B T IN D E CATACOMBEN-FIGUREN.
(1) Petr. 1, 12, en v, 2 tot 4. (2) 1, 5, vi, 17. Vgl. Mertens : de Hirarchie in de eerste
eeuw des Christendoms, 50. vlg. (3) II Cor. x, 4. (4) II Cor. v, 20. (5) Rom. x, 17. vlg.
(6) Gal. v, 16. (7) I Tim. vi, II Tim. 111. (8) Tit. 111, 9 tot 11. (9) I Joan. 1, 24 tot 26. (10)
Didache iv, xi. (11) Clemens, I ad Cor. (12) Ignatius ad Trall. 11, 111 ; ad Magn. x n ad
Eph. vil. (13) Ad Smyrn. vm, 2. (i3 ) Aldus Harnack uitvoerig in zijn artikel over Batiffol's
boek : 1'glise naissante et le Catholicisme , in de Theologische Litteraturzeitung , 16 Jan
1909, bij Batiffol, x n tot xvi. Voor hem en de overige aangehaalde schrijvers, Batiffol O. c.
xvn noot 1, 62 tot 63, 171, xxv, enz. (14) Mart. S Simeonis. Ruinart: Acta martyrum
55. (15) t. a. p. bij Ruinart. (16) Rom. vi, 22. (17). Joan, xvi, 20 vlg. xvi, 16, 26. (17*) Joan.
xvi, 6. (18) Luc xxiv, 49. (19) Matth x x v m , 20. (20) Joan. xiv, 16 tot 18. (21) Matth. x,
40. (22) Matth. x. Mare. vin. Luc. ix, xn. (23) Dial. 14. (24) O. c. iv, xi. Funk o. c. 1,
12, 21. (25) xix, 9. Funk 1, 93. (26) Brief 29. (27) Eusebius Hist. Eccl. iv, n . (28) Funk
Theol. Quartalschr. 1883, 41 tot 47. (29) Wilpert: Wahre enz. (30) Wilpert: Pietro 28. (31)
Le pitture dell' ipogeo etc. Taf. xn, xiu. (32) Tav. LIV, 2. (33) L'glise naissante etc, 129
en noot 3. (34) Nuovo Bullettino 1908. 121, N 56. (35) I Petr. 1, 25. (36). O. c. xi, r en 2,
(37) I Tim. r, 19. (38) I Cor. xv, 1 en 2. (38 ) Migne P. G. m, 3294. (39) Wilpert : Le pitture dell' ipogeo etc. blz. 24 tot 26. (40) Hand. d. Ap. vm, 26 tot 39.
a
III.
P E T R U S IN D E CATACOMBENFIGUREN.
(1) Entstehung und Entwicklung der Kirchenverfassung in den ersten zwei Jahrhunderten,
6. (2) Weisaecker: das Apostolische Zeitalter der Christlichen Kirche, 12. (3) Juelicher :
Einleitung in das neue Testament, 430. Serapion van Antiochie, bij Eusebius Hist. Eccl.
vi, 12. vlg. (4) Loisy : 1'vangile et 1'glise, 90. (5) Apol. 1, 66. (6) Hand. d. Ap. n, 14.
(7) Hand. d. Ap. 11, 37. (8) Hand. d. Ap. v, 29. (9) Luc. vm, 45. (10) Luc. ix, 32. (n)
Mare. t, 36. (12) Matth. x, 2. (T3) Matth. xvn. Mare. v, x m , xiv. Luc. vm. (14) Hand,
d. Ap. 11, in, iv, vm, ix, xv. Mertens, o. c. 9, 25, 30, 34, 36, 43, 47, 48. (15) Duchesne
bij Batiffol, 155. (16) Gal. 1, 18. (17) Gal. 11, 8, 11. (18) Bakels : Het Nieuw Testament.
1908, 723. (19) In consultationem G. Cassandri 1642, 51. Hoenighaus : Die Reform gegen
die Reform . Blz. 170. Ook daar de andere aangehaalde schrijvers. (20) Hand., d. Ap. xn,
3. (20) Wilpert j Pietro 8. (21) Matth. xiv, 31. (22) I Cor. x, 4. (23) Ep. 63. (24) Acta Boll.
1 Juli 304. (25) Blz. 29. (26) Schultze : Studin , 126. (27) Hand. d. Ap. x. (28) 1, 20 en
23. (29) Wilpert: Pietro, 15 tot r7. (30) Is. x x n , 19 Apoc. m, 7. vgl. Mertens o. c. 15,
16. (3T) Ep. 20. (32) Scorp. 10. (33) Ad Cor. vu, 2. vgl. : X L , XLI, XLII, L . (34) iv, 13.
(35) Ad Ephes. vi. (36) Gal. vi, 16. (37) Rom. vi, 17, x, 17. (38) Funk. 1, 253. Opschrift
van den Brief aan de Romeinen. (39) Wilpert: Pietro , 34; Duchesne : Lib. Pont. Vita
Sixti ui, 236. (40) Duchesne o. c. 1, 2. (41) Joan. xxi, 18. (42) Ep. 43. De unitate Eccl. 4.
(43) De schism. Donatist. 11, 2, 3, 9. (44) I Tim. 111, 15. (45) Mansi: Cons. vi, 971. (46) Mansi
o. c. xi, 666. (47) Marucchi: Mus. Lateran. xxiv, 5. (48) Ook Tertulliaan heeft Petrus de
rots genoemd, van de te bouwen Kerk , Petrus, die de sleutelen van het Rijk der Hemelen
AANTEEKENINGEN
OP DIT
BOEK
311
H E T DOOPSEL IN DE CATACOMBEN-FIGUREN.
(1) Wilp.: Fr. P. 60 ; Mal. der Kat. 148. vlg. (2) Joan. m, 3, 5. (3) I Petr. fa, 20,
21 Vgl 1 3. (4) Verrezen om onze rechtvaardiging in de zegepraal te bezegelen. (5) Mare. xvi,
15 (6) II Cor. v, 20. (7) Matth. xxvin, 19- (8) Tit. in, 8. (9) Mare. 8. (10) Hand. d. Ap.
11, 5. xi, 16. vlg. (n) Eph. v, 27. (12) Hand. d. Ap. U 38. (13) I Petr. Ut, 20 tot 24.
(14) Rom. vi. Gal. m. I Cor. xn. (15) Rom. vi. (16) Gal. v (17)- Cor. xn. (18) Eph. v,
26 (19) Eph. v, 29. (20) Exod. xvn, 6. (21) I Cor. x, 4. (22) Corn. a Lapide in I Cor. x,
4. (23) Corn. a Lapide t. a. p. (24) De Baptismo C. 9. (25) Is. xxxv, 6. Vertaling van Jonckbloet. (26) Ep. 63. vgl. Brief aan Julianus LXXIII ; over Tertulliaan Kraus: Roma sott. 310.
(27) Sacr. Kapel. 16. (28) Roma sott. 11, 332. (29) I Cor. 11, xv. (30) I Petr. 11 ; I Joan. n,
v (31) Jac. 1. (32) Philemon 10. (33) Eph. iv ; I Cor. 111 ; I Joan. 11. (34) I Joan. n, 8.
(35) Joan. tL (36) Wilp. Cycl. 7. (37) Wilp. Fr. P. 66. (38) Dlger: Der heilige Fisch,
476. (39) De Bapt. C. 1, 3. (40) I Joan. 111, l (41) Matth. iv. Mare. 1. (42) Eph. 1. iv. (43)
Hermes: Similitudines ix, 16. (44) Dlger o. c. 476. (45) Dlger t. a. p. (46) Sim. ix, 17.
(47) O. c. 519. vlg. (48) O. c. 499. vlg. (49) O. c. 521.
V. D E GEMEENSCHAP DER HEILIGEN IN DE CATACOMBEN-FIGUREN.
(1) Die Gemeinschaft der Heiligen in den ersten Christlichen Jahrhunderten, Kln.
Bachem. (2) I Cor. x, 17. (3) Gal. UI, 28. (4) Gal. % 18. (5) Col. 11, 19. (6) Eph. v, 30. (7)
Cor. xn, 14, 19. (8) Cor. xn, 22 tot 24. (9) I Cor. xn, 21. (10) I Cor. xn, 25. (n) I Cor. XII,
26. (12) I Cor. xn, 26. (13) Hoenighaus. O. c. 98, 99, 100, 110. (14) Roma sotterranea tl,
tav. XLVII en XLVIII en XLIX ; III tav. x x v m en xxix, Bullettino 1886. (15) Bldz. 150. (16)
P. Sisto : les cat. de S. Cal., 161. (17) Marucchi: Epigrafia, vu, 4. (18) P. Sisto : Epigrafia , 11, 104. (19) Migne P. L. 111, 13 tot 60. (20) Marucchi: le cat. ed i l prot. , 14,
15, 62. (21) De monogamia, x. (22) De corona, 3. (23) Epist. 66. (24) Renaudot:
Liturgies orientales. Mone : Lateinische und Griechische Messen. (25) Mar. Ep. 142
tot 147. (26) Wilp. Cycl. 35 ; de Rossi: Bullettino 1862, blz. 2. (27) Wilp. Cycl. 36. (28)
Mone o. c. 22. (29) O. c. 156 tot 159. (30) Mus. Lat. Pil. vm. (31) Confess. IX, 3. (32) Uit
de Rossi Roma Sott. 11, tav. xxvm, xxix, bij Wilp, Cycl. 39. (33) Zeker afkomstig uit
Rome schreef Mgr Wilpert me. (34) de Rossi: Rom. Sott. 11, tav. XLVII en XLVIII, 25. (35)
Les cat. de S. Cal. 175. (36) I Cor. xn, 26. (37) N . Testament, 11, 454, noot 1. (38) Hist. Eccl.
iv. Cap. xv. N 31. (39) t. a. p. N 40. (40) t. a. p. N 43 en 44. (41) Greg. van Tours
de gloria Martyrum 1, 866. Ruinart: in mart. Pol.; Prof. Marucchi: le Cat. ed il prot. 68.
Eenige schrijvers, deelde Prof. Marucchi mij mede, meenen zelfs, dat de brief uit Smyrna
was gericht aan de Kerk van Lyon. Irenaeus was daar toen Bisschop. (42) Gen. x x v m ,
18. (43) Lev. 11. (44) Cant. Vilt, 2. (45) Kirsch. Aus den Rmischen Katakomben, 15. (46)
II, N. 2. (47) 168. (48) Bldz. 78. (49) De cura pro mortuis iv, 5. (50) P. Sisto, Les cat. de
S. Cal. 171. (51) Die rmischen Titelkirchen im Altertum, 208. (52) Kirsch o. c. 202 tot 219 ;
Dlger o. c. 567, 568, 572. de Rossi: R. S. m, 378. (53) t. a. p. (54) Kirsch t. a. p. (55)
Een gedeelte van dit gedicht bij Marucchi, le Cat. ed i l Protest.,58. (55 ) Kirsch. Aus den
Rmischen Katakomben, 16 en 17. (56) Mar. le Cat. ed i l Prot., 75. (57) L
.
77, 79. (58) Wilp. Cycl. 49. (59) Cor. ix, 25. Jac. 1, 12. Apocal. 11, io, I Petr. v. (60) Styger.
Monum. Apost., 14, 15.
a
C a t
e d
312
AANTEEKENINGEN
OP DIT
BOEK
(I) Joan vi, 58 tot 60 en 50 tot 53. (2) Le cat. ed i l prot., 33, 34. (3) 496. (4) I Kol. 1574
tot 1576. (5) Mare. xiv, 24. (6) Just. Apol. LXVI, 2. (7) Iren. adv. Haereses iv, 18, 34. (8)
Lib. I Contra Mare. N , 14. Lib. IV. Contra Mare. N . 40. (9) Smyrn. Vit, 1. (10) Bldz. 501,
502. (11) Dict. Apol. 1. Kol. 1568. (12) Comm. in Matth. x, 25. (13) Wilp. Fr. P. 10 tot
14. (14) Exp. ev. sec. Luc. Lib. vi, Cap. ix, N 84. (15) Blz. 569 en 570 en noot 1, 2, 3.
(16) Wilp. Fr. P. 13, noot 1. (17) ad Cor. XL tot XLII. (18) De corona Hl. (19) ad Smyrn. vm.
(20) I Cor. x, 16. (21) Hand. der Ap. 11, 42. (22) Hand. der Ap. n, 46. (23) Hand. d. Ap.
xx, 7. (24) Luc. xxiv, 35. (25) Cap. xiv. (26) ad Eph. C. xx. (27) Wilp. Fr. P. 17. (28) Joan.
xxi, 13. (29) Braun. Der Christliche Altar, 1, 25, 26, 31. (30) I Cor. x, 16. (31) Hebr. x m ,
10. (32) I Cor. x, 21. (33) Mal. 1, 11. (34) L. tot LIV. (35) Dialoog XLI, LXX, CXVI en cxvu.
(36) Apol. 1, x m . (37) Apol. 1, LXV en LXVII. (38) Cat. myst. v, 8 tot 10. (39) Ep. LXIII. (40)
Kirsch : Die rmischen Titelkirchen im Alterthum . Die Christlichen Cultusgebaude im
Alterthum , Aus den rmischen Katakomben , etc. Wilpert: Fr. P. 11, 18, 19, 43 tot 45.
Dlger o. c. 576, 586, 572 enz. de Rossi: R. Sott. UE, 478 tot 507. Braun o. c. 64. (41)
Contra Faustum xxn. C. 73. (42) Gal. m, 16. (43) Fragment, Migne P. G. v, 12, 15. (44)
Contra Haer. iv, 5. (45) Blz. 117. (46) 48 tot 49, 50. (47) Bldz. 19. (48) Braun 1, 64. (49)
Wilp.: Fr.P. 12. (50) Didache x. (51) ad Smyrn. xvi. (52) ad Eph. xx. (53) Contra Haer. iv, 18.
H E M M E R ET L E J A I : Pres apostoliques.
OVERZICHT V A N D E N GEDACHTENGANG
VAN
D I T BOEK
7
o
T O T R E C H T BEGRIP D E R ZAAK
10
i Rome's Catacomben
2 De Catacomben getuigen 't geloof der eerste Christenheid
I. De Catacomben getuigen
10
20-57
20
II.
III.
IV.
V.
VI.
20
23
24
29
32
33
34
37
37
38
40
40
42
43
44
45
47
50
52
57
EERSTE AFDEELING
D E SYMBOLISCHE V O O R S T E L L I N G E N D E R L E V E N S Z E G E P R A A L
Het Christelijk denkbeeld der levenszegepraal
De kracht, waarmee dit denkbeeld zich opdrong .
De drang, waarmee het werd getuigd
De eigenvorm, waarin het zich aan ons voordoet
Verschillende voorstellingen
Lazarus
De drie jongelingen in den Babylonischen oven
No.
Susanna
Jonas
!
l
'J
. . .
. . .
65
67
68
72
73
. 61-96
61
62
63
64
65
O V E R Z I C H T V A N D E N G E D A C H T E N G A N G V A N DIT B O E K
Danil
Di Oogst
De jaargetijden
Het schip in den storm met den geredden mensch
Jarus' dochtertje
De zoon der weduwe van Nam
De herder met de rustende kudde
Het feestmaal
De duif met het anker
Duif met olijftak
Duif op beker
De orante
figuur
Saamgestelde voorstellingen
315
75
78
7
79
8 1
8 2
4
5
*
9i
8f
TWEEDE AFDEELING
WAT, IN D E SCHATTING D E R E E R S T E C H R I S T E N H E I D , TOT D I E
ZEGEPRAAL VOERT
De stukken beelden het christelijk geloof uit
I. JESUS CHRISTUS IN DE CATACOMBEN-FIGUREN
LEVENS97"3
97-101
1 v
102-171
i Christus-beelden
2 De Christus der Evangelieverhalen
5
108-124
I 0
Christus de Verlosser
Adam en Eva in 't Paradijs vaak met den Verlosser
Christus voor Pilatus
De doornenkroning
Het kruis
De Visch der Catacomben
5 De Moeder v a n Christus
Maria-vereering v a n de oudste tijden af
De vereering k i n de monumenten
Deze vereering bewust en bedoeld
De Catacomben-vereering v a n Maria
Talrijkheid der
figuren
De eerste Christentijden en de onmiddellijk volgende eeuwen
1 0 9
1 1 0
1 1 1
1 1 2
i r
i r
5
5
1 2 1
I 2
3
125-13
5
I 2
1 2 8
3
3
3
3
34
'34
'35
'35
*3"
'37
39" 5
I
M
'43
*43
'44
146
I5
?
5
*54
55
*55
156
15
2 - 1
3l6
OVERZICHT V A N D E N GEDACHTENGANG
V A N DIT
Inleiding
De zending der Apostelen
De Evangelisten onder Christus' bescherming
De leeraar
De sarcophaag van het leergezag
Het scheepje van Ulysses
De hoveling van koningin Candace
III.
P E T R U S IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
Inleiding
Petrus-afbeeldingen
Christus met Petrus op de golven
Petrus doopt de heidenen
Petrus ontvangt de sleutels van Christus
Petrus als wetgever
Petrus als opperste leeraar zetelend
Petrus de Opperherder
Petrus de Primaat
Petrus de Rotsman krachtens Christus' instelling
IV. H E T DOOPSEL IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
Inleiding
De man, die slaat op de rots
De dopeling voorgesteld als kind
De symboliek van den visscher
Doopsel en opstanding
Uitspraken over het doopsel
Kinderdoop
V. D E GEMEENSCHAP D E R HEILIGEN IN D E C A T A C O M B E N - F I G U R E N
BOEK
157
157
158
158
160
161
163
163
167
169
172-186
172
175
176
177
180
182
183
187-215
187
190
192
193
197
198
199
205
211
213
216-229
216
219
222
224
226
227
228
230-263
317
OVERZICHT V A N D E N G E D A C H T E N G A N G V A N DIT B O E K
Heiligen-vereering
Heiligen-bescherming
Heiligen-aanroeping
2
2
2
V I . D E EUCHARISTIE I N D E CATACOMBEN-FIGUREN
264-287
Inleiding
Het H . Sacrament Zelf
Eucharistisch Maal
Eucharistisch Offer
VU
4
7
75
2 0
2
2 8 1
'
45
54
57
288-305
, .,.
288
Inleiding
Voorstelling der beteekenis van 't geloof
9
Leergezag en eeuwig leven
9
Leergezag en Eucharistie
9
De Eucharistie in een Sacramentskapel
9
Doopsel en Eucharistie in saamgesteld beeld
9
Maria's vereering en 't eeuwig leven
94
Saamgesteld beeld uit Domitilla
94
Saamgesteld beeld uit S* Lorenzo
95
Nog een saamgesteld beeld uit Domitilla
95
Sarcophaag 59672 uit 't museum van Kircher
9
Fresco uit de catacombe van S* Petrus en Marcellinus
97
Plafond uit de catacombe der Jordani
97
Fresco uit S' Traso
9
Sarcophaag 79983 uit 't museum van Kircher
9
Sarcophaag 455 uit 't museum van Kircher
99
Sarcophaag 161 uit 't museum van Lateranen
3
Sarcophaag 55, broederssarcophaag, uit 't museum van Lateranen
300
Sarcophaag 104, de dogmatische, uit 't museum van Lateranen
301
Het plafond van kamer 54 der Catacombe van S Petrus en Marcellinus . . . .
30
De kamer zelf aldaar
3 3
Een plafond van een crypte uit het Coemeterium majus
34
306
T
T-,
BESLUIT
37
3*3
3 4"3 7
I
IMPRIMATUR
E . BEUKERS,
P. P. N .
EVULGETUR:
W.
NOLET, ad hoe
dep.
D. D. B. & O . Br.