Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
VAN
HET
MUNT WE ZEN
DER
Vereenigde Nederlanden,
VAN DE GENTSCHE BEVREDIGING AF, TOT AAN HET
1576-1813,
BEWERKT DOOR EENE VAN WE GE HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP
DAT
LICHT
GE NOOTSCHAP
GE GEVEN.
DEEL I,
Provincie Gelderland;
DOOR
W. I. DE VOOGT.
AMSTERDAM,
G. THE O D. B OM,
1 87 4.
--
IN
HET
MUN T WE ZE N,
I 57 6 1 8 I 3.
DE E L I,
G E L DE R LA N D.
GESCHIEDENIS
M UN T WE ZE N
P R O V I N C I E
GELDERLAND,
BESCHREVEN
W. I. DE VOO GT.
AMSTERDAM,
G. THEO D. B OM,
1 87 4.
Gedrukt
bij
NEDERLANDEN.
n
K.
H. Prins HENDRIK
DER NEDERLANDEN.
2 Exemplaren.
sterdam.
Blankenberg en Zoon,
B.,
Boekhand. te Amersfoort.
VIII
N. N., te L.
Nijmegen.
hoven.
3 Ex.
werd.
Berlin.
Nadat de Directie van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Weten
schappen in 187o het door een zijner Leden, Mr. L. C. Hora Siccama, ontwikkelde denkbeeld
had overgenomen om, ten behoeve der studie van het Nederlandsche Munt wezen van lateren
Ook mij viel de eer te beurt, in die Commissie benoemd te worden en, naar aanleiding
van vroegere, door mij uitgegeven geschriften, werd mij de beschrijving opgedragen der Munt
van Gelderland.
Ofschoon huiverig bij het vooruitzigt, dat juist mijn deel der gemeenschappelijke taak het
eerst het licht zou moeten zien, en ik derhalve zou verstoken zijn van de gelegenheid om
winst te doen met de ontdekkingen op numismatisch gebied, die de latere nasporingen in ge
westelijke archieven zouden kunnen opleveren, kon noch mogt ik mij aan de vereerende uit
noodiging onttrekken, vooral omdat de inhoud van dit eerste deel, reeds vroeger door mij
bewerkt, beschikbaar was. Er bleef mij dus niets anders te doen over, dan te trachten
mijn arbeid vollediger te maken en in overeenstemming te brengen met het programma van
het Genootschap.
Vruchteloos is
zeker mijn zoeken naar bijzonderheden niet geweest, zij het ook dat niet alles is gevonden
waarnaar ik zocht. Met eenige voldoening nogtans durf ik er op wijzen, dat ik de onaf
gebroken reeks verbalen heb bijeengebragt, die bij het openen der Geldersche Muntbussen
zijn opgemaakt, en wel gedurende het geheele tijdvak waarover mijn arbeid loopt (1576
18o4); daardoor weet men met zekerheid wat er op de provinciale Munt van Gelderland is
geslagen.
Voor zoover ik de munten zelve niet in originali heb kunnen terugvinden, zijn af
munten, - mogten zij eenmaal teruggevonden worden, en van de meesten is dit waarschijn
lijk blijken zullen genoegzaam overeentekomen met de door mij in schets gegevene afbeeldingen.
Wat het historische gedeelte aangaat, heb ik gemeend in geene bijzonderheden te mogen
treden; deze moeten geacht worden te wel bekend te zijn om in een muntkundig geschrift te
worden opgenomen, en zouden daaraan eene onnoodige uitbreiding geven.
Evenzoo, kwam het mij voor, moesten, met afwijking van mijn oorspronkelijk voornemen,
nu ook uitweidingen vervallen over het muntwezen onzer gewesten in het algemeen, zoowel als
beschouwingen over sommige typen onzer vroegere muntspecin.
terrein betreden, bij onze Commissie aangewezen, als bestemd om bewerkt te worden door hem,
wien de taak zal ten deel vallen de geschiedenis te schetsen der inrigting van ons munt wezen
en muntbestuur.
Men houde dus in het oog, dat ik slechts een gedeelte heb willen geven van
een geheel, hetwelk ik hoop eenmaal door vereende krachten bijeengebragt te zien.
De bronnen, die ik gebruikte, zijn: het archief van het voormalige Hof van Gelderland,
het archief der provincie Gelderland, de archieven der Gemeenten Arnhem, Nijmegen en
Harderwijk, welke allen door de betrokkene besturen, op mijne aanvrage, met de meeste
bereidwilligheid werden opengesteld. Door belangstellende beschikking ook van Heeren Ar
chivarissen, werd ik in de gelegenheid gesteld om in mijne snipperuren groote massa's docu
menten te doorsnuffelen, daarbij herdenk ik vooral de onuitputtelijke hulpvaardigheid van
Gelderland's vroegeren. Archivaris P. Nijhoff.
Na de mij te beurt gevallen opdragt werd ook het archief van 's Rijks Munt te Utrecht
voor ons doel opengesteld; en regt gaarne zeg ik het Muntcollegie dank voor de voorkomende
wijze waarop mij het onderzoek van dat archief is mogelijk gemaakt.
Een aantal nog onuitgegeven documenten, Gelre's munt wezen betreffende, door den bekenden
Gerard van Hasselt, in het begin dezer eeuw Secretaris der Geldersche Rekenkamer, bijeen
gebragt en thans mijn eigendom, heeft mij alsmede veel dienst gedaan.
Vele, helaas niet alle, eigenaars van verzamelingen deelden mede welke Geldersche munten
zij bezaten. Hunne namen vindt men bij de beschrijving dier stukken met erkentelijkheid
genoemd. Eene bizondere vermelding echter zij het mij vergund te maken van de verza
meling, eenig in volledigheid en kostbaarheid, van den heer W. E. Rijnbende alhier, die
zich terstond bereid betoonde om zijne numismatische schatten voor ons doel beschikbaar te
stellen.
Vele der door mij medegedeelde teekeningen zijn dan ook naar munten uit dat
kabinet vervaardigd.
W.
I.
DE VO O GT.
INLEIDING.
Zeer juist maakt de Hoogleeraar vAN DER CHIJs in zijn werk, *) de opmerking dat het
jaar 1576, of beter gezegd, de Pacificatie van Gent, geen geschikt keerpunt kan geacht
worden te zijn voor de muntgeschiedenis van Gelderland. Wel nam in dat jaar de muntslag
op naam en op uitsluitend gezag van Spanje's Koning er een einde, en begonnen de Staten
der onderscheidene gewesten een werkdadig deel te nemen aan het beheer van het Munt
wezen, maar niettemin geschiedde dit nog onder vreemden invloed, en een behoorlijk ge
regeld muntwezen bekwamen onze gewesten nog niet.
Begonnen die Staten reeds in 1577 zich te keeren tegen hunnen Heer, wiens borstbeeld
zij, in Gelderland bij voorbeeld, als dat van hunnen Hertog, nog op hunne munten duldden,
tevens door het randschrift te kennen gevende dat zij niet dan door Vrede en Geregtigheid
tot rust te brengen waren, duidelijker nog werd de stemming hier te lande uitgedrukt door
de leus: ,,Eendragt maakt magt, waarmede van de Unie van Utrecht in 1579 af, onze
munten werden bestempeld.
Weinig jaren na de afzwering van Filips ziet men dit omschrift tijdelijk vervangen door
de erkenning, dat het door Gods toedoen is dat regeeringen veranderd worden of bevestigd.
(Deus constituit et transfert regna).
Het muntwezen van Gelderland volgde wel ongeveer denzelfden weg als dat der overige
gewesten, eenheid nogtans bleef van den aanvang af ontbreken. Het artikel der Unie, aan
gaande het aannemen van een vasten muntvoet, bleek in de uitvoering kwalijk uitvoerbaar.
Ieder gewest vond het wenschelijk, en elk gewest beschuldigde het andere de uitvoering te
belemmeren. Bij al de onderscheidene Collegin, welke in die jaren van verwarring in de
regeringszaken gemoeid waren, vindt men daarover min of meer breedvoerige klagten. De
eendragt werd gewenscht, mits in zoodanigen geest opgevat, als een of ander gewest het
verlangde. Vr 1586 althans, kon men niet zeggen dat er in het muntwezen hier te lande
*) De munten der voormalige graven en hertogen van Gelderland, Haarlem 1852, bladz. 261.
XIV
eenige vastheid bestond. Toen werd door Leicester eene krachtige poging ten goede gedaan,
daartoe genoodzaakt door de Staten, die juist door Leicester's daden, het muntwezen betref
fende, zelve begonnen in te zien dat hier eenheid van wil slechts het Vaderland kon redden
van het schromelijke onheil dat voor de deur stond.
Wat toch geschiedde? Hij, de gunsteling van Engelands Heerscheres, de man, aan alle
kanten met argwaan gadegeslagen, met uitgebreide magt bekleed, tot in onze dagen als een
nog niet volkomen doorgrond karakter voorgesteld, - werd door zijne partij niet van vol
doende geldelijke middelen voorzien om zijn leger te onderhouden, zijne schulden te betalen,
zijne waardigheid op te houden. Voorwaar een moeijelijke toestand, maar de wijze waarop
hij zich daaruit zocht te redden was zijnen rang onwaardig.
Volkomen opgehelderd is zeker dit punt nog niet, maar er zijn genoeg gegevens voorhanden
om het volgende voor waarschijnlijk te houden. Leicester deed de soldij aan zijn volk uitbe
talen in Engelsche Rozenobels, welke, te dien einde, in groote menigte herwaarts ontboden
werden. Maar hij gaf aan die specie een veel te hoogen gedwongen koers, ten nadeele der
Nederlandsche munt, die dan ook al spoedig werd versmolten om daarvan Engelsche munt te
slaan, welke dan weder tot dien hoogen koers werd uitgegeven. - In zijne geld verlegenheid
schijnt Leicester gehoor gegeven te hebben aan de inblazingen van vreemde fortuinzoekers,
en voordeel te hebben getrokken van het slaan van Engelsche rozenobels met Elisabeth's
borstbeeld. - Vermoedelijk zelfs geschiedde deze muntslag ook met zijn medeweten en zelfs
voor zijne rekening, te Amsterdam, waarover wij uitvoeriger zullen handelen bij onze, in
lijk aangevuld, was en bleef het de band die de Vereenigde Gewesten in het stuk van het
Muntwezen bijeenhield. Voor en na poogden al de Gewesten beurtelings, zich eens tijdelijk
te ontslaan van het knellende van dezen band, maar werden zij ook min of meer gewillig
weder tot hun pligt gebragt; - in het Collegie van Raden en Generaal-Meesteren der Munt,
In Gelderland, waar gelijk men weet, Hertog Filips zijne munt te Nijmegen had gevestigd,
namen, na de Gentsche bevrediging, de Staten zelve het toezigt op het muntwezen in handen,
hetwelk na de afzwering van Filips bepaaldelijk aan Hof en Rekenkamer werd opgedragen.
Ook deze ligchamen geraakten nu en dan wel met de Generaliteits-Muntkamer in onmin,
weigerachtig als zij waren zich altijd te onderwerpen aan somtijds ongepaste eischen door
Heeren Generaals gesteld, of zich te voegen naar hunne soms eigendunkelijke maatregelen.
Maar niettemin is het, naar mijne meening, in Gelderland, dat de placcaten aangaande de
Munt gepubliceerd, het eerlijkst werden opgevolgd. Werd daarvan ook al eens afgeweken,
het geschiedde niet dan ten gevolge van het voorbeeld door anderen gegeven, en wat die
XV
afwijkingen nog meer verschoonbaar maakte, niet dan na tijdige waarschuwing aan de overige
Provincin.
Gelderland stelde zich in de beraadslagingen over muntzaken niet zoo op den voorgrond als
Holland, maar was ook niet zoo moeijelijk als Zeeland dikwijls was. Het heeft ook nimmer
den invloed gehad dien Holland steeds wist te behouden, b. v. bij de gewigtige verandering,
in 1694 tot stand gebragt, maar ook nimmer den gang van zaken belemmerd, zoo als Overijssel
menigmaal deed.
Moge uit latere nasporingen worden aangevuld wat aan mijne mededeelingen ontbreekt. Wat
ik vond heb ik gegeven.
A M s T E RD A M.,
Oetober 1872.
W.
I.
DE
VO O GT.
Het laatste placcaat, uitgevaardigd aangaande de Geldersche munt, ons door den Hoogleeraar
van der Chijs medegedeeld, is gedagteekend 25 October 1576 en was uitgegaan van den
Koning van Spanje. Daarbij waren eenige munten op prijse en estimatie gesteld, en zulks
tot Sint-Jans Misse 1577. Bij placcaat van 1o Februari 1577, en een nader van 17 Maart
1577, werd, namens den Koning, continuatie daarvan vergund (Geld. Placcaatb.). In een
placcaat, door den Koning te Namen den 17 Juli 1577 (Geld. Landdagsrecessen) uitgevaar
digd, werd nader uitstel gegeven voor drie maanden , want nyettegenstaende wij wel
begeert hadden oirde te stellen op 't stuck ende loop van der munten, des nyet te min,
overmits die grootwichtige affairen dagelicx overcomende, en hadden wij dairtoe alsnoch nyet
konnen verstaen. Er heerschte in die jaren eene schromelijke wanorde in het muntwezen.
Den 11 November 1577 werd eene nieuwe evaluatie uitgevaardigd (Geld. Placcaatb.) In de
Landdagsrecessen, aanwezig in het Archief van Arnhem, is nog een origineel exemplaar van
dit placcaat voorhanden, waarbij ook weder, gelijk gewoonlijk, voor biljoen werden verklaard
de gouden penningen van den graaf van den Berg, van Hedel, Vianen, Batenburg, Thorn,
Hoorne, Gronsvelt, Embden, Jever, Reckheim, en alle andere, niet begrepen onder den voet
van het Heilige Rijk, benevens alle daalders, in die plaatsen geslagen.
Nadat op 8 November 1576 de Gentsche bevrediging was tot stand gekomen, was eene der
eerste zorgen van de Staten onzer verschillende gewesten, te trachten in het muntwezen orde
en, zoo mogelijk, eenheid te brengen. Reeds toen de Staten van Holland en Westfriesland in
Augustus 1575 bijeen waren, besloten zij ook ,,dat overmits de benaauwtheid van gelde jegen
woordelijk in den lande wesende ende de groote lasten van den oorloghe, die daagelijks hen
vermeerderen, ende ten einde het gemeene land eenig profijt soude moogen genieten buiten
laste van de ingezeetenen der landen, dewelke zeer beswaarlijk is verdere leeningen en de con
tributien te doen, dat met den eersten eenen silveren penning zal werden geslaagen van
alsulcken alloij ende munte als tot dienste van den lande oorbaarlijkst sal sijn.
Men herinnere zich hierbij, dat in Holland, naar aanleiding hiervan, reeds in 1575 de
bekende leeuwendaalders werden geslagen, voerende het, in latere jaren ook in Gelderland
nagevolgde devies: coNFIDENs DoMINo NoN MovETvR.
Het drie en twintigste der te Gent geslotene artikelen bepaalde uitdrukkelijk, dat de Alge
meene Staten zoo spoedig doenlijk in het muntwezen zouden voorzien. Reeds in Januari 1577
werd bij den Raad van State, die namens den Spaanschen Koning het bestuur voerde, door
de Algemeene Staten vergunning gevraagd tot het doen vervaardigen van eene nieuwe munt
soort. Den 18den dier maand ontvingen de Generaalmeesters der munten van herwaarts over,
van den Raad van State hunne instructie. Een afschrift daarvan deelt de Heer Chalon mede,
in zijne ,,Recherches sur les monnaies des comtes de Hainaut, pag. 212. In verschillende
gewesten werd met dezen muntslag door de Staten terstond aangevangen en de vastgestelde
type gevolgd.
penning van twee en dertig stuivers, welks vervaardiging eerst werd gelast bij Ordonnantie,
gedagteekend Antwerpen 27 Maart 1578, en evenmin het koperen oort, in 1577 of 1578
geslagen, waarvan de Ordonnantie niet bewaard is gebleven. Vele der munten, door de
Staten van Gelderland naar dezen nieuwen type geslagen, zijn in originali nog niet terugge
vonden, hoewel, blijkens de door mij gebruikte verantwoording van Alewijns tweede munt
bus, in aanzienlijken getale geslagen. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat door hem na 1576
nog Philipsdaalders met de onderdeelen daarvan zullen geslagen zijn, behalve in het jaar 158o,
toen men in verschillende gewesten, waaronder Gelderland, deze munt wederom deed ver
vaardigen.
Wat dus door hem van 23 September 1574 tot 9 September 158o, over welk
tijdstip zijne tweede muntbus loopt, is vervaardigd, mag men aannemen dat bestaat in mun
ten naar den ouden tijpe vervaardigd, tot in 1576, en na dien tijd naar den nieuwen.
De nieuwe munt viel weinig in den smaak van den Spaanschen Koning, die in het opschrift:
PACE ET JvsTITIA, mogelijk eene aanmaning zag tot het regeeren in milderen zin, dan zijn
aard en gewoonte meebracht. In het Duitsche rijk werd ze ook onmiddelijk verboden, gelijk
blijkt uit het boekje ,,Newe guldene und silbere Sorten, so im Heiligen Reich, bey peen
der Confiscation und anderer ernsten Straffen ganz und gar verbotten gedrukt te Frankfurt
am Mayn in 1577. Op den Probationsdag 4 Mei 1577, te Neurenberg gehouden, was be
paald dat de nieuwe munt, in de Nederlanden geslagen wordende, als niet op den Rijksvoet
gemunt, verboden zoude worden (Hirsch, Mnz-Archiv. 2 dl., bl. 248). In gemeld boekje
vindt men afbeeldingen van die voor Braband geslagen.
Volgens de genoemde ordonnantie van 11 Maart 1577, moest Alewijn slaan: dubbele Neder
landsche guldens, en enkele Nederlandsche guldens in goud, en stukken van zestien stuivers,
acht, vier, twee, een, en een halven stuiver in zilver. De opening van zijne tweede munt
bus, waarin hij verantwoordde het gewerkte van 23 September 1574 tot 9 September 158o,
had plaats in de Rekenkamer van Gelderland te Arnhem, in tegenwoordigheid van Thomas
Grammaye, eerste rekenmeester van de kamer, de generaals van de munt van herwaarts over,
benevens den waardijn en den essayeur-generaal.
op het gewigt 1 grein 3/4 eng. Uit het mark fijn moesten er 97 */19 vervaardigd worden.
( 3 )
De koers van uitgifte was veertig stuivers van den nieuwen slag. Volgens ordonnantie en
placcaat van 1 Januari 1581, vernieuwd 14 Nov. 1581, mogt dit stuk toen koers hebben
voor 2 guld. 4 stuivers.
Hij sloeg er 4946 stuks van, waarvan aan cisalin 1 14, en in de bus 1 13 werden bevonden,
dus zuiver 4719 stuks. Slechts eens kwam mij deze munt voor, en wel op de verkooping
Serrure, waar ze f 85.- gold.
N. 2. Enkele Nederlandsche guldens.
Hiervan moesten er 162 7/19 in het mark, of 195 9/19 in het mark fijn gaan, allooi 2o
karaat. De sleischat werd bepaald op 1, p. 14 sch. 11 gr. Tegen 4oo mark dubbele guldens
moest de muntmeester 1oo mark enkele guldens slaan ,,tot gerieffsaemheijt van de gemeenten.
Hij vervaardigde er evenwel slechts 496 stuks van, waarvan nog aan cisalin en buspenningen
14 afgingen, dus per resto 482.
N. 3.
Zestienstuiverspenningen,
waarvan het gehalte 9 pen. fijn moest wezen. Uit de snede moest hij er 16 / 6 (uit het mark
fijn 21 5/12) vervaardigen. De remedie mogt bedragen 1 gr. 1 eng.
Hij sloeg er van 997 mark 6 ons 9 engels, waarvan aan cisalin 1 1 m. 4 ons, en aan
buspenningen 51 stuks, blijvende dus 984 m. 2 ons 9 eng. of ongeveer 1579o stuks.
De munt komt voor met de jaartallen 1577 en 1578 (No. 11) welke laatste dus hierbij
begrepen is.
N. 4.
Achtstuiverspenningen,
op een allooi van 9 penn. fijn, in de snede 32 |s, uit het mark fijn 42 5/6. Hiervan sloeg hij
212 m. 1o eng., waarvan aan cisalin 3 m., en in de bus 14 penn., rest 208 m. 5 ons 8 *9/32
aas, of ongeveer 67 Io stuks.
N. 5.
Vierstuiverspenningen,
van gelijk allooi, in de snede 64'), , uit het mark fijn 85 *|3. Er werden vervaardigd 51 m.
7 ons, waaraf voor cisalin en buspenningen 4 ons 5 p., blijft 51 m. 2 ons 7 eng. 16 3/,
Tweestuiverspenningen,
mede op gelijk allooi, in de snede 128 |2 of fijn 171 |3. Hierbij werd de bepaling gemaakt
dat de muntmeester tegen 4oo mark van de zestien en achtstuiverspenningen, 1oo mark twee
en nstuivers mogt slaan. Hij vervaardigde 12 mark I ons of zuiver 1 I mark 7 ons 18 eng.
24 3/32 aas, of ongeveer 1540 stuks. De sleischat was bepaald op 3 sch.. 9 gr.
No. 7.
Stuivers,
op een allooi van 4 penn., in de snede 1 15, uit het mark fijn 345. Remedie 1 gr. 1 |, eng.
Hiervan sloeg hij 84o mark 3 ons 1o eng. of zuiver 825 m. 3 ons 1 I eng gelijk aan ongeveer
9492o stuks.
( 4 )
N. 8.
Halve stuivers,
op een allooi van 4 penn., in de snede 23o, uit het mark fijn 69o.
sleischat 3 sch. 7 gr. Tegen 4oo mark heele stuivers, moest hij 1oo mark halve stuivers slaan.
Hij vervaardigde er 187 m. 7 ons van, of zuiver 183 m. 1 ons 14 eng. 2625/32 aas, of ruim
42 12o stuks.
N. 9. Koperen oorten.
Of deze munt in 1577 of 1578 is geslagen, bleek mij niet.
-
nantie niet bewaard gebleven. Wel vond ik aangeteekend, dat ze op 34 in het trooische mark
moesten worden gemaakt. Er zijn er van geslagen 1856 mark of 631o4 stuks, waarvan aan
cisalin 36 mark, en in de bus 74o stuks.
en is oick genootsaeckt geweest eenige die alrede vuytgegeven en bestaet waren, weder te
moeten ontfangen en de wisselen om opreur en perikel sijns lijffs te verhueden.
No. 1o.
Gelijk wij zagen, is de ordonnantie voor dit stuk eerst uitgevaardigd den 27 Maart 1578.
Het allooi moest wezen 9 penn., in de snede 8'/32, remedie 1 gr. 1 eng., uit het mark fijn
1o 7|24. Tegen 4oo mark van den Statendaalder, gelijk deze munt genoemd werd, moest hij
1oo mark van den halven slaan. Hij vervaardigde er van 303 m. 3 ons 6 eng., of zuiver
297 m. 4 ons 6 eng. gelijk aan ongeveer 2385 stuks.
De sleischat hiervan was 3 sch. 9 gr. Deze munt komt alleen voor met het jaartal 1578,
terwijl van de andere vorengemelde, behalve van den zestien stuiverspenning, er geene dan in
1577 gemunt schijnen te zijn.
Jacob Dirkszoon Alewijn was gehuwd met Margriet van Sloten, zuster van den Generaal
meester van 's Konings munt. Zie over het geslacht Alewijn de Revue de la Numismatique
-
Belge 1867 pag. 5o6. Onze muntmeester overleed te Harderwijk 26 Mei 1606, zijne vrouw
aldaar 18 Mei 1618.
1658 , Geertruid Hooftman, de vrouw van den voorgaanden, Catal. de Vries N. 1242.
Men had Alewijn den 17 Februari 1578 op nieuw aangesteld ,,tot muntmeester particulier van
sijne Majest. munt te Nymegen, en wel voor den tijd van drie jaren, met bepaling dat zijn
zwager en adjunct Jacob Janszn. hem gedurende dien tijd, in geval van overlijden, mogt op
volgen. Hij had mede nog geslagen de navolgende munten, welke vermoedelijk wel gemunt
zijn vr de Gentsche bevrediging, maar die ik hier wil mededeelen, daar het muntbusverbaal
,,de vursz. Mr. heeft doen wercken ende munten bynnen den vursz. tijt aen goude croonen
houdende 22 kar. 4 gr., en zijnde ad 713/, in de snede, de quantiteyt van 2312 stuk
( 5 )
ken, waarvan aan cisalin 35 penn., en in de bus 6 penn. rest 2271 penn. = 31 mark 5
ons 4 eng. 8:/a aas of fijn 29 m. 9 kar. 6'|2 gr., 16 stuiv. voor ,,Seignorage is 23 g. 1o
stuiv. 17 m. Mij is geene andere kroon voorgekomen dan met het jaartal 1572 (v. d. Chijs
pl. 24 N. 1).
Aan halve goude croonen houdende 18 kar., in de snede 7o'|8 , de quantiteit van 546
stuks, waarvan aan cisalin 1o penn. en in de bus 2 p., rest 534 stuks of 7 mark 4 ons 18
-
eng. 12'), aas, of fijn 5 mark 17 kar., 1'/2 gr. De sleischat bedroeg ad 6 stuivers, 1 g..,
14 stuiv. 18 m. Deze muntsoort wordt in die rekening ook genoemd halve gouden reaal, en
is dus die, afgebeeld bij v. d. Chijs pl. 24 N. 3 en 4. Onjuist is dus de bemerking van
v. d. Chijs, dat zij na 1567 niet meer in de rekening voorkomt.
Aan Phs. Daelders,
allooi 1o penn., in de snede 72/64, de quantiteit van 2171 mark 4 ons 2 eng., waarvan aan
cisalin 3o m. 1 ons, en in de bus 74 pen. maakt 2137 m. 3 ons 2 eng., waarvan de sleischat
ad 1 stuiv. bedroeg 89 g. 1 st. 7 m.
Het laatste jaartal dat mij op Geldersche Philipsdaalders voorkwam, is 1576 (v. d. Chijs
pl. 25 N. 14).
Deze munt met het jaartal 158o (zie N. 17) kwam mij in natura nog
niet voor.
allooi 1o penn., in de snede 14'), en '/32, de quantiteit van 716 m. 17 eng. of zuiver 7o5
m. 7 ons 17 eng., waarvan de sleischat ad 1 stuiv. bedroeg 29 g. 8 st. 15.
Deze munt komt voor met het jaartal 1575 bij v. d. Chijs pl. 26 N. 18; met 1576 berust
een exemplaar in het Kabinet RIJNBENDE.
allooi 5 penn., in de snede 72 |72 en 1/432 de quantiteit van 233 m. 3 ons 7 eng. of zuiver
229 m. 2 ons 17 eng. | 6 aas, waarvan de sleischat ad 1 stuiv. bedroeg 4 g. 15 st. 21.
Deze munt is mij slechts met het jaartal 1571 bekend (v. d. Chijs pl, 28 N. 4o).
Aan veertigste Phs. Daelders,
allooi 5 penn., in de snede 143'|36 en /2o16, de quantiteit van 4o mark 3 ons, of zuiver 39
m. 6 ons 15 eng. 143), aas, waarvan de sleischat bedroeg ad I stuiv., 16 stuiv. 29 m.
Ook deze munt ken ik niet anders dan met het jaartal 1571 (zie v. d. Chijs N. 41).
De geheele ontvangst van deze muntbus bedroeg 24o1 g. 1 1 st. 7. Uit deze rekening
blijkt voorts nog dat Albert van der Walle waardijn was op een gage van 72 gulden, na
zijn dood (23 Juli 1575) werd zijne functie waargenomen door den essayeur Jan Willemsen
de Vrijes, en later (5 Maart 1578) door Jacob de Claer. Als yzersnyder werd op 16 October
1575 Hendrik Noster aangesteld.
Nadat de bekende Unie van Utrecht gesloten was, besloten de Staten van Gelderland in
1579 ,,de munte mit allen aencleven van dien aen sich te nemen, die officieren van hairen
voirgaen. eedt (aan den Koning van Spanje) te ontslaen, en in eede derselver lantschappe
( 6 )
(Gelderland en Zutphen) wederom aentenemen. Artikel 12 van deze Unie, die den 29 Januari
1579 plegtig werd afgekondigd, bepaalde eenen eenparigen munt voet. Kort hierna schijnt te
's Hage eene nadere overeenkomst te zijn aangegaan tusschen Holland, Gelderland en Utrecht.
(Resol. Holland en Westfriesl. 7 Maart 1579, 1o Maart, 19 Maart en 3o Maart 1579). Hol
land scheidde zich evenwel weldra af, en toen muntten Utrecht en Gelderland op gelijken voet.
De Ommelanden protesteerden, maar verkregen acte van non praejuditie (Besoignes van Gede
puteerde Staten der nadere geunierde provintin). Men vindt in de Besoignes van de Gede
puteerden der nader geunierde provincin, behandeld in de vergadering te Utrecht 7 April 1579
,,ten selve daege voor noen, gehoirt het rapport van Reynier Cant, gedeputeerde van die
Staeten van Hollandt, aengaende die saecke van der munte, alsoe dat dieselve Staten van Hol
landt daer op alsnoch nyt resolveren en costen voor ende alleer zij zeeckere antwoirt van hun
gecomitteerden idtzont tot Antwerpe wesende hadden, en soe hebben d'voers. gedeputeerden
aenmerckende het interesse dat die geunierde provincin daegelicx lijdende sijn inde het stille
staen van de munte, ende dat die Staeten van Utrecht het munte alrede int werck gestelt,
ende eene goude en silvere penn. volgende seeckere instructie, by de Gnaels van Hollandt ende
die Muntmrs. van Co. Mats. munte tot Nijmegen en de Utrecht onlancx in de Hage gecon
cipiert ende beraempt, doen slaen, hebben gearresteert ende gesloten, dat alsoe well die
van Hollandt in der saecke van de munte alsvoren, noch nyet geresolveert en sijn, nijt alleen
die voorsz. Staeten van Utrecht met het munte van de voorsz. goude en silvere pen. voerge
melte instructie voortgaen ende continueren, maer dat oick die van de Furstendomb Gelre
ende andere provincin deselve gouden en silvere pen. op de voorsz. voet slaen en munte
sullen, mits dat yder provincie trecht van de munte hebbende, ende in de Unie wesende,
huere wapenen respective daerop doen stellen en de gebruyken sullen, ende dat die profijten
daer van comende, geemployeert sullen worden tot behoeff der naeder geunierde provincin,
allomme inde zelve geunierde provincin alle andere munte van particuliere Heere ofte
Vrouwe, wiens slach verboden is by sijne Hoocheyt ende Generaele Staten, voor billoen
verclaert sijn, doen interdiceren en verbieden sall, soe men nyt en verstaet dat men gedogen
sall deselve inde geunieerde provincin loop ofte cours te laete hebben.
Eerst werd tot Muntmeester aangesteld Jacob Janszn. de Jonge, maar terstond daarop, op
diens verzoek, zijn zwager Jacob Dirksz. Alewijn. Op den landdag den 23 Mei 1579 (opge
roepen zijnde door Johan graaf van Nassau, Stadhouder en Kapitein Generaal van Gelre en
Zutphen) te Arnhem gehouden, was Jacob Janszn. de Jonge aangesteld. Nijmegens afgevaar
digden reserveerden zich het regaal dier stad, vreezende daaraan te kort te doen door toe
stemming in het afnemen van den eed des muntmeesters. Spoedig evenwel (29 Mei) gaf ook
het Kwartier van Nijmegen daartoe verlof (Landzaken Band B 2 bl. 26). Op deze benoeming
heeft het volgende stuk betrekking:
,,Alsoe die vier quartieren des Furstendombs Gelre ende Graiffschap Zutphen, om seeckere
nootsaickelicke und pregnante redenen tot waelvaert desz gemeyn vaderlants, goetgefonden
hebben in conformit van 't vierde articule van de naedere Union, die munthe van de Co.
Mait. bynnen Niemegen mit allen synen gerechticheyt ende aencleven van dien tot het
gemeyn beste aen te vangen ende te employeren, doch mede aenmerckende dat die selve munte
( 7 )
op dese titt genouchsam stille stondt, ende geene off seer weenich prouffyte er van commende
was, hebben tot dien einde viff Commissarissen deputeert omme den tegenwordigen Muntmr.,
Assayeur en de Wardeyn der selve munte, van huire respective Officien, Ampten ende Eedt
te deportieren en de ontslaen. Ende die vursz. lantschap, aenmerckende het groote interesse
dat het gemeen waelvaert daarbij lydende is, int stille staen der vursz. munte, soe ist dat
die vurscreven lantschap om die goede kennisse die sij sijn hebbende van de persoen van
Jacop Jansz. die Jonge, gewest hebbende adjonct van de Muntmr. van de vurscreven munte
ende volkommelick betrouwende seyne beqaemheit ende experientie in 't stuck van de munte,
by provisie en de tot dat anders by der lantscap vursz. behoirlick daerinne vursien sal sien 2
aengenoemen, geauctoriseerd en de gecommitteert hebben, aennemen, auctoriseren ende com
mitteren bij desen tot het ampt van Muntmr. particulier des vurscreven Furstendombs Gelre
ende Graiffscaps Zutphen, omme van onsen wegen ende vuyt onsen naeme van nu vortz
aen, toemaecken en de munten alsulcke goude ende silvere penn, als hiernae in de Instructie
hem Jacop Janszn. tot dien eynde gegeven, breeder ende volcommelick uytgedruct sal wor
den, mit conditin dat hij den comptoire van derselver munte gefurneert sal moeten houden,
dat die Coopluiden dairaen geen gebreck noch verachteringh van betaelinghe en hebben, noch
oick munters en de werkgesellen oirsaeck om ledich te gaen, op last oick dat hij tot verse
kerheijt van 't voorn Furstendom Gelre ende Graeffschapz Zutphen, gehouden sal wesen den
behoirlicken eedt te doen in handen van de landscap gedeputeerden, soe dat behoiren sall,
en sullen die vursz landscap houden den muntmr., officiers ende muntgesellen in sulcke vrij
dommen ende exemptin als sy van wege Co Maitt, als Hertouch van Gelre ende Graiff van
Zutphen gehadt hebben, ende in Hollandt bij gelicke muntmr, officiers ende gesellen, jegen
woirdelick genoeten werden. Ordonneren voirts, ende bevelen de vurscreven landscap, de
muntmr Jacob Derriksz. Alewijn, den vurscreven Jacop Janszn. die Jonge, te laeten volgen
alle die instrumenten dienende tot der excercitie van de vursz. munte, mitsgaders de vursz.
fabrique van de vursz. penn alles bynnen den werckhuise van de vurscreven munte, mit
conditie dat soeverre de vursz. Jacop Janszn. de Jonge quaeme te overlijden, dat alsdan de
vurscreven Jacop Derrixs Alewijn de vursc. munte weder sal moege oefenen ende exerseren
opte naeme van de vurscreven lantscap van de vursz Furstendomme Gelre ende Graeffscap
Zutphen, ende op de vurscr. instructie en de op gelicke lasten ende conditin als hier voeren
verhaelt sijn, daertoe sij hem oick in dien gevalle committeren bij desen, volgende accoordt
ende verdrach dat die selve Jacob Derrikz. met die van Raede en de Cantzelrie des vurscr.
Furstendoms gemaect heeft, volgende die acte daervan sijnde, dateert den 22 aprilis naest
leden, en de soe eenige swarigheyden vorfiele, sal die muntmr. sich foigen bij Gerrit van Oy,
Heer tot Oy, Borchgreve, ende Caerl van Linden, amptman in Overbetuwe, omme daer inne
te versien nae gelegentheyt by sich, offt mit toedoen eeniger van der lantscap.
Aldus gedaen den lesten dach May, anno duijsent vijfhondert LXX1X ende bevestigt mit
het secreet Segell der stadt Arnhem.
in tegenwoordicheyt der van de lantscap Gelre en de Zutphen deputeerden, heeft Jacob Jansz.
( 8 )
die Jonge, muntmr. den eedt gedaen, ') in mijn tegenwoordicheyt, den lesten dach van May
XVCLXXIX ende daeromme van mij Johan van den Have, Nyemegschen Secretarie in naeme
der lantscap onderteeckent, ende was onderteeckent
HAvE, Secretarius. Opderzelver rugge stondt noch gescreven:
,,Alsoe Jacop Jansz. de Jonge, Muntmr. des Furstendoms Gelre en de Graeffscap Zutphen,
den verordente Raeden deszelfs Furstendoms vertoont heeft welcker gestalt hij bij de Staten
van Hollandt gerequireert ende versocht is geweest omme denselven Staten te dienen in qua
liteyt van Muntmr. van de munte van Hollandt bynnen Dordrecht, daer toe hij om ver
scheijde oirsaecken, ende in regardt van de gelegentheyt van sijne saecke well geinclineert
soude sijn ende gewillich, soe vern hij ontledicht ende gedeporteert mocht sijn van sijn
vursc. officie der Munte van Gelderlandt, ende des eedts in die qualityt de lantscappe ge
daen, versouckende mitterdaet dair off ontslaegen te sijn, ende presenteerende in sijne plaetse
de psoen van Jacop Derrickz. Alewijn sijnen Swager, omme gesurrogeert te sijn in deselve
munte, in al die manieren ende op den selven lasten, conditin, ende vurwairden, als die
selve tot noch toe bij hem bedient is geweest, nae luydt der commissin int witte van dese
gestelt, daer toe sich voorgemelte Jacop Derrickz. Alewijn mede tegenwoirdich gepresenteert
ende erboeden heeft; soe ist dat die verordente Raeden, willende accomodieren den vursz.
gedaen, surrogierende in sijne plaetse den vurscr. Jacop Derrickz. Alewijn in deselve ge
stalte, ende op ten selven conditie, lasten en de vurwairden, als in witte van desen verhaelt
sijn, ende daerop dieselve munte tot noch toe bij den voormelten Jacop Janszn. de Jonge
bedient is, welverstaende dat dieselve Jacop Derrickz. gehouden wordt te vantwoorden de
busse van de wercke tot desen daegen toe, bij den vurscreven sijnen swaeger gedaen arbeij
den, ende dair voor verbonden sijn, als voor sijn eijgen werck, en de tot onderhoudt van
alle 't geene in de principaele commissie aen d andersijde van desen gescreven, vermelt is,
te doen den behoorlicken en de gewoentelicken eede.
Actum bijnnen Arnhem den 19 dach Maij XVC en de tachentich.
Onderteeckent: w. sLUIJsKEN.
Ende opten voorn. rugge stondt noch gescreven:
achtervolgende d'acte van surrogatie hier voren gestelt, heeft Jacop Deiricxz. Alewijn gedaen
den behoirlicken eedt tot underhoudt van alles wat bij de principaele commission vermelt is,
in handen van de Heeren van den Raede.
Actum Arnhem den 2o Maij XV" ende tachentich. In kennisse van mijn.
Ende was onderteekent: w. sLUIJsKEN.
*
1) Deze eed luidde: ,,dat sweer ick Jacob Janszn. de Jonge, dat ick als Muntmr. van wegen des Fursten
doms Gelre ende der Graeffscap Zutphen, mijn ampt wel en de getrouwelick (volgende die commissie ende
instructie, mij daervan bij derselven lantscappe verleent) bedienen sal, alsulcke goude ende sylveren pen
ningen als mij nu ende voirtaen geordonneert wordt, munten en de slaen sall, ende voirts mij reguleeren
nae vurscreven instructie, ende alles doen dat een goet ende getrouwe Muntmr. schuldich is ende behoort
te doen. So help mij Gott ende sijn heylig Evangelium.
(
Dit stuk is, waarschijnlijk
Hasselt, in zijne stukken voor
Aan den muntmeester was,
afgegeven, waarbij hem gelast
in goud, beneven zilveren penningen van twee en dertig en van zestien stuivers. Den 6
Februari 158o ontving hij zijne instructie voor den stuiver, door de Raden van Gelderland
en Zutphen met de gecommitteerden tot de zaken van de munt, op 29 Januari 158o afge
geven. Wat hij naar aanleiding daarvan sloeg, volgt hier onder.
Door koning Philips werden in deze jaren verschillende placcaten aangaande de munt uit
gevaardigd, welk men in 't breede vermeld kan vinden bij Groebe, in zijne Beantwoording
der prijsvraag over de munten, te Brussel in 1835 uitgegeven, waar men ook opgave vindt
van den prijs waarvoor verschillende geldersche munten in het laatst der 16 en begin der
17e eeuw gangbaar waren.
behalve in dat van 19 December 1579, waarin de koning begint met te zeggen ,,dat hij,
bevindende dat sijne letste twee ordonnantin (van November) onderlinge discorderen, daer
uyt grote inconveninten alreets geresen sijn, ende noch meer geschapen sijn te rijsen, be
geert daarin te voorzien, en de omme te kommen tot vereeninge ende verlijkinge van der
munte over alle de provincin, een generale provisionele ordonnantie te maecken, hoe 't gelt
ontfangen ende uytgegeven sal worden over alle onse Nederlanden. )
Na strenge bepalingen aangaande het snijden, breken en snoeijen van munten, en het uit
geven daarvan, het onbevoegd houden van wisselbanken, leveren van cendren van goud en
zilver, elders dan op de provinciale munten, souderen, lappen, swaren, nagelen en vergul
den van gouden munten, enz., enz., volgt eene uitgebreide evaluatie van gouden en zilveren
munten. Daaronder komen voor: de nieuwe dubbele Nederlandsche gulden (N. 1) op 2 guld.
4 stuiv. gevalueerd, de halve naar advenant. De Rosenobel voor Gelderland (N. 14) uitge
geven voor 8 gulden, werd, voor dese reijse alleenlijck, ende sonder 't selve getrocken worde
in consequentie, getolereerd voor zes maanden op 6 g.. 14 stuiv. De nieuwe Staten-daalder
1) Door Prins Willem waren in de vergadering van de Staten Generaal, te Antwerpen den 27 November
1579 gehouden, de woorden gebezigd: ,,d'ongelykheit mede, van den gang der munte, baart niet alleenlijk
haatlyke verwijdering tussen de Gewesten, maar opent de deure tot veelerley bedrogh en dieveryen, ge
pleecht bij de koopluiden, die al hunnen handel maken van 't wisselen des gelds dat sij uit den eenen oordt
in den anderen voeren, altijds tot magtigh achterdeel der gemeente. En hieraan is een argher vast, name
lyk de stilstand der handtwerken, tot uitteering van 't schaamel volk, en van den heelen staat, mits dat de
rijke koopluiden in plaats van hunne penningen te besteden aan waren, gemaakt hier te lande, geenen han
del, dan met gladt geldt drijven. (Hooft, Nederlandsche Historin, boek XVI bladz. 675).
1o
wel vervaardigde de muntmeester, hoogstwaarschijnlijk naar aanleiding van dit placcaat, aldaar
Filipsdaalders. (Zie N. 17). Alle andere muntijzers moesten opgehaald en gebroken worden.
Een placcaat van 23 November 1579, zonder voorkennis van al de gewesten genomen, was
merkelijk in het nadeel van Gelderland en Utrecht. Naar aanleiding hiervan werd door de
stad Utrecht bij placcaat van 19 Januari 158o bekend gemaakt, dat ter voorkoming van mis
verstand, en uit begeerte om het verlies der gemeente te voorkomen, de Secretaris der stad
door den Raad gemagtigd was al de Rosenobelen van Utrecht of Gelderland voor 73 gul
den in te trekken, om daarvoor ander gangbaar geld ten spoedigste terug te geven. Na
midvasten aanstaande zouden de Rosenobels van Engeland, Gelderland en Utrecht slechts
7 gulden gelden, totdat door de Gunierde Provincin anders besloten zoude zijn. Gelder
lands gedeputeerden drongen ernstig aan op moderatie, welke verleend werd door het plac
caat van 26 April 158o (Geld. plac. bl. 749). De Rosenobel van Gelderland (N. 14) werd
daarbij op 7 gulden gesteld, de Statenstuiver (N. 7) op 9 duiten, de Geldersche stuiver
(N. 16) op 1 stuiver, de Statendaalder (N. 1o) op 1 g. 16 stuiv., de Geldersche daalder
op 1 g. Io stuiv. Voor het eerst werden in laatstgenoemd placcaat de munten van Bommel
vermeld, terwijl ze met die van andere haagmunten werden verboden.
Uit de verantwoording van de derde muntbus van Alewijn, 1) blijkt dat er was vervaar
digd tusschen 6 Juni 1579 en 1 o Maart 1581 het navolgende:
N. 12.
Geldersche daalders van twee en dertig stuivers, op een allooi van 9 penn., in
de snede 9/,, '/,, '/6 en 1/32, remedie 1', gr. 1 eng., de hoeveelheid van 852 m. 6 ons 16
eng., of zuiver 839 m. 16 eng. = fijn 629 m. 3.2.1 |2 gr., dus ongeveer 8286 stuks. De
sleischat bedroeg, ad 14 stuivers, 44o g. Io st. 26. ,,De sleischat zou de gemployeerd worden
voor de fortificatin der steden en plaatsen daar men des geordonneert heeft, en noch van
noeden vinden sal te ordineren. (Besoignes van de gedeputeerde Staten der nader geunierde
provincin, April 1579). In Juni schreven genoemde gedeputeerden aan den Magistraat van
Arnhem, dat zij vertrouwden dat Gelderland spoedig het voorbeeld van Utrecht zoude vol
gen, en gaan munten.
N. 13.
Halve Geldersche daalder van zestien stuivers, op een allooi van 9 penn., gewigt
zuiver 137 m. 4 ons 9 eng. = fijn 1o3 m. 2 p., dus ongeveer 27oo stuks.
Sleischat ad
N. 14. Geldersche rosenobels op een allooi van 23 kar. 1o gr., in de snede 32, remedie
1 gr. '/2 eng., uitgegeven voor acht gulden, de hoeveelheid van 44 mark 3 ons 5 eng. of
zuiver 43 m. 1 ons of ongeveer 138o stuks = fijn 42 m. 19 kar. 93/4 gr., zoodat de slei
schat ad 19 gl. 7'/2 stuiv. bedroeg 829 g.. 14 st. 43.
In de instructie, voor Jacob Janszn de Jonge opgemaakt, (zie Boek van Landzaken B. 2),
1) De opening daarvan had plaats te Arnhem in de Rekenkamer, in tegenwoordigheid van Mr. Thomas
Grammaije, eerste rekenmeester dier Kamer, Blasius Boucquet, Generaal van de munt van Holland, Hen-
drik Wijntgens, Schepen van Arnhem en Henrick Berntz, Essayeur van de munt van Holland. Eene af
beelding van het zegel van het College van Raden en Generaalmeesters van de munt der Vereenigde Neder
landen, vindt men in ons werk opgenomen.
11
wordt dit stuk genoemd Nieuwe Nederlandsche Nobel met de roos, en de remedie in het
Lang heeft men dit stuk niet geslagen, zoo als blijkt uit de Notulen van de bij
Gelderlant, ten eynde syn E. ordonnere ende bevele die van munte tot Nyemegen dat sy met
het slaen ende munte van Rosenobelen en nyeuwe daelders supsedere, ende haer stempels
ende yseren inholen, ter tijt ende wijlen dat by de Gnalen van provincin (dewelcke tegens
den 12 dess. alhier binne Utrecht vergadere sulle) de differenten opt stuck van munte sulle
geliquideert, ende sich mette andere den aengaen verdragen en de geconformeert sullen hebben,
alsmede van gelijcken oijck beloeft heeft te scrijven aen Graeff van Rennenburch, mitsgaeders
aen Omlanden, ten eijnde aldaer mede de munte middelre tijt cessere ende opgeholde worde.
N. 15. Halve Geldersche rosenobels, op een allooi van 23 kar. 1o gr., in de snede 64
stuks, waarvan slechts is verwerkt 15 m. 15 eng. of zuiver 14 m. 6 ons 17'/2 eng. (945
stuks) = fijn 14 m. 18 k. 13), gr., de sleischat ad 19 guld. 7'), stuiv. bedroeg 285 g. 17 st. 47.
N. 16. Stuivers, op een allooi van 3 penn., in de snede 1 1o, remedie 1'/2 gr. 2 eng-,
uit het mark fijn 44o; hiervan is gemunt 1748 m. 7 ons, 4 eng. of zuiver 1713 m. 4 ons
N. 17. Philipsdaalders op een allooi van 1o penn., in de snede 7'/s en / 6, waarvan ver
vaardigd zijn 36 mark 15 eng. of zuiver 35 m. 11 ons 1o eng. (ongeveer 250 stuks) = fijn
29 m. 5 p. 3 gr.; de sleischat bedroeg ad 1 stuiver 1 g-9-2o'|2; de koers van uitgifte was
45stuivers.
Van de in dezen tijd geslagene munten zijn er onderscheidene nog niet teruggevonden,
gelijk N. 15 en 17; andere komen hoogst zelden voor, gelyk N. 12, 13 en 14. In dezen
tijd was, bij de onderhandelingen tusschen Holland, Utrecht, Gelderland en Zeeland over
een eenparigen muntvoet, sprake van het aanmunten ook van vier- en tweestuivers, waarvan
mij evenwel verder niets gebleken is. (Resol. Holl. en Westfriesl. 11 November 1579.)
Gouden kroonen, gelijk die voor Holland en Utrecht bekend zijn met het jaartal 158o,
schijnen voor Gelderland niet geslagen te zijn.
De geheele ontvangst van deze bus bedroeg 1914 g. 3-11. Uit de rekening blijkt nog
dat de Generaal van de munt, Jacob Slooten, f 16o.- gage genoot, de Waardijn Jacob de
Claer, de essayeur Jan Willemsen de Vries, en de ijzersnijder Hendrik Noster elk f 72.-.
Aan de Raden Joost van Cranevelt, Bartolt van Gent, heer tot Loenen, Dr. Leenart van
Stalbergen, Jacob van Berck, Dr. Gerrit Voet, Dr. Reynerus van de Zande en den audi
teur Reyner Dybbetz, werd betaald voor geregtigheid van de nieuwe munten, namelijk heele
en halve rosenobels en heele en halve daalders, een ons goud en een mark zilver voor elke
soort. De griffier Sluijsken, als klerk ordinaris, genoot de helft. De graveur Noster, ont
ving voor elk pijntsoen daarvan f 12.-. De boekdrukker Willem Janssen maakte, op bevel
van de Rekenkamer, seven holterkens, waarin hij de nieuwe penningen sneed, om die afte
drukken. De gezamenlijke kosten daarvan bedroegen 7 g. 7. stuiv.
12
Nadat in 1581 de afzwering van den koning van Spanje had plaats gehad, werden op den
Landdag, in Juni van dat jaar te Zutphen gehouden, Kanselier en Raden geauthoriseerd het
munt te Nijmegen gevestigd zoude blijven. Gelijktijdig besloot men 's konings naam en zegel
voortaan niet meer te gebruiken, maar als zegel aan te nemen dat van het Furstendom, te
weten twee klimmende leeuwen. Het toezigt op de zaken, de munt en het muntwezen be
treffende, werd voortaan door het Hof en de Rekenkamer gezamenlijk gehouden. Tevens
werden strenge maatregelen voorgenomen tegen de haagmunten te Berg, Bommel, Heel,
Batenburg enz. Op 2o Augustus 1581 werd door ,,Cantzler und Raden des Furstendombs
Gelre und Graeffschap Zutphen, als ooick Gerhard van Oije, Heer tot Oije, Borchgrave des
Ryckx Nyemegen, und Kairl van Lynden, Amptman in Overbetuwe, als zunderling bij de
alinge lantschappe voorgedachter Furstendoms ende Graeffschappe, opt stuck der munte deser
Lantschappe te ordonneren, gecommitteerd sijnde, met den muntmeester Jacob Dircksz. Ale
wijn eene nieuwe verbindtenis aangegaan, waarbij hij voor zestien jaren werd aangesteld, ,,na
de expiratie van welcke tijt, soe verre hij inde leven is, hij om continuation des vursz.
officies sal moeten versoucken, daer innemen hem dan oick voor anderen sal prefereren, mits
doende alsulcx als men dan mit hem sal accorderen.
Zijne instructie is gedagteekend 1 1 October 1581. Den daarop volgenden dag werd een
streng verbod uitgevaardigd tegen het bedienen blijven van, of in betrekking komen aan de
haagmunten te Bommel, Batenburg, Hedel enz., hetzij in qualiteit van muntmeester, waar
dijn, essayeur, ijzersnijder of muntgezel. De in functie zijnde muntmeesters aldaar moesten
aftreden, op boete van 4ooo gouden realen enz. (van Hasselt, Stukken voor Vaderlandsche
geschiedenis, 4 d. bl. 327).
Alewijn moest slaan in goud: Geldersche rosenobels, groote Geldersche rijders, Geldersche
leeuwen, halve (eigenlijk enkele) Geldersche rijders, en in zilver: Geldersche daalders, halve
idem, Snaphanen en halve idem. Er werd de bepaling aan toegevoegd, dat hij beginnen
moest met het slaan van zilvergeld ,maickende oock gereetschap van den goude penningen,
sonder nochtans eenich goudt te munten dan den Gelderschen nobel, voor en aleer daerop
naeder geordonneert sal sijn. Reeds den 26 October 1581 werd hem de vrijheid gegeven
zilveren munt te slaan. Bij placcaat van 3o October 1581 (Geld. placc. 2 d. bl. 3) werden
door Kanselier en Raden de nieuwe te vervaardigen munten gangbaar gesteld en afbeeldingen
daarvan openbaar gemaakt. Den 28 October was in de bijeenkomst van de Gedeputeerden
van G. en Z. te Arnhem gehouden, door den Rekenmr. Grammaye hiervan reeds een concept
ingediend, doch werden daarop zeer vele bedenkingen gemaakt, en het hem ter verandering
teruggezonden. (Landdagsrec. dl. 12 bl. 352 verso).
Deze muntslag viel niet in den smaak van den landvoogd Frans, hertog van Alenon, die
den 16 September 1582 aan den waardijn en andere officieren van de munt te Nijmegen een
scherpen brief zond, nog aanwezig in het Archief te Arnhem. Ook werden op den proba
tionsdag, den Io Mei 1582 door den Nederl. Westf. Kreitz te Keulen gehouden, de daalders
en Snaphanen van Gelderland van dezen slag, gelijk mede die door den Graaf van den Berg
gemunt, verboden. De hertog klaagt in genoemd stuk, dat nog op de oude ijzers wordt
gemunt, niettegenstaande bij ordonnantie van 15 Juni ll. voor de ijzersnijders patroonen voor
13 )
eene bijlage tot dien brief blijkt, dat daarvoor de volgende beeldenaar was vastgesteld: ,,l'cu
d'or, tenant en aloij XXII karats et ung tiers, et de LXXI et trois quarts en prix un marcq
de Troije, et le demi dalre, de dix deniers en alloy, et de XIIII et 9/32 en poix un marcq de
Troije; l'cu d'ung coste avecq les armes de son Alteze escartells avecq celles de telle pro
vince ou icelluy se forgera, et de l'autre coste une croix droite, et sur le demi dalre l'effigie
de son Alteze d'ung coste, et les armes comme dicte de l'autre, usant de l'inscription sur les
deux pieches, savoir du coste de l'escuson de l'escu, et de l'effigie du demy dalre, du nom de
son Alteze avecq tiltre de lad. province ou ainsi l'on les forgera, et du coste de la croix
d'ixeluy escu, et escusson du demy dalre, ces mots: AETERNvM MEDITANS DEcvs.
Een halve daalder voor Braband, op dezen type geslagen, is afgebeeld bij v. Loon, Historie
penningen 1 d. bladz. 321 N. 2, met het jaartal 1582. Deze munt met het jaartal 1583
komt voor Cat. Geelhand N. 1462, terwijl die van 1584 wordt vermeld Catal. de Jonghe
n. 323. Serrure zegt in de Notice sur le Cabinet montaire de S. A. le prince de Ligne,
bladz. 167, dat er munten van Anjou voorkomen met het jaartal 1585. Daar hij 1 Juni 1584
overleed, zijn die na zijn dood geslagen. Reeds bij eene propositie, onder dagteekening van
5 Mei 1582, was door den Hertog van Braband (Anjou) ,mitt advys des Raets van Staten
die daerop gehoort hebben die van der finantz und Generaal van der munt, een voorstel
aangaande het herstel van het muntwezen gedaan. Hij sloeg voor, het getal munthuizen terug
te brengen op dat, in 1489 vastgesteld, te weten zes, en wel in Braband, Gelderland, Vlaan
deren, Holland, Zeeland en Utrecht, voorts om den prijs waarvoor het geld hier loop zoude
hebben, te brengen in correspondentie met Frankrijk, daar volgens hem, er groot verlies ge
leden werd op de specin, door hem en zijn gevolg uit Frankrijk te ontvangen. Alle oude
ijzers moesten onmiddelijk worden ingetrokken, en een aanvang gemaakt worden met de ver
vaardiging van Kroonen, Franken of Testoenen, Stuivers en andere munten op den voet van
Frankrijk, en eindelijk de oude evaluatie van 1579 behouden. Deze bepalingen vonden hevige
tegenkanting in Gelderland en Zutphen, en er werd door de Staten van dat gewest eene
uitvoerige Resolutie daartegen opgesteld, waarvan hier de hoofdinhoud volgt : ,,Aengaende
tgetall der Munten, by deselve propositie vermelt, dunckt onder correctie sijne Hoicht ende
gemeine landen genoechsam te sullen geaccommodeert sijn mit viff Munten, als eene in Bra
bant, Gelderlandt, Vlaenderen, Hollt ende Utrecht, achterlatende die van Zeelandt, van
geen betere natuur sijnde dan alle d'andere by die vursz. propositie geexcludeert, en zulks
bij wijze van voorloopigen maatregel, terwijl aan de andere munten van provincin, steden
en particuliere heeren, dan gelegenheid kon gegeven worden hun regt op eene munt te
bewijzen.
Wat aangaat den koers van het geld, geven zij in bedenking den middenweg te kiezen
tusschen de bepaling van 1579 ,,'t welck geseit werdt by eenige provincin gexcedeert te
sijn, ende in der waerheit bij alle denselven, geen uthgesondert, geinfringeerd, ende oick by
eenige van beginne noit aengenomen is geweest, en de tegenwoordige waarde, daar anders
al de specin den vijand toegevoerd zullen worden, ,,aengaende die correspondencie van
Frankrijk ende conformiteit van de leste ordonnantie aldaer gemaeckt, dunckt onder cor
rectie dat men seer qualick eenich verbont ofte alliancie in diesen mit dien van Frankrijk off
14 )
eenige andere landen sal konnen maecken, insonderheit aendenckende opt solemnell verbont,
in den jaere 1567 mitt die van den Rycke gemaeckt, ende den inconvenienten dair uth ge
sproten sijnde, sodanich geweest dat in den jaere 157o mitt rijpe deliberatie van den Rhade
van State, finantin ende secreten rade gehouden, de vursz. van 't Rijcke tselve verbont ge
runonchieert en de wederschoven is. De redenen tot die renonciatie bestonden nog even
goed, terwijl daarenboven ,,eene veranderung van de manier van evaluatie ende rekeninge,
uthdeylingh van stucken, veranderunge van stuvers, ende reeckeninge derselve, onverstant
ende confusie onder die gemeinte schint te sullen ingevoirt worden, ende by avontueren een
onseeckerheit, ende conturbatie van de rekeningen, handelinge, contracten, rentten en de andere
saecken van de voirleden tyden, ende dunckt beter geraeden te houden 't gebruick deser lan
den soewell opte specin van gelde, valuatie en de uthdeelunge der stucken. Ende dat men
die nieuwe munte van sijne Hoicht vordere in haere permissie boven den anderen specin,
volgende 't geene hier te lande van oudtz is geuseert geweest, en de dair off expresse tracta
ten tusschen eenige provincin ende Heeren van den lande eertyts gemaeckt alsnoch bevonden
werden, geondeert op verscheiden merckelicke ende treffelicke redenen daertoe dienende,
gelick oick verscheiden andere landen dit gebruicken, stellende de penningen van Heeren
munte boven allen utheimsche, off denselven geheelick voir billioen verclaerende.
Zij (de Staten van G. en Z.) vonden het een uitstekenden maatregel om de aanzienlijke
menigte buitenlandsche munten, welke hier loop hadden, te verminderen. Daarentegen kon
den zij zich niet vereenigen met het voorstel om den sleischat op de munt in te trekken,
daar zij ,,hoewel sijne Hoicht alvoren hoichlick bedankt wordt, over soe voell deselve bij
dien verclaert sijne goede genegentheiden omb te ontlasten en de solageren sijne ondersaten
soe voell moegelick is, sonder te willen profiteren by onbehoirlicke off schadelicke middelen
het raadzaam achtten niet af te wijken van het oude gebruik.
Eindelijk verklaren de Staten, die zich voornamelijk aan dezen eisch ergerden, dat zij niet
voornemens zijn zich te schikken naar bepalingen, in Braband alleen te nemen op het punt
der muntzaken, daar zulks strijdende was ,,met de hoicheit ende vornementheit dieses Fursten
dombs; derhalve in den jaere 1579 by de alinge Lantschappe geresolveert is geweest, geene
placcaten off ordonnancin van der Munte vortaen te admitteren, dan alleinlick die geene die
bij den Gecommiteerden uth de Ritterschappen, beneffens die van den Rhaede en de Reeke
ninge dieses Furstendoms ende Graeffschaps bestemmet souden sijn, wil men sijne Hoicht
deses in aller reverentin ende onderdaenicheit vermaent hebben, ten einde die guede geliefte
desselfs zy, in conformite van den tractate sijner aenneminge, in diese ende toecoemende
saecken van der Munte die generaal souden mogen syn, te willen gebruiken, ende sich doen
dienen bij den voirsz. gecommitteerden, den van den Raede en de Rekeninghe, sampt Gene
rael deser Munte respectivelijk tott desen gecommitteert, sonder te gebruicken alleenlick, die
men bevindt by de voirsz. propositie gehoert geweest te syn.
Daar Anjou niet schijnt toegegeven te hebben, vergenoegde men zich met het enkel niet
opvolgen zijner bevelen.
Ook in Holland was men overeengekomen geene munten te slaan met het wapen van Frank
-
15 )
maar nu aan Cantzler en Raden van Gelderland en Zutphen. Gelijke brieven waren ook
gerigt aan Vlaanderen, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Overijssel, Vriesland, en
aan de waardijns en andere officieren van de munten te Gent, Nijmegen, Dordrecht, Mid
delburg, Utrecht, Hasselt, Leeuwarden en Bommel. (Landdagsrecessen dl. 13 bl. 198, 2oo).
Vermoedelijk werd Bommel bij vergissing aangezien voor eene provinciale muntplaats. De
Generale Staten der Vereenigde Nederlanden drongen gelijktijdig er op aan, niet meer te slaan
dan met effigie, wapenen en inscriptie van Z. Hoogheid. (Beide missiven aanwezig in originali
in het Archief van Arnhem.) Men schijnt aan dit schrijven geen gevolg te hebben gegeven,
althans mij bleek daarvan hoegenaamd niets, alleenlijk bepaalde men zich tot het verbod van
voortmunten, aan den muntmeester gegeven. (Inventaris van het Arnhemsch Archief, bl. 365).
Wel sloeg men op de Geldersche munt te Zutphen legpenningen voor de Rekenkamer, met
het jaartal 1583, waarop het borstbeeld van Valois voorkomt, met den titel van Hertog van
Gelderland en Graaf van Zutphen. Hij was 3 April 1582 door de Staten van Gelderland
als zoodanig aangenomen, 1) terwijl hij den 4 Nov. 1581 reeds door Gelderland tot vorst
dezer landen erkend was. (Landdagsreces dl. 12 bladz. 393. Zie ook Bijdragen voor vader
landsche geschiedenis en oudheidkunde, N. Reeks 7 dl. bl. 294 enz.) De oorspronkelijke
acte van overeenkomst berust nog in het Archief van Nijmegen, voorzien van 's Hertogen
groot uithangend ruiterzegel.
Wat Alewijn muntte, krachtens de instructin van 11 en 26 October 1581, blijkt uit de
verantwoording van zijne vierde muntbus, bevattende het gewerkte van 17 October 1581
tot 11 Maart 1584. De opening daarvan was uitgesteld tot 7 November 1584, daar er veel
,,debath ende contradictie hier tegens was gevallen. De Rekenkamer namelijk, had niet
willen toelaten dat gecommiteerden van het Hof daarbij tegenwoordig waren.
De twist was
z hoog geloopen, dat eindelijk de persoonlijke tusschenkomst van den stadhouder werd in
geroepen. Deze gaf bevel tot toelating van de Raden van het Hof, die dan ook verschenen,
maar terstond daarop de zitting verlieten, daar hun regt nu genoegzaam was erkend, en
slechts dit hadden zij verlangd.
Er waren geslagen :
-
N. 18. Gouden leeuwen, op een gehalte van 23 karaat 9:/, grein, in de snede 61'|,,
'remedie 1 gr. :/, eng., sleischat 11 g. 17'), stuiv. 6 m. De koers van uitgifte was vier gul
den. Van deze munt waren er, naar het schijnt tusschen 1o Maart en 17 October 1581,
slechts ongeveer dertig stuks geslagen, welke door de kooplieden aan de munt geweigerd
werden, zoodat Alewijn ze introk, even als den groot en gouden rijder (N. 19) waarvan
er ongeveer vier en twintig waren geslagen. Van beide soorten te zamen waren er, vol
gens zijne verklaring, tien of twaalf overgebleven; het kan derhalve niet bevreemden dat
men nu van deze beide munten, niet n exemplaar meer kent.
De muntmeester werd be
rispt, waarschijnlijk dewijl de munten te slecht gemunt waren, en moest de kosten van de
stempels zelf betalen.
N. 19. Groote Geldersche rijder, op een gehalte van 23 kar. 9'|, gr., in de snede 4o*/,,
1) G. A. de Meester, Geschiedenis van de Staten van Gelderland, Harderwijk 1864, 1e dl. bladz. 174.
16 )
remedie en sleischat als van den leeuw; de koers van uitgifte was f 6.-. (Resolutin Hol
land en Westfriesland 15 December 1581). Volgens den Generaal van de munt te Dordrecht,
was de koers waartoe de nieuwe Geldersche munten werden uitgegeven te hoog, en had de
groote rijder slechts eene waarde van f 5-15, de leeuw van 3 g. 1 1 stuivers, de daalder
van 36 stuivers en de snaphaan van 5 stuivers, zoodat het te vreezen was dat alle goede
munt uit Holland verdween, om omgemunt te worden in Geldersche, ten ware bij placcaat
de waarde werd vastgesteld waarvoor de Geldersche munten, overeenkomstig hunne innerlijke
waarde, gangbaar mogten zijn.
N. 2o. Geldersche rosenobel, op een gehalte van 23 kar. 1o gr.; in de snede 32, remedie
1 gr. '|, eng., sleischat 1 p. 17 sch., koers van uitgifte 7 gulden 1o stuivers. Hiervan sloeg
hij 5389 stuks of zuiver 5274, waarvan vervaardigd waren vr 17 October 1583, 76 mark
18 k. 73/8 gr., en na dien tijd 86 m. 21 k.. 5 gr.
Deze munt werd later ook nog eens vervaardigd, en wel tusschen 15 Maart 1584 en 2o
Augustus 1586 (zie hierna); toen werden er nog 4o672 stuks van geslagen.
N. 21 en 22. Gouden rijder, gehalte 21 karaat, in de snede 72'7|,ss, remedie 1 gr. 1 eng.,
sleischat 12 gulden 2 stuivers. Op 25 October 1583 werd de sleischat op een rijder gebragt.
De koers van uitgifte was f 3.-. Hij sloeg hiervan 7552 stuks, of zuiver 7369. Ook later,
en wel tusschen I 5 Maart 1584 en 2o Augustus 1586, sloeg men er nog zuiver 1512 stuks van.
N. 23 en 24. Zilveren rijder, gehalte 1o penn. 4 gr., in de snede 9**/s76, remedie 1'/2 gr.
11/, eng., sleischat 16:/, stuiv. In zijne rekening verantwoordde de Muntmeester evenwel 17
stuivers, dus schijnt er eene verandering in zijne instructie gebragt te zijn. De koers van
uitgifte was 4o stuivers. Hij sloeg er van zuiver 936 m. 5 ons, of ongeveer 849o stuks.
N. 25 en 26. Halve zilveren rijder, op een gehalte van 1o penn. 4 gr., in de snede .
174'/298.
Hiervan sloeg hij slechts 48 m. 3 ons, of zuiver 47 m. 3 ons 15 eng. 3o3/4 aas,
N. 27 tot 3o. Snaphanen, op een gehalte van 6 penn., in de snede 37 stuks, remedie
11/2 gr. 1 1/2 eng., sleischat 4 stuks; koers van uitgifte 6 stuivers. Hiervan werd een aan
zienlijk bedrag geslagen, en wel 4782 m. 6 ons, 16 eng., of zuiver 4697 m. 6 ons 16 eng.,
dus ongeveer 1738 Io stuks.
N. 31/33.
Hij vervaar
digde er 133 mark 2 ons 19 eng. van, of zuiver 131 m. 3 ons Io eng., dus ongeveer
972o stuks.
De geheele ontvangst der rekening wegens sleischat, en boeten voor onvoldoend gewigt en
gehalte, bedroeg f 61 o9- 18-21. Uit het verbaal blijkt nog, dat de type der nieuwe munt
geconcipierd is door den bekenden Erasmus van Houwelinghe, die daarvoor f 24.- genoot.
Als Waardijn, essayeur en ijzersnijder fungeerden nog de vorigen.
In Maart 1583 ontvingen de Gedeputeerden van de Landschap, die naar de bijeenkomst
te Utrecht van de provincin aan de oostzijde van de Maas, afgevaardigd werden, wederom
de lastgeving mede dat ,,andere provincin angemanet werden omb gelickheit ind munte int
uutgeven en ontfangen der penn te halden en niet gestadet werden, dat die ene provincie
uth particulire affecten des anderen munte verachte off vercleinere.
Den 17den October 1583 werd door Gedeputeerden des Furstendoms en der Graafschap be
17 )
paald, dat voortaan geene snaphanen, of halve snaphanen, of zilveren rijders meer zouden
geslagen worden, *) maar dat de muntmeester voortaan mogt slaan ,,rosenobelen correspon
derende mitten Nobelen van Engelandt (N. 2o) en Rycxdaelders op ten voete van den
Rijcke, soo in Hollandt en Utrecht geschiedt, met gelicken afslag en minderinghe van den
sleischat, soe in Hollandt en Utrecht gedaen is.
In Nijmegen zijn geene Rijksdaalders door Alewijn gemunt.
door hem vervaardigd, gelijk wij nader zullen zien, nadat de munt derwaarts was verplaatst.
Zien wij eerst wat ons aangaande de Geldersche munt, in 1582 te Zutphen opgerigt, bekend
is geworden.
Het Hof van Gelderland had het plan in overweging genomen om ook te Zutphen eene
muntwerkplaats te openen.
Daartoe had het Hof een advies ingewonnen van den Generaal
meester Jacob van Sloten. *) Deze gaf daarop zijn ,,Advertissement dijenende voor onder
richt opte questie geproponeert by den Edelen und Hoochwijsen Raden des Furstendoms Gelre
und Graefschap Zutphen, of het oirbaerlijk und geraedsaem sij, binnen der stadt Zutphen op te
rechten een nije Munte opte naeme en de titule des voormelten Furstendoms und Graefschaps,
eener tweede munt in Gelderland af, daar zulks veel kosten zou de veroorzaken, en hoogst
waarschijnlijk weinig voordeel opleveren, omdat Nijmegen en Zutphen z digt bij elkander
waren, dat de koopman die op de eene munt kon leveren, het ook gemakkelijk op de andere
kon doen. Hij gaf, voor het geval dat het Hof anders over de zaak dacht, eenige voorwaar
den aan, waarop men dan met den muntmeester moest accorderen. Daaronder komt ook de
bepaling voor, dat de muntmeester ,,niets sal mogen practiseren of machineren tot achterdeel
van de Munte van Nijmegen, gelijk wederkeerig den muntmeester te Nijmegen soude worden
aangezegd.
De Rekenkamer van Gelderland adviseerde, na inzage van dit stuk, den 9 Maart 1582,
vr de oprigting eener munt te Zutphen, op grond vooral dat tijdens Karel van Egmond,
in Gelderland ook meer dan eene muntplaats werd gevonden. Hierop werd den 13den dier
maand het volgende stuk uitgevaardigd :
Wij Stadtholder, Cantzler ende Raeden des Furstendombs Gelre ende Graeffschap Zut
phen, allen den geenen die dese tegenwoordige brieven van commissie ofte pachtinge sien
sullen; nadem die Voorfursten des Hertogdombs Gelre ende Graeffschaps Zutphen, in beijden
die gedachten provincin, und soe wel in den Graeffschap als in den Hertogdom voorz.,
besundere hoocheijt und regalia van muntwerk, und noch bij frischer gedachtens dieselve in
werklicken posession gehadt hebben, und wij ons schuldich erkennen soodane Regalia ende
1) Blijkens het door mij elders medegedeelde (Bijdragen voor de geschiedenis van de munt der stad Nij
megen) was aldaar eene z groote menigte heele en halve Snaphanen in omloop, dat men den loop daarvan
in 1584 eenigermate zocht te beperken. Bij Raadsbesluit van 16 Januari van dat jaar, werd besloten stempels
met het stadswapen te doen vervaardigen en daarmede de genoemde munten te dutten.
De gedutte Snapha
nen bleven dan zes stuivers gelden, de ongedutte een halven stuiver minder. Hendrik Noster, de provinciale
ijzersnijder, had de stempels voor de kloppen vervaardigd, namelijk vier groote en vier kleine.
2) Van Hasselt, Stukken voor Vaderlandsche geschiedenis, 4e dl. bladz. 351.
18 )
gerechticheijt toe continueren ende in ghenen of kommen toe laten, insonderheijt dwijll ons
daglicx spuert dat veel diversche landen, heeren en de communin soe nymaels eenige ge
rechticheyt van oire voirsaten hergebracht hebben, dieselve gerechtigheyt en regalia van
munten, nochtans de facto usurperen, doen te weten, dat wij daerom raetsam gevonden
hebben die regalia vurscreven in der Graeffschap en de stadt Zutphen to redentegreren, ende
to mainteneren, hebben demnae oim 't goet aenbrengen ons gedaen van den persoon van
Henrick Wijntgens Baltazars soene, ende van sijne erfarentheijt ende experientie int stuck
van der munte wolcommelick betrouwen, sijnde getrouwichlijk ende goede ernsticheijt, gehadt
hierop 't advijs van der luijden van der rekenn alhier, denselven Henrick Wijntgens verpacht
ende gecommitteert hebben, verpachten ende committeren, hem gevende volcommen macht
auctoriteit ende bevell mits desen, omme van de Lantschaps wegen, bijnnen die vurscreven
stadt van Zutphen, voor den tijt van acht jairen continuelick ende achtereenvolgende, in
gaen prima Aprilis naestcommen, te wesen Meester particulier op die munte van Zutphen
en aldair te munten opten selven voet, instructie ende ordonnan als tegenwoirdelick Jacop
Derricx bijnnen Nijemegen op de lantschapsmunte werckende is, dat die busse van de vur
screven munte sal gestelt worden in handen van den weerdeijn in eene kiste, die men in de
munte op eene bequaeme plaetse stellen sall, dairvan de weerdeijn en mr. elck eenen besun
deren sleutel hebben sullen, ende die livran van de dagelixxe wercken gemaict sijnde, dat
alsdan die penn behoiren in die busse die weerdeijn nae hem nemen sall, om die selve penn
in die busse te steecken, in presentie van den muntmr. ingevalle hij dair begeert present
te sijn. Dat hij oick op die muntisers sal doen maicken een klein afteecken, dair bij men
't gelt op die selve isers gemaeckt, sal moegen onderkennen uijte penn op gelicke isers te
Nijmegen op der Lantschapsmunt geslagen, en de voirtz op alsulcke vurwairden ende condi
tin als die van der Rekenn mit hem, mit onsen voirweten overcommen sijn, als bij die
conditin dairoff in geschrifte gestelt op date van desen, ende dat hij hem regulieren sall
volgende d'ordonnan ende instructie die hem bij die van de Rekenn bij advijse van den
Gnael gegeven sal worden, totten Heren vrijheijden, profijten ende vervallen dairtoe staende,
wairop ende van hem int gene dus vursz. is, behoirlicken te quijten jaerlicx goede ende ge
trouwe rekenn bewijs te doen, die vursz. Henrick gehouden wordt den behoirlicken eedt te
doen, cautie en de horchtocht te stellen in handen van die van der rekenn vurscreven, die
wij dairtoe committeren en de hem bevelen dat den vursz. eedt gedaen, cautie en de borchtochte
gestelt sijnde als omscreven is, en hem stellen int gebruik der vurscreven munten, ende van
de heeren vrijheden ende prouffyten van dien, hem rustelick ende vredelick laten genieten en
gebruicken sijne pacht jairen gedurende. Ordonnerende voirts allen amptluiden, officieren
ende ondersaten deses Furstendoms Gelre en de Graeffschaps Zutphen, en allen anderen dien
dit aengaen sall, dat sij duckgemelten Henrick dairvoir kennen, ende hem int bedienen van
der vurscreven munte doen, allen behulp ende assistentie, dat is alsoe onse ernste wille ende
meijninge.
In oirkonde des Furstendoms Gelre ende Graeffschaps Zutphen groote segel hier aen doen
hangen.
19 )
Onder stond:
,,Op huijden den 16 Martii anno 82 heeft Henrick Wijntgens " ) den behoorlicken eedt ge
daen, goede en solvente cautie ende borchtochte gestelt van staet van Mr. particulier van
der munten in de stadt Zutphen totter summe toe van 24oo gulden, ende dat op d'onder
holden van de instructie hem gelevert oft noch te leveren op d'exerceren van het Mrschap
particulier der vursz. munte, dairaff int selve witte breeder mentie gemaict, ende dat in
handen van den eersten rekenmr. Thomas Grammaye. Geschiet te Arnhem ten daege ende
jaere als boven.
Volgens zijne instructie, gedagteekend 12 Maart 1582, moest hij munten Rosenobels,
groote of dubbele Geldersche rijders, Geldersche leeuwen, enkele gouden rijders, Geldersche
daalders of zilveren rijders en halve idem, snaphanen en halve smaphanen. De Rosenobel,
koers hebbende voor 7 gulden 1 o stuivers, moest wezen op een gehalte van 23 kar. 1o gr.,
in het mark 32 stuks, remedie 1 gr., sleischat 1 p. 17 sch. 9 p.; de groote Geldersche rijder,
tegen 6 gulden uitgegeven wordende, moest houden 23 kar. 9 gr., in de snede 408/,, sleischat
1 1 g. 17'), stuiv. 6 m., de Geldersche leeuw, uitgegeven tegen 4 gulden, moest houden 23
kar. 9 gr., in het mark 61'j, , de enkele rijder 21 karaat, uit het mark 72-7),ss, sleischat
2 pond 5 p.; de Geldersche daalder 1o penn. 4 gr., 94:/s76 per mark, sleischat 16:/2 stuiver,
de halve daalder naar advenant, en eindelijk de Snaphaan op een allooi van 6 penn., 37 per
mark, sleischat 4 stuks, en de halve snaphaan naar advenant.
Volkomen gelijk aan de Instructie voor den Nijmeegschen muntmeester zijn de bepalingen
niet, hiervoren opgenoemd.
7 April 1582 is mede eenig verschil, overigens komt daarin weinig bijzonders voor. Van
het goud moest van elke gemunte 5oo tot 7oo stuks, n penning gebust worden, en
voorts van elke 5oo stuks n penning; van het zilver voor de rijders of halve, van elke
3o mark tot 45 mark, n rijder, en voorts van elke 15 mark n penning; van de
snaphanen en halve idem, van 10 tot 15 mark, n penning, en voorts van elke 1o mark
n penning.
De inname van Zutphen in September 1583, *) maakte spoedig een einde aan de werk
zaamheden van Wijntgens. Zijne muntbus en al zijne registers waren bij de plundering ver
dwenen, dus mist men eene naauwkeurige opgave van het gemunte. Wijntgens kon slechts
uit zijn geheugen eenige mededeeling daaromtrent doen. Hij had geslagen volgens zijne op
gave, tusschen 1 April 1582 en 12 September 1583, Geldersche gouden rijders en heele en
halve snaphanen. Zeer was de munt te Zutphen benadeeld geworden, doordat kort na de
opening daarvan, graaf Willem van den Berg zijne munt naar Harderwijk had verplaatst.
Volgens eene becijfering van Wijntgens, was hij f 53o.- schuldig voor sleischat. Als uit
gaven bragt hij in rekening f 8oo.- aan den Stadhouder Willem van den Berg betaald,
voor inkoopen van ,,cruijt dat hij voor Ulft grootelick van noode had. Aan gage had hij
1) Men zie over het muntmeestersgeslacht Wijntgens of Wijntjes: Cost Jordens, Bijdragen tot de geschie
denis der Deventer munt, bl. 1o2, en over onzen Hendrick, aldaar bladz. 1o6.
*) Tadama, Geschiedenis der stad Zutphen, bladz. 222.
( 2o )
betaald f 72.- aan den Waardijn Thomas Esseling, f 72.- aan den Essayeur Jeleijs Atess,
en f 72.- aan den ijzersnijder Gijsbert Closs. Op bevel van de rekenkamer had hij koperen
legpenningen doen slaan, *) waarvan slechts een gedeelte was kunnen geleverd worden, en
waarvan de ,,pijntsoenen, gelijk van de andere munten, door Gijsbert Closs waren gesneden.
Aan reparatie aan het munthuis bragt hij f 4oo.- in rekening, benevens f 14.- voor huis
huur van eene woning, aan het gasthuis behoorende, en welke hij tot gietkamer had inge
rigt. Zijne gezamenlijke uitgaven bedroegen f 188o-8 st. Er werd hem voor de hem per slot
komende f 135o-8 eene ordonnantie gegeven op den muntmeester Jacob Dirksz Alewijn,
toen (22 Juli 1584) reeds te Harderwijk werkzaam, gelijk wij in de volgende bladzijden
zullen zien. Na deze weinig voordeelige proef, werd de provinciale munt te Zutphen niet
meer opgerigt. Wijntgens had dus te Zutphen geslagen:
de Zuiderzee daartoe uitmuntend geschikt. Op het des betreffende verzoekschrift van den
muntmeester Alewijn, waarin hij er op wijst, dat ,,overmitsche furchtlick ende periculoes aff
ende toe reysen op Nyemegen, hij niemand bewegen kon op de Nijmeegsche munt goud of
zilver te leveren, werd hem den 6 Maart 1584 de vergunning gegeven om de munt naar
Harderwijk over te brengen en het munthuis te Nijmegen voor zijne rekening en risico aan
te houden als wisselhuis. 2) De huur van het huis te Harderwijk, dat de stad hem zoude
aanwijzen, kwam te zijnen laste, gelijk ook alle transportkosten van Nijmegen naar Harder
wijk. Bij wijze van voorschot op de sleischat, zoude hij betalen hetgeen de gewezen munt
meester te Zutphen te vorderen had. Gelijk wij zagen, was daartoe aan Wijntgens eene
1) Afgebeeld bij van Loon, Historiepenningen 1e dl. bladz. 329, met omschrift:
FRAN. DE. VALOIS. D.-G. DVX. GEL. CO. ZVT.
en op de keerzijde:
15-TERRoR-TYRANNIS-AFFLICTIS-REFVGIVM-83.
Dit stuk komt in mijne verzameling voor, zie Aanteekeningen betrekkelijk de leg- of rekenpenningen van
de Geldersche rekenkamer. Amsterdam 1869, N. 18.
-
Eene variteit er van met D : G-D vx. GELD. co. zvT wordt door van Orden vermeld in zijne Handlei
wel dat het geen eigendom meer was van den muntmeester, maar van de domeinen.
( 21
aanwijzing op Alewijn gegeven. 1) Verder werd overeengekomen dat, mogt ooit eene tweede
munt in Gelderland noodig bevonden worden, hij (Alewijn) alsdan eene billijke schadever
goeding zoude ontvangen. Hij zoude in dat geval den titel van muntmeester van het Fur
stendom behouden, en boven anderen preferent zijn. Men hield daarentegen aan zich het
regt om de munt van de Graafschap Zutphen, als niets gemeen hebbende met de Geldersche
munt, weder in eene der steden van de Graafschap in werking te brengen. Eindelijk werd
aan alle officieren en verdere beambten, aan de munt verbonden, gelast, om Alewijn naar Har
derwijk te volgen. Hij betrok te Harderwijk het huis van de voormalige Graauwe Zusteren. 2)
Hij ontving spoedig daarop eene instructie, gedagteekend 16 November 1583/6 Maart 1584,
krachtens welke hij mogt slaan bij continuatie, Geldersche rosenobels, op den voet van de
Engelsche. Dit waren dus de N. 2o, waarvan hij er nu te Harderwijk nog 41925 of zuiver
4o672 sloeg, en wel van 15 Maart 1584 tot 20 Augustus 1586. Het gehalte en gewigt was
onveranderd, de sleischat bedroeg een halven nobel per mark fijn.
(gelijk N. 21 en 22), op het vroegere gehalte. Het gewigt werd nu bepaald op 723/,6 in
de snede (vroeger was het 72'7/135) en de sleischat op een gouden rijder.
tusschen 15 Maart 1584 en 2o Augustus 1586 er nog 1561 , of zuiver 1512 stuks.
Voorts sloeg hij :
N. 37. Geldersche nobels, op den voet van den ouden Vlaamschen, houdende in allooi 23
karaat; in de snede 36 stuks, remedie I gr. '), eng., sleischat 7 sch. 2 d.. 12 m. Halve en
vierde deelen mogt hij naar advenant slaan.
op 3 sch. 8.12, en den 2 Augustus 1585, 3) op het voorbeeld van Utrecht, op 15 stui
vers, welke laatste vermindering den 1oden dier maand evenwel, weder werd ingetrokken. Bij
het placcaat van Leicester, van 4 Augustus 1586, werd de koers van dit stuk vastgesteld
op 6 g. 7 stuiv., terwijl de vroegere golden 7 guld. 9 stuivers. Op sommige exemplaren
van deze munt komen naast het hoofd van het beeld op de voorzijde de nog onverklaarde
letters N T voor, welke men ook ziet op den Vlaamschen. (Zie Serrure, Notice sur le
cabinet du prince de Ligne, pag. 273 en 276. Ook op eenen strooipenning, te Gent in
1582 geslagen, (Vergelijk van Loon, 1 dl. bl. 32o N. 1), kwamen mij deze letters NT
voor. Hij had van dezen Nobel geslagen, tusschen 15 Maart 1584 en 2o Augustus 1586,
41563 stuks, of zuiver 39875. Er waren wel stempels gesneden voor halve en vierde
Vlaamsche Nobels, door Jan Noster Hendrikzn, die zijnen vader bij den overgang van de
1) Soortgelijke aanwijzingen werden meermalen op hem afgegeven. Toen de Landdag in 1584 geld noodig
had, voor eene legatie naar Frankrijk, werd den muntmeester aangezegd, met den grootsten spoed 1ooo
rijksdaalders te bezorgen, op verbeurte van zijne betrekking.
2) (Rekening van de stad Harderwijk). De huur ging, Paschen 1584, in, voor zes jaren, tegen 2oo Carolus
gulden in het jaar, op voorwaarde dat de huurder aan de stad 6oo gulden zoude leenen, welke hij in zijne
drie laatste pachtjaren kon inhouden.
Nog huurde hij twee woningen, voor 2o daalders per jaar, van het
Graauwe klooster afkomstig, op voorwaarde dat hij vijf jaar huur vooruit zoude betalen.
3) Het is waarschijnlijk wegens dezen Nobel, dat bij de Staten-Generaal den 1o Juni 1586 klagten over
onvoldoend allooi inkwamen. In 1589 werden door Hendrik Craeyvanger ook Geldersche Nobels nagemuntt
van onzeker allooi.
22 )
munt naar Harderwijk, als ijzersnijder was opgevolgd, maar daarop was niet gemunt. Ook
was er een stempel geconcipierd voor een dubbelen ducaat en daarvan een afdruk op kar
tonblad aan de Rekenkamer ingezonden, maar, daar de kooplieden die munt niet begeer
den, was deze niet geslagen, aangaande het vierde deel van den Nobel, berigtte de munt
meester dat in dien penning, op de andere munten geslagen, eenige fouten waren ingeslopen,
en dat hij de Landschapsmunt niet tot schande willende maken, die munt niet vervaar
digd had.
Voorts moest hij slaan Rijksdaalders, of wel Geldersche daalders, op den voet van het
gemeene Rijk, met de halve en vierde deelen, houdende 1o p. 16 gr., in de snede 83/8,
remedie 1 gr. 1'), eng., sleischat 2 gr. Hier sloeg hij, van 15 Maart 1584 tot 2o Augustus
1586, er 15671 m. 5 ons 7 eng. van, of zuiver 15482 m. 7 eng. Waarschijnlijk is de munt
slag van dit stuk in verband te brengen met een besluit, genomen op de Vergadering der
Gedeputeerden van de Genieerde provincin, aan de Oostzijde van de Maas, van 21 April
1583, ,,rapport is genomen op den cours van het geld, ten einde 't zelve op eenen eenparigen
voet gang moge hebben, sonder dat nogtans eenige provincie eene nye penning sal mogen
slaan als bij bewilliging der Generaliteit, en zulks op de Generale Vergadering bij de Staten
Generaal besloten sal worden, latende midler tijt een ieder die Regalia van te munten heeft,
sijn frijheijt om te munten opte voet van 't Rijck, bevindende des nyetemin nodig en goed
dat het placcaat op de Haagemunte op nieuw sal worden gepubliceerd en striktelijk sonder
eenige conniventie onderholden, Gelijk besluit werd genomen in de Vergadering van 2
Juli 1583.
Als bewijs voor de goede zorg die Hof en Rekenkamer hadden voor het muntwezen,
diene de volgende aanteekening, getrokken uit eene Memorie, op den Landdag in Septem
ber 1584, bij die van de Rekeninge ingeleverd, ,,'t is een yder genoich notoir dat it gelt
alhier in Gelderlandt thot veele hoogere prijs gedrongen en de uitghegeven wordt dan in dye
omliggen provintin, 't selve streckken is tot groothe onvermidelicke schaeden van dije onder
daenen deses Furstendombs Gelre en de Grafschap Zutphen, en de soe dye van de Reekenn
dye Gnaels van de munten van Brabant beschreve hebben mitten eersten hier binnen Arnhem
the kommen, om dye Busse van den Muntmr. Jacob Dercxz Halewijn the oepenen, ende
van etlicke peningen daerinne syn, prueve ende assaije te maecken, gelick men dat gewoentt
is, ende soe nyemant beter verstant en heeft opter prijs, weerde ende cours van 't gelt
dan dye Gnaels, sal daerome dije van der Landtschap gelieve eenige committeeren dye mitte
Gnaels voorsz. ende den Gnael deses Furstendoms (als dye gekomen sullen sijn) opten cours
van 't gelt een ordonnan the maecken, ende tselve daerinne stellen omtrent als in dije aen
liggen provincie geldende is.
-
grepen is, is wel waarschijnlijk, maar ik houd deze munt meer voor eene proefmunt, en
geloof dat men zich bepaalde tot
N. 39 en 41. Daalders met het Bourgondische kruis, en het jaartal 1584, welke munt
onder N. 43 ook voorkomt met het jaartal 1585, en
N. 4o en 42. Halve daalders, met het Bourgondische kruis.
Den 4 Augustus 1586 ontving Alewijn, naar aanleiding van het bekende placcaat van
( 23 )
Leicester van dien dag, waarbij tevens eene uitgebreide evaluatie werd uitgegeven ",) eene
nieuwe instructie, en wel om te slaan: Nederlandsche Vobelen met halve en vierde deelen,
en Nederlandsche Ducaten, welke muntsoort hier het eerste voor Gelderland voorkomt.
Voorts in zilver moest hij slaan: Nederlandsche realen, met halve, vijfde, tiende en twin
tigste deelen, stuivers en Nederlandsche Rijksdaalders, met halve en vierde deelen. De ver
schillende gewesten waren eerst weinig genegen eene algemeene muntverordening, uitgaande
van zijne Excellentie, aan te nemen.
te Utrecht van de Staten-Geneaal, den 16 April 1586, vindt men ,,verstaan hebbende dat
sijn Excellentie en die van den raad van State doende waren om ordre te stellen op het
stuck van de munte, en 't selve vermogens de auctoriteijt hen gegeven, tot sig te trekken
om daerop absolutelyk te disponeren, insgelijks tegens de auctoriteijt van de Heeren Staten,
ende Souverainiteijt van hen gehouden, is geresolveert, also het stuk van de munte ygelyck
is raackende en aankomende de Souverainiteijt, dat de Staaten verstonden in het stuck van
de munte selve ordres te stellen.
hebben deselve Generaals eerst gedaan den eedt van secreet te houdeu 't geen hun op het
stuk van der Munte sal worden gecommt., en is hun bij de Heeren Staaten gedaan lecture
van den Concept by sijn Excell. daarop gemaakt en gearresteert, en op heden denselven
Staaten ter handen gestelt om daarop te hooren hen advis.
En van den 11 Juli 1586, ,,voer de figuure die men sal slaan in de genieerde provincin,
op den ducaat, rijksdaalder, en de dalers van de provincin met zijne gedeeltens, sal men
adviseren, en dat nog ter tijde worde opgehouden het slaan van den Nobel.
In de instructie van de algemeene staten, voor den raad van state, opgemaakt 11 Sept.
1583 (zie Geldersche Landdagsrecessen dl. 13 bl. 418), komt reeds de bepaling voor: ,,sul
len oick nyet vermogen op te richten eenighe nyeuwe munten ofte dair op te maecken eenen
nyeuwen voet, zonder voorweten ende consent van de Staten alsvoren, sullen nyettemin allen
vliet aenwenden omme 't gelt in de genieerde provincin op eenparigen weerde te doen
hebben sijnen ganck ende loop.
't Kan wel wezen dat in dezen tijd het College van de Raden en Generaalmeesters is inge
ten minste dat zulks ook hunne opinie was. Zeker wisten ze het niet, want vr 1645 was
er geen klerk geweest, en daardoor hadden zij tot dat jaar geene behoorlijke aanteekening
van zaken gehouden! Zij wisten ook niet meer wanneer zij den titel hadden bekomen van
Raden, of wanneer het zegel dat zij gebruikten *) in zwang was gekomen. Wel konden zij
nagaan dat er in 1586 of daaromtrent vier Generaalmeesters waren geweest, namelijk Hen
drik van Nispen, vroeger Generaalmeester van de Hollandsche munt, Jacob Sloten, als zoo
danig aan de Geldersche munt verbonden geweest, Jeronimus Bruynseels, en Hendrik van
Zuylen, vroeger Generaalmeester van de Utrechtsche munt. Den 3o Mei 1587 toen een van
1) Deze werd den 19 December 1589 vernieuwd, zie Groebe t. a. p. bladz. 26.
2) Zie eene afbeelding van dit zegel, pl. XVII, n. VII.
24 )
hen gestorven was, bepaalden de Gen. Staten voor het vervolg hun getal op drie.
In de
Commissie voor de Generaals van de munt van de koningin regentes, van 1 Mei 1535,
worden ze genoemd Meesters Generaals Raadsheeren.
Blijkens zijne zesde rekening, loopende over het gewerkte van 1 October 1586 tot 5
Augustus 1588, sloeg Alewijn van bovenstaande muntsoorten slechts den Nobel, den Ducaat,
den Reaal met den halven en het twintigste deel, en den Rijksdaalder met den halven.
Bij de instructie was vastgesteld voor den halven en vierden Nobel, het allooi van den
geheelen, en voor gewigt 64 en 128 in het mark, remedie 1 gr. 3/, eng., voor het vijfde
deel van den Reaal een gelijk allooi als van den geheelen, in de snede 3545/64, remedie 1 gr.
1 eng., voor het tiende deel een allooi van 1o penningen, in de snede 71'3/32, remedie 1 gr.
1 eng., en voor den stuiver een allooi van 5 penn., in de snede 18o, remedie 2 gr. 2 eng.
Bij missive van 11 Maart 1587 had Elbertus Leoninus reeds aangedrongen op het openen
der muntbus, maar oneenigheid tusschen het Hof en de Rekenkamer, had dit vertraagd.
Alewijn nu had geslagen :
N. 44. Nederlandsche Nobel, op een allooi van 23 karaat 1o'/, gr., in de snede 32 stuks,
remedie 1 gr. '], eng., sleischat 4 schell., koers van uitgifte 25 schelling. Hij vervaardigde
er slechts 1 o2 stuks van, waarvan 1 als buspenning. Van de resterende 1 o 1 stuks schijnt
geen exemplaar meer overig te zijn. De type zal waarschijnlijk wel geweest zijn, gelijk de
munt van Holland, afgebeeld bij Verkade pl. 39, N. 1.
N. 45. Wederlandsche Ducaat, welke mij ook in originali niet voorkwam. Het allooi
was 23 karaat 8 gr., in de snede 7o stuks, remedie 1 gr. 3), eng., koers van uitgifte 11
sch. 4 gr. vlaams, de sleischat was 8 sch. Io gr. Hij sloeg hiervan 873o stuks, waarvan 35
in de bus werden gevonden. De ducaat en de rijksdaalder werden voornamelijk geordonneerd
voor den handel met de Oostersche (Oostzee) steden.
N. 46. Reaal, op een allooi van 1o penn., in de snede 79/64, remedie 1 gr. 1 eng., koers
8 schell. 4 gr., sleischat 6 gr. 21 m. Hiervan en van den halven (N. 51) sloeg hij 48 mark
5 eng., waarvan in de bus 4 stuks. Vreemd is het dat niettegenstaande het geringe aantal
geslagene stukken, de Reaal niet zeldzaam is. Ik vermoed dat deze opgave dus onjuist is.
De halve Reaal is hoogst zeldzaam. Gewigt en allooi van den Reaal was gelijk aan den
Philipsdaalder, vroeger gemunt. Een piedfort van den Reaal is in mijne verzameling, ter
wijl een exemplaar in goud in het Kabinet SUAsso voorkomt.
N. 47.
Twintigste reaal, op een allooi van 5 penn., in de snede 713/s, remedie 1'/2 gr.,
1'|, eng., sleischat 6 penn. Hiervan sloeg hij tusschen 1 October 1586 en 5 Augustus 1588,
dus daaronder zijn begrepen de munten met de jaartallen 1586, 1587 en 1588, ') 1983 mark 2
ons 1 eng., waarvan in de bus 2 mark. Een piedfort van 1587 bezit de Heer RoEst te Leiden.
( 25 )
N. 5o. Vederlandsche halve rijksdaalder, op gelijk gewigt en gehalte geslagen.
N. 51. Halve reaal, op een allooi van Io penn., in de snede 14 9/32, remedie 1 gr. 1
eng., (zie de aanmerking bij N. 46). Eene vierkante proef van dit stuk berust in het
Koninklijk Kabinet.
N. 52.
Uit deze zijne zesde rekening blijkt nog dat zijn personeel veranderd was, namelijk als
essayeur komt voor Gregoor Michiels, als waardijn Jacob de Claer en als ijzersnijder Jan
Noster. Als uitgave bragt hij in rekening 43 g. 4 stuiv. ,,voor 92 pont bussepoer, het pont
tot 7 stuv., en voor 12 halve spiessen, lonten en de lodt, oick bussen, haecken und musketten
Zoodra andere gewesten het voorbeeld gaven af te wijken van de ordonnantie, in 1586
door Leycester uitgevaardigd, werd dit door Gelderland nagevolgd. Den 4 Januarij 1589
ontving Alewijn eene instructie, waarvan de aanhef luidt: ,,Alsoe die Grave van Lycester,
Gouverneur en Cappeteijn Genael bij deliberatie van Heeren Raden van Staten, den 4 Augus
tus 1586, opte munten eene ordonnan gemaeckt en laten publiceren heeft, om alle die Muntmr.
der geuneerde provintin hen daernae te reguleren, sedert is tot Hoorne in Noort Hollant
eene nieuwe munt opgerigt, en tot Gorrecom leggen al noch drie of vier ongepreviligeerde
Munte, die haer samt die munte van Campen niet en reguleren nae de voorn. ordonn van
zijne Excell., maer die munte tot Gorrecom munten en slaen alle penn die de cooplui ende
wisselaers begeren, so dat de ordinarisse alde munten sedert die voors. Ordonnan meerendeel
stil gestaen hebben, daer durch deser lantschap munte tot Harderwijk veele is verloopen en
ten achter gecomen, om dan de verloop voor te comen hebben die Heeren Rade, en die van
renkenin. den Muntmr. Jacob Dircksz. Halewijn geordonneert en bevolen, ordonneren en
bevelen hem in cracht deses, beneffens die penn in die voorsz. ordonnan staende, oock te
munten, dese naevolgende penn op die figueren men hem sal ordonneren voer ter tijt toe die
Heeren Staten van Hollant die voorsz. munte van Hoorne en Gorckum afstellen, ende dat
die munte van Campen met die andere munte der geunierde provintin, in ne ordonn
sich begeven en onderholden.
Hij moest slaan Vobels, naar den voet van den Henrikus Nobel, op een allooi van 23
karaat 1o gr., in de snede 36, remedie 1 gr. 3), eng., gevalueerd op 6 guld. 18 stuiv.,
sleischat 3 g. 12 stuivers. Deze komen in zijne volgende rekening niet voor, en zijn dus
niet geslagen. Wel vind ik dienaangaande in een brief van Hof en Rekenkamer aan den
muntmeester, gedagteekend Arnhem ultimo Januari 1589, ,,den Henrikus Nobel sal dy moegen
munten op te figuren en de wapenen den ijsersnijder meede gegeven, sonder eenige verande
ringe dairinne te doen, want dije van den Furstendom nijet en betaemt Borboins Wapenen
mit id Geldersche Waepen daerinne te laeten quartieren, maar overigens is mij aangaande
deze geprojecteerde munt niets bekend geworden, dan dat het opschrift moest wezen, op
,,die sijde daer die Croenen staen: coNFIDENs DoMINo NoN MovETvR. Verder moest hij
slaan Ducaten, op een allooi van 23 karaat 8 gr., per mark 7o stuks, remedie 1 gr. Pl, eng-,
4
( 26 )
welke op 1 Sept. 159o werd gebragt op 3/4 gr. :|, eng. De sleischat werd bepaald op 19
stuivers per mark, en den 1o April 1593 gereduceerd op 2 schell. vl. De ducaat werd
gevalueerd op 3 g. 8 stuiv. Meer dan ne soort ducaat werd door hem in den tijd waar
over deze rekening loopt, geslagen (tusschen 1588 en 1593). Hierna komen onder N. 55,
56, 57 en 62 de verschillende soorten voor. In vorengemelde missive van ultimo Januari
1589 vind ik ,aengaende den enckelen ducaet van Hongerie sult dieselve moegen munten,
stellende op d'een sijde een leeuw, ende op d'ander sijde een manneken, volgens de figuren
U toegesonden en ook nog ,,sult noch munten een ander enckel ducaet, stellende op d'een
sijde een vrouken mit een kijndeken op ten arm, ende op d'ander sijde oick een manneken,
onder het vrouken een leeuw en onder de hant van 't manneken oick een leeuwe, ') ende die
omschriften sullen sijn op d'een sijde: coNFIDENs. DoMINo. NoN. MovetvR, en op d'ander
sijde : MoNETA. AvR. DvcA. GEL. und soeverre d'eerste enckel ducaet mitter leeuwe goede
treck heeft, sult dair by blijven, ende d'ander laeten berusten.
Den 26 Januari 1591 ontving de muntmeester verlof ,,ducaetgens voirtaen te maecken aan
die een sijde een manneken met die werelt op de hant, ende het wapen of Geldersche
leeuwken tusschen die beenen. (Zie N. 56.)
Voorts moest hij slaan Rijksdaalders (N. 59), op gelijk allooi en gewigt als in 1586 was
bepaald (zie N. 48), nu gevalueerd op 45 stuivers, waaromtrent hem werd gelast ,,id beldt
van den Furst sult ghij laeten stellen, mannelick, blootshooffs, sonder huijff, mit een baert,
ende een swaert in die hant. De remedie hiervan werd 17 Juni 159o op 1'), gr. 1 eng.
gebragt.
Eindelijk kreeg hij nog last te vervaardigen Geldersche daalders, op den voet van den
Hollandschen (N. 58), op een allooi van 9 penn., een gewigt van 8 *l, per mark, remedie
1 |2 gr. 1'/2 eng., gevalueerd op 6 schellingen vlaems, en halve daalders als voren, op gelijk
allooi, 177/9 per mark, sleischat 4 gr. 6 m. vl. Deze halve daalder schijnt niet gemunt te
zijn. Omtrent dezen daalder werd hem gelast ,,sal dy munten stellende op d'een sijde een
groote leeuw sonder Croen, ende op d'ander sijde een Waterman mit een kleen leeuwken in
de schilt, hebbende een kleen Croentgen op 't hooft, und sult op die sijde van den waterman
d'inscriptie stellen : MoNETA. NovA. oRDi. GEL. AD. vAL. HoL. und opt ander sijde van den
leeuw: coNFIDENs. DoMINo. NoN. MovETvR.
gaande deze munt nog dat, indien de Generaalmeesters van de munt warigheid maakten
aangaande het munten van dit stuk, hij dan geene belofte mogt doen om de stempels te
veranderen of andere te Dordrecht te halen, maar dat hij hun in dat geval, zulks in allerijl,
door een expresse bode of looper moest doen weten. Hij moest berigt inwinnen of die van
Hoorne en Campen zich ook voegden naar eene generale ordonnantie; zoo niet dan moest
hij ook blijven doormunten. Hij mogt eindelijk continuren met het slaan van de munten,
bevolen in 1586, mits voor den Rosenobel en Ducaat niet meer tot sleischat gevende dan 19
stuivers, en voor den zilveren Reaal 2 gr. 4:/2 m.
In hetzelfde jaar 1589, en wel den 27 Augustus, werd hem eene nieuwe ordonnantie ge
geven, en thans voor een dubbelen Ducaat, ,,mitte twee hoofden (N. 54). Die ordonnantie
1) Eerstgenoemde Ducaat met den leeuw is mij nog niet voorgekomen.
( 27 )
luidde: ,,Alsoe die Ridderschappen ende steden des Arnhemschen quartiers, sampt die steden'
Doesburch en de Doetinchem deser tijt representeren het meestendeel deses Furstendoms Gelre
ende Graeffschaps Zutphen, goet vinden en de vredich sijn dat den vurscreven muntmr. oick
sal doen munten en de slaen den dubbelden ducaet mitte twee hoofden opte wapenen van
Spaegnen, en d'inscriptie op d'eene sijde: MoNE: oRD: GEL: HIsPAN. ende op d'ander sijde
FERDINANDvs ELISABET. R. volgende dien sal den meer gemelten muntmr. doen wercken ende
munten den voersz. dobbelde ducaet holdende in allooi 23 car. 7 gr. ende van 35 in de
snede, remedie 1 gr. '|, eng., uit het mark fijn 35 175/283, koers van uitgifte 6 g. 16 st.,
sleischat 19 stuiv.
bragt op 1'|, eng., terwijl op 1 September 159o die bepaald werd op 1 eng. 3/4 gr., en de
sleischat op 16 stuivers.
Voorts moest hij slaan gelicke coperen penningen als hij ter proeve aan de Rekenkamer
had ingezonden. Deze munt, onder N. 63 vermeld, kwam mij nog niet voor. De sleischat
daarvan was 1'/2 stuiver. Dienaangaande vind ik nog in een brief van 3 Februari 1591 van
de Rekenkamer, ,,dat hij die mogt beginnen te munten, mits makende vooreerst 8o ende 82
int marck, ten remedie vijff oft zes stucken, ende to sleischat eenen stuyver 6 myten.
Het placcaat van de Staten Generaal, van 19 December 1589, bevat behalve strenge be
palingen tegen de Hagemunten, waaronder in Gelderland, Berg, Batenburg, Hedel en Bom
mel, wederom de bepaling dat niet anders mogt geslagen worden dan: in goud, een Nobel
van 32 in het mark, ad 23 karaat 1o'|, grein gehalte, welke tot 7 gulden 1o stuivers loop
konde hebben, benevens halve- en vierde deelen, en Ducaten gelijk in het Heilig rijk werden
geslagen, welke gamgbaar waren ad 3 gulden 8 stuivers. In zilver mogt men slaan den Neder
landschen Reaal, ad 79/64 in 't mark, allooi 1o penning, waarde 2 gulden 1o stuivers, voorts
halve '/ro, 'lao en lse Realen, alsmede daalders gelijk in het H. rijk gangbaar, ad 45 stuivers.
Hij muntte krachtens de aangehaalde ordonnantin, tusschen 3 Augustus 1588 en 1 Augus
tus
1593 :
N. 54. Dubbele Ducaten, met twee hoofden, waarvan mij slechts n exemplaar bekend
is.
Hij
sloeg
N. 56. Dezelfde Ducaat, doch met de verandering, daarin na 26 Januari 1591 aangebragt
(zie voren).
N. 57. Ducaat met het Leeuwtje, welke mij in originali nog niet voorkwam.
Aangaande de hoeveelheid geslagene ducaten, zie men bij N. 62.
N. 58. Geldersche Daalders, op den voet van den Hollandschen. ") Hiervan muntte hij
in dit tijdsbestek (later in 1597/16oo en in 16o2, zullen ze ons weer voorkomen, zie N. 1o9
-
1) De Staten-Generaal hadden den slag van deze munt goedgekeurd, mits het teeken van de provintin in
wapenen en circonferentie veranderende opdat het geene conterfeitsels zouden schijnen van de Hollandsche.
(Resol. Holl. en Westfriesl. 18 Febr. 1589. Zie ook aldaar op 28 Februari 1589).
( 28 )
en 115), 8642 mark 1 ons 3 eng., waarvan in de bus 4 mark. Toch is niettegenstaande
deze aanzienlijke hoeveelheid, die munt nu hoogst zeldzaam.
N. 59.
Rijksdaalders, gelijk hij in 1586 naar de ordonnantie van Leycester ook had ge
slagen, en
N. 6o. Halve Rijksdaalders van dien type (de zes wapens in n schild). Van deze beide
soorten sloeg hij 14416 mark 1 ons, waaronder deze munt met het jaartal 1593 (N. 69),
wel mede begrepen zal zijn.
N. 61. Twintigste Rcaal; deze komt voor in dezen tijd met de jaartallen 1588 en 159o.
De eerste kan dus in zijne vorige bus begrepen zijn. Nu had hij er van vervaardigd 25o
mark 7 ons 13 eng.
N. 62. Ducaat met het Manneken, en op de andere zijde de letteren, gelijk de instructie
zegt. Hiervan ken ik tusschen 1588 en 1593 slechts die met het jaartal 1591. Onder de
gemunte 141904 stuks, waarvan er 28o in de bus waren, zijn ook begrepen de andere duca
ten N. 55, 56 en 57.
N. 63.
Koperen duit, welke mij nog niet voorkwam. Hij vervaardigde er 69o mark van,
Hij sloeg mede nog, op de instructie van 4 Januari 1589, en wel na 12 Februari 1591,
Geldersche rijksdaalders ,,mitten Bourgoinschen Cruise, waarvan mij voorkwamen:
N. 64.
N. 65.
N. 66.
N. 67.
heelen en halven daalder (N. 58, de halve is mij onbekend) 48 gulden, de beide ducaten
,,soe van het liebvrouken, als van 't leeuwken (N. 55 en 57) 2o gulden, voor de koperen
munt (N. 63) 6 gulden, voor den dubbeloen (N. 54) 24 gulden, den halven idem, (mij
onbekend) 12 gulden, den daalder met den dubbelen arend (N. 38?) 12 g., den heelen en
halven daalder met die pijlkens (N. 48 en 5o) elk 12 g., het ducaetgen met de letteren
1) Aangesteld; 28 November 1588; zie Register op het Archief van het voormalig Hof van Gelre en Zut
phen, bladz. 367. Hij overleed 7 November 1592.
( 29 )
(N. 62) 24 g., en voor den heelen en halven kruisdaalder, koperen duiten, en voor het
veranderen van het manneken op den Hongaarschen ducaat (N. 56) te zamen 46 gulden.
Toen in 1585 Nijmegen wederom in Spaansche handen was gevallen, werd aldaar op naam
van den koning, als hertog van Gelderland, munt geslagen, en wel tot in 1591, toen de stad
wederom door prins Maurits aan de Staatsche zijde werd gebragt. De geschiedkundige bij
zonderheden van die beide overgangen, gaan wij als genoegzaam bekend, voorbij.
Spoedig
nadat Spanjes koning berigt van eerstgenoemde gebeurtenis ontving, benoemde hij een munt
meester te Nijmegen, en wel Johan Gijsbert de Jonge, welke bij ,,opene besegelde brieven
ons Heeren des Conincx, gegeven te Bevere den lesten April 1585 werd aangesteld. :)
De verantwoording van het door hem gewerkte van 19 November 1586 tot 2o Augustus
Hij vervaardigde:
karaat 3'|, gr., in de snede 713|,, gevalueerd op 36 stuivers, en wel ten getale van 3998
stuks, waaraf 71 voor cisalin en buspenningen.
N. 71. Twintigste Philipsdaalders, welke mij, behalve met het jaartal 1586, nog voor
kwamen van de jaren 1588 (N. 75), 1589 (N. 78) en 159o (N. 81). Ze werden ver
vaardigd op een allooi van 5 penn., in de snede 7133/432, tot een bedrag van 1546 mark
2 ons, waaraf 84 m. 6 ons voor cisalin en 145 buspenningen.
N. 72. Halve Philipsdaalders, welke mij niet anders voorkwamen dan met het jaartal
1587, op een allooi van 1o penn., in de snede 14-9/32, gevalueerd op 15 stuivers, en wel
1276 mark 7 ons 1o eng., waaraf aan cisalin 65 mark 5 ons en in de bus 69 stuks, slei
schat I stuiver.
Koperen oorten.
N. 75, 79 en 85. Koperen halve oorten, ook genaamd negenmanneken, en wel 1o85 mark
ad 9o stuks, waaraf voor cisalin 54 mark 2 ons, en in de bus 98 penn. De sleischat was
mede 4 stuivers per mark.
Sleischat 36 mijt.
1) Den 4 October 1585 werd door Philips uit Antwerpen eene publicatie uitgevaardigd tegen alle stedelijke
Nijmeegsche munten, maar de magistraat weigerde kort af, deze te doen afkondigen, als strijdig met de
regalia der stad. In de jaren 1585 tot 1591 is echter te Nijmegen geen stedelijk geld geslagen, voor zoover
mij gebleken is.
( 3o )
Men had den 7 Januari 1593 te Harderwijk den muntslag, op bevel van de Generaal
meesters, tijdelijk geeindigd, en alle muntijzers waren aldaar opgetrokken, daar er niet langer
gewerkt werd op den voet van de voor alle gewesten uitgevaardigde Ordonnantie van 1586.
Hof en Rekenkamer hadden daartoe vergunning gegeven, daar de munten te Hoorn en Kampen,
alwaar men zeer onder den voet van 1586 werkte, ongestoord in werking werden gelaten,
zonder dat Gelderland daarvoor de aangevraagde schadeloosstelling van de Algemeene Staten
had ontvangen. In April 1593 herhaalden Hof en Rekenkamer die klagt. Toen muntte men
in Hoorn nog ,,die halve ducaet opte olde figure olde stempels. Het schijnt dat men het
lange wachten op eene gunstige beschikking moede werd, althans den 23 Mei 1593 ontving
de muntmeester van Hof en Rekenkamer bevel, nieuwe muntijzers te snijden, en voor een'
tijd van twee maanden Kruisdaalders te slaan (N. 68), om in dien tusschentijd in trein te
brengen den Gelderschen daalder, van gelijk gehalte als de kruisdaalder ,waarop op d'eene
sijde een mans beelt met een swaert in sijne hant, ende op d'ander sijde 't wapen van Gelder
land sal
staen,
GELRIAE. Met dit omschrift schijnen geene rijksdaalders geslagen te zijn, wel met DEvs
TRANSFERT ET coNSTITvIT REGNA en viGILATE DEo coNFIDENTEs, (zie N. 9o en 87). Het
in werking houden van de munt, bragt in deze jaren zoo weinig op, dat de Rekenkamer
in December 1593 aan den Landdag voorstelde het munthuis te sluiten, ,,want door dien
geen goede ordeningh in het muntwerk (gelick het schijnt) geholden kon worden, de land
schap mitte munt niet te voeren sal kommen, maer meer en meer daer mede verloepen.
Zijne eerstvolgende instructie is gedagteekend 6 Augustus 1594, ') en behelst order tot
het slaan van Nederlandsche Ducaten, ,,naer den voet van den Hongerse Ducaet, hetsij dan
met de letteren ofte met het vrouwken, alsoo 't den coopman begeert, en bij den voorn
Muntmr. voor hen gebruickt is geweest, doch op d'eene mettet Vrouken sal het omschrift
sijn op d'eene sijde Mo. AvR. Dvc: GEL: ET co: zvT: AD LEGEM IMPERY, off DvcAT9 oRDI
NIs GEL & co zvTP AD LEGEM IMPERY, soe men 't best dairop sal kunnen stellen, en op
d'andere sijde: DEvs coNSTITvIT ET TRANSFERT REGNA, houdende in allooi 23 kar. 8 gr.,
en van 7o in de snede, remedie 1'', grein en *), engels, sleischat 5 stuivers.
Voorts moest hij slaan: ,,Dubbele ducaten, na idt gehalt van den Spaenschen ducaet, ofte
dubbeloen met twee hoofden, aen d'eene sijde hebbende op de hoofden eens Hartoge Croen,
ende tusschen beyde de letteren G s T, und op d'andere sijde eenen schilt mit een Hartoghs
Croen boven dair op, en binnen in de schilt een wapen, gequartiert met een dubbelen adler
en een leeuken, en vijf stroocken, und geheel onder een mispel-bloem, welck wapen om
vangen sal sijn met een enckelen adler nae de maniere van de dubloenen, het ommegeschrift
aen d'eene sijde DvcATV9 oRDINIS GELRIAE ET coMIT zvTP: vALoRis FERDINANDICI ofte
Mo: AvR DvCATV9 GELRIAE & coMITATIo zvTP vALoRis FERDINANDIci so men 't best dairop
sal konnen stellen, op d'ander sijde: DEvs coNSTITv1T ET TRANSFERT REGNA, welcke dub
beloen sal houden 23 kar. 7 gr. en van 35 in de snede, ter remedie van 1'/, gr. 13),
1) Den 2 September 1594 werd door de Staten-Generaal alle verdere muntslag in dit jaar ten
verboden.
eng-,
strengste
(
sleischat 12 stuivers. *)
31
Hij mogt ook halve dubbeloenen op dezen type slaan. Voorts ,,Gel
dersche golfguldens, dairop sal comen te staen aen die eene sijde idt wapen des Furstendombs
Gelre en de Graefschaps Zutphen in twee onderscheydelicke schilden met een helm boven daer
op, en daer onder de letteren G s T; ende op d'ander sijde een cruijs, ende tusschen de armen
van 't cruijs die wapenen van vier hoffsteden, met het ommeschrift oick aen d'eene sijde Mo:
AvR: Dv: GEL: ET co zvT AD LEG: IMP: en aen d'ander sijde: DEvs coNSTITvIT ET TRANS
FERT REGNA, houdende 18 kar. 5 gr., en van 75 in de snede, remedie 1', gr. 1'), eng.,
sleischat I 2 stuivers.
,,Geldersche rijksdaalders, met die wapen van Gelderlant aen d'eene sijde, en aen d'ander
sijde een mans borstbeelt, gewapent met een swaert in de hand, met de omschriften Mo :
NovA: ARG: DvcAtvo GELRIAE & CoMITATvo zvTPHANIAE en DEvs coNstitvit & TRANs
FERT REGNA, houdende 1o p. 14 gr., in de snede 8"3/216, remedie 'l, gr. :|, eng., sleischat
2 gr. vl., de halve rijksdaalders naar advenant.
Geldersche stuivers, *) waarvan de type niet wordt beschreven, op een allooi van 3 penn.,
in de snede 12o, remedie 1'), gr. 2 eng., sleischat 1 sch. 4 gr.
Halve stuivers, waarvan de type almede niet wordt opgegeven, allooi 3 penn., in de snede
24o, remedie 3 gr. 4 eng., sleischat I sch. 4 gr., en ,,koperen munte of deute van gelicken
gewicht ende opt selve patroon, doch op d'eene sijde het omschrift: DEvs coNSTITvIT &
TRANSFERT REGNA, als hy die voorheen van wegen deser Landtschap gemaeckt heeft, te
weten van 8o int marck, remedie 6 stuks per mark, sleischat I stuiv. 6 m.
Den laatsten December 1594 3) volgde hierop eene instructie voor een Nederlandschen
ducaet, houdende in allooi 23 karaat 8 gr., in de snede 7o stuks, remedie 1 gr. 3), eng.,
koers van uitgifte 1 1 sch. 4 gr., sleischat I sch. 8 gr.
1) Deze verordening is ook, maar niet geheel naauwkeurig, medegedeeld door G. van Hasselt in zijne
Geldersche Oudheden, 1e dl. bladz. 98. De verkortingen in de omschriften zijn door mij wedergegeven,
juist z als ik ze in officiele gelijktijdige stukken vond, daar ik geene vrijheid vond daarin veranderingen
te brengen, evenmin als in de onregelmatige plaatsing van stippen tusschen de woorden. Hoe het omschrift
in zuiver latijn moet wezen, kan ieder deskundige nagaan.
2) Deze muntslag was hoogstwaarschijnlijk een gevolg van het voornemen dat men in 1593 in Holland
had, om stuivers, halve stuivers en duiten te slaan (Resol. H. en W.-Fr. 6 Sept. 1593).
3) Blijkens een advijs van de Generaalmeesters aan de Staten-Generaal, dato 7 December 1594, was er
sprake van het munten in de vereenigde gewesten van dubbele en tweedubbele gouden Nobels, met twee
dubbele ducaten of ducaten van vieren. Van dezen muntslag is niets gekomen, gelijk uit de Ordonnantie
van 31 December 1594 blijkt.
2
( 32
Een Nederlandsche halve stuiver, houdende 3 penn., in de snede 222:4/23, remedie 2 gr.
2 eng., koers 1 gr., sleischat 4 penn. Dit is het honderdste van den Reaal (N. 98**).
Op deze instructie legde Alewijn den 4 Maart 1595, in handen van de Generaalmeesters,
den eed af, maar liet bij deurwaarders-exploit hun aanzeggen, dat hij dien eed als ongeldig
beschouwde, voor het geval dat andere gewesten zich niet stipt aan de ordonnantie hielden.
In dat geval achtte hij zich ook niet langer gebonden. Blijkens het Verbaal van den Land
dag, in Maart 1597 te Arnhem gehouden, kregen de gedeputeerden naar de Generaliteit den
uitdrukkelijken last mede, er op aan te dringen dat die te Campen, Zwol en Hoorn tot
reden werden gebragt en hunne munthuizen sloten, daar men anders in Gelderland zich ook
niet wilde regelen.
Den 24 Juli 1598 ontving hij wederom eene instructie, en wel voor ,,een Geldersche
gemeene Rycxdaelder, met het wapen van Gelderland aen de eene sijde, ende aen de ander
sijde eens mans borstbeelt, gewapent met een swaert in de hant, met de omschriften Mo.
NovA. ARG. DvcAT, GELRIE & coMITAT, zvTPHANIAE ende viGILATE DEo coNFIDENTEs,
houdende 1o penn. 14 gr. in allooi, en 8"3/216 in de snede, remedie 1 gr. 1 eng., sleischat
n
2 gr. vl., halve na advenant, welke evenwel niet gemaakt mogten worden dan van daalders
die te licht gesneden werden.
Uit het verbaal van de opening van zijne achtste muntbus, bevattende het gewerkte van
den laatsten Juli 1593 tot 28 September 16o 1, blijkt dat hij van de vorengenoemde munten
heeft geslagen:
N. 84. Ducaten, en wel van 12 Maart 1594 tot 1o September van dat jaar, eene hoe
veelheid van 3556 stuks, waarvan er 1 o stuks in de bus werden gevonden. Ze waren ge
slagen op de instructie, dat is den voet, van 1586. Ze kwamen mij met dit jaartal nog niet
voor, maar hoogstwaarschijnlijk had deze munt den type van die van 1591, onder N. 62 voor
gekomen. Op de instructie van den voorlaatsten December 1594 sloeg hij er, van 14 Maart
1595 tot 15 Februari 1598, 236798 stuks, waarvan in de bus 489 stuks, van 18 Februari
1598 tot 21 October 1598, 139437 stuks, waarvan 278 in de bus, ') en van 27 October
1598 tot 28 September 16o1, 18o691 stuks, waarvan in de bus 359 stuks.
Deze munt
kwam mij voor met de jaartallen 1595 tot 1599. (Zie N. 93, 96, 99, Ioo, 1o3).
No. 89.
Geldersche dubbele ducaat met twee hoofden, volgens de instructie van 6 Augus
tus 1594, en gevalueerd op 6 gulden 16 stuivers. Van de 2o28 vervaardigde stuks (waar
van er 6 in de bus waren) is naar het schijnt, niet een exemplaar meer bekend.
N. 87. Geldersche Rijksdaalders (met het omschrift v1GILATE DEo coNFIDENTEs). Hier
van sloeg hij, van ultimo Juli 1593 tot 8 Augustus van dat jaar, op de instructie van 4
( 33
N. 1o2. 1o5, 1o8.
te zamen verwerkte, van ultimo Juli 1598 tot 6 Augustus 16o 1, volgens de instructie van
N. 92. Nederlandsche Rijksdaalders, 1) later genoemd Uniedaalders, waarvan hij aan heele
en halve op 27 Maart 1594, 25 mark 3 ons verwerkte; 1 stuk dezer specie werd in de bus
gevonden. De munt, gevalueerd volgens Acte van de Raden van State in dato 24 Maart 1593
op 45 stuivers, was gemaakt op een allooi van Io penn. 16 gr., in de snede waren er 85/12,
remedie I gr. 1 eng. Dit stuk kwam mij in natura nog niet voor, wel
N. 94 met het jaartal 1595, en
N. 97 en 98. Heele en halve, met het jaartal 1596, waarvan hij er te zamen sloeg,
volgens ,,instructie van naestlesten December 1594, tusschen - 7 Mei 1595 en 11 April
1598, 8297 mark 1 ons. In de bus werden 237 stuks gevonden.
N. 95. Twintigste Realen, waarvan hij van 15 Maart 1595 tot 24 Mei 1596 (de munt
kwam mij alleen voor met het jaartal 1595) vervaardigde 407 mark 4 ons, van welke 44
stuks in de bus. Het was eene voortzetting van den muntslag van 1586 (zie N. 47).
N. 98*. Vijftigste Realen, 2) welke muntsoort mij voor Gelderland nog onbekend is.
Hij sloeg er op 2o Januari 1596, 28 mark 4 ons van, waarvan in de bus 3 stuks. Eene
soortgelijke munt van Holland vindt men afgebeeld bij Verkade, pl. 44 N. 3.
N. 98**.
Honderdste Realen of halve stuiver, op den voet van de ordonnantie van ,,naest
Van deze muntsoort, mij mede nog niet voorgekomen, sloeg hij,
Mogelijk
heeft de muntmeester gehandeld gelijk mij bleek dat zijn ambtgenoot in Holland deed, namelijk
nog gemunt met de ijzers, voerende het jaartal 1589. In Utrecht waren tusschen 1598 en
16oo ook halve leeuwendaalders op dezen type geslagen.
1) Notulen Staten-Generaal 19 December 1594, ,,gearresteerd het patroon van den rijksdaalder, houdende
de zeven wapens, van Gelderland, Vlaanderen, Holland, Zeeland in de eerste reij, en in de tweede van
Utrecht, Friesland en Overijssel, en geresolveert, door de generaals zeven patronen te doen maacken, en
die in de vergadering voor ijder prov. over te geven.
2) 14 December 1594 was door de Staten-Generaal tot den slag van deze muntsoort besloten, gelijk ook
van den halven stuiver, terwijl den 28 dier maand werd bepaald dat elke provincie als proef zoude munten
2oo mark vijf grooten, 1oo mark stuivers en 5o mark halve stuivers.
3) Voor Holland is deze muntsoort ook geslagen, blijkens het mij voorgekomen muntbusopening-verbaal,
en wel in April 1595.
5
34 )
In zijne rekening, welker opmaking plaats had den 28 October 16o1, en waarvan de geheele
sleischat bedroeg 64o6 g. 7 st. 4:/2 m., komen voor als waardijn Jacob de Claer, als essayeur
Dirk Aeltsen Segersen,') en als ijzersnijder Jan Noster.
Den 23sten November 16o1 ontving Alewijn eene ordonnantie tot het slaan van ,,Gelder
sche Rosenobels mette omschrift: Mo. AvR. Dvc. GELR. ET. coMIT. zvT., en op d'ander sijde
ADIvtoRIvM NRM IN NoE DN1, op een allooi van 23 karaat Io p., in de snede 32, remedie
1'), eng. 1'), grein, sleischat 12 stuivers; Halve Rosenobels, 65 in de snede, allooi als de
Rosenobels, remedie 1', gr., sleischat 12 stuivers; Vierde Rosenobels ad 131 in de snede,
verder naar advenant van den halven; Schellingen mette omschrift: Mo. No. Dvc. GEL. ET.
coM. zvT., en ADIvtoRIvM NRM IN NME DNI, allooi 7 penn., in de snede 46*/s, remedie
1 |, gr. 1'), eng., sleischat 2 sch., Dubbele stuivers, allooi 4 penn. 12 gr., in de snede
91"/16, remedie 1'/2 gr. 1'/2 eng., sleischat 2 sch., stuivers, allooi 3 penn. 2 gr., in de
snede 12817/36, remedie 2 gr. 2 eng., sleischat 2 sch., en halve stuivers, allooi 2 p. 2 gr.,
in de snede 1827|24, remedie 2 gr. 2 eng., sleischat 2 sch. Hij mogt slaan 3.ooo mark schel
lingen, 2ooo mark halve schellingen (welke in de Ordonnantie zelve niet worden vermeld),
1ooo mark dubbele stuivers en 5oo mark halve stuivers.
Den 12den Januari 16o2 werd door de Staten van Gelderland een placcaat uitgevaardigd
tegen vreemde heele en halve schellingen, dubbele, enkele en halve stuivers, Philipsdaalders
van Kampen, acht-en-twintigstuiverspenningen van Friesland enz. (Geld. Placc. 2 dl. bladz.
83). Den 17den November 16o2 werd eene verordening uitgevaardigd, waarbij voor aflossing
van hoofdsom en betaling van renten, pondverschrijvingen, pensioenen en obligatin, eenige
munten worden op prijs gesteld, zijnde op een derde meer dan genoemde penningen golden
in 152o (Geld. Placc. 2 dl. 85).
Den 1oden September 16o9 had te Arnhem de opening plaats van Alewijns negende of
laatste muntbus, bevattende het gewerkte van 29 September 16o1 tot 26 Maart 16o6, 2)
in welk tijdvak waren geslagen:
N. 11o. Geldersche Rosenobels, waarvan hij op den laatsten December 16oi een getal van
slechts 121 stuks had geslagen, van welke er 2 in de bus werden bevonden. Ik ken er slechts
een piedfort of proefmunt van, in het Kabinet van den Heer SUAsso te Amsterdam. Bij
N. 1 12.
Hij sloeg van 1 o October 16o1 tot 11 December 16o2 er 18923 stuks van, waarvan er 39 in
1) Hij was aangesteld 3o September 1588; zie Register op het Archief van het voormalig Hof van Gelre
en Zutphen, bladz. 367.
2) Alewijn overleed 26 Mei 16o6, zijnde sedert 1569 muntmeester in Gelderland geweest. Volgens het
verbaal van den Landdag, in Maart 16o2 te Zutphen gehouden, verzocht Alewijn's zoon toen in zijns vaders
plaats aangesteld te worden. Het bleek mij niet dat dit verzoek is ingewilligd, evenmin als dat de munt
toen verpacht is geworden, waarvan sprake was. Reeds in 1597 was hem op den Landdag, in Maart te
Arnhem gehouden, de opvolging bij zijns vaders dood toegezegd.
35 )
Juli 1598 (dus met viGILATE DEo coNFIDENTEs). Hij sloeg er van tusschen 2 Februari en
17 November 16o2, op 1o p. 14 kar. erf van 8"3/218 per mark, 299 mark 5 ons, waarvan
1o stuks in de bus, en volgens placcaat van de Staten-Generaal van 2 April en 1 Mei 16o3,
tusschen 14 April 16o3 en 17 Maart 16o4, op een allooi van 1o penn 15 gr., en in het
mark 87/151 stuks, 185 mark I ons. Ook deze munt kwam mij van de jaren 16o2, 16o3
of 16o4 nog niet voor.
N. 1 14. Schellingen, waarvan hij, volgens instructie van Hof en Rekenkamer van 23
November 16o1, tusschen 22 December 16o1 en 8 November 16o2, er 2o2 mark 7 ons
sloeg; in de bus werden er 24 stuks bevonden.
N. 115. Daalders van 36 stuivers, genaamd leeuwendaalders, volgens instructie van de
Staten-Generaal van 28 Juni 1597, op den voet van den Hollandschen daalder, gemunt vol
gens de oude instructie van ultimo Januari 1589 en Missive van Hof en Rekenkamer van
5 Maart 16o2, waarbij de sleischat van 2 stuivers 6 m. werd gebragt op 1 stuiver. Deze
munt, welke dus den type had van N. 58 en 1o9, kwam mij nog niet voor. Hij sloeg er
tusschen 9 Maart en 7 December 16o2, 2o73 mark 5 ons van, waarvan in de bus 68 stuks.
Het allooi was 9 penn., in het mark 8*l,; op 5 Maart 16o2 werd de sleischat gebragt van
2 stuiv. 6 m. op 1 stuiver per mark.
Het geheele bedrag van den sleischat over deze bus bedroeg f 1o44-1-7. Van de
overige muntsoorten, gelijk halve schellingen, dubbele en enkele stuivers, in zijne ordon
nantie genoemd, is niets geslagen.
De afwijkingen van de ordonnantie, in 1586 uitgevaardigd, waren z talrijk geworden, en
de verwarring in het muntwezen was z groot, dat in het begin der 17 eeuw de Staten
Generaal ernstige pogingen aanwendden, om weder tot een eenparigen muntvoet te komen.
Reeds in 1598') en 1599 hadden de Generaalmeesters van de munt verschillende remon
strantin dienaangaande ingeleverd, maar, gelijk zij zelven in hunne Missive van ultimo Mei
16o2 zeggen, er waren zoovele andere gewigtige staatszaken tusschen beide gekomen, dat
men geene genoegzame zorg aan het muntwezen had kunnen wijden. Nu werd het te erg,
naar hun oordeel. Kampen, Vriesland, ja bijna alle gewesten, weken aanmerkelijk af van den
muntvoet van 1586 en vervulden het land met slechte specin. Generaalmeesters verzochten
dringend, daar het wegens vele andere hooggewigtige zaken moeijelijk zoude zijn de zaak
van de munt te ventileren in de volle vergadering, eene commissie van onderzoek te benoe
men, en vooral, zoo spoedig mogelijk, overal de stempels te doen ophalen van de schellingen
en ander payement. Den 8sten Juni 16o2 volgde daarop eene breedvoerige memorie van hen
1) In de zitting van de staten-Generaal van 24 Juli 1598, had Gelderland ronduit verklaard, door het
voorbeeld van andere gewesten daartoe genoopt, voortaan te gaan munten onder den voet van 1586.
( 36 )
aan de ,,Mogende, Edele, Erentfeste, Hooggeleerde, Wijse, Voorsienige, seer Discrete Hee
ren van de Staten-Generaal. Zij stelden voor: ten eerste de stempels van alle payementen
op te halen, en ten tweede te munten ten gerieve van den handel op het Oosten, den Neder
landschen ducaat met de letters, op den voet van het jaar 1586, en in zilver den Rijksdaal
der, op den voet van den Hollandschen in 1583 geslagen, op een allooi van Io penn. 15 gr.
en van 872/.s, in de snede, of wel gelijk die in de andere gewesten werd geslagen, op 1o penn.
14 gr., en van 8'), in de snede. Voorts te continueren den muntslag van leeuwendaalders
van 9 penn. en ad 88/9 per mark. Voor den handel op de West sloegen zij voor te munten
eenen dubbelen ducaat, ,,op alsulcke figueren, waepenen, titule en inscriptie, als bij gemeenen
advijse raetsaem soude worden bevonde van 35'), in de snede, en van 23 kar. 7 gr., benevens
ducaten van gelijk figuur en ad 71 in de snede, alsmede Nederlandsche gouden kroonen van 72
in de snede en ad 22 kar. 4 gr., en dubbele Nederlandsche kroonen van 4 gulden, anderhalve
kroonen van 3 gulden en enkele kroonen van 2 gulden, benevens in zilver een dubbelen IVe
derlandschen gulden, enkele en halve guldens. Alle deze munten op figuren en inscriptie als
boven gemeld.
Den 21sten October volgde wederom eene remonstrantie van bijna gelijksoortigen inhoud,
met de bemerking, dat ,,hoewel elcke provintie apart heeft haere singuliere gerechtigheijt ,
soe staet te considereren dat evenwel 't stuck van de munte van alle oude tyden is gebleven
aen de hoochste Souvereinetijt, dat is van den prince der lande, die oock 't voorsz. stuck
van alle de provintin deser Nederlanden tot haer alleen hebben gereserveert, gelyck mede
alsnoch in desen onsen tijde, alle omleggende potentaten en prinsen 't selve aen hen sijn reser
verende, dat voorts het onbillijk is dat de vorsten uit den muntslag eene groote winst of
sleischat trekken, maar dat in allen gevalle de sleischat in de verschillende gewesten uit het
muntregaal voortspruitende, moet komen in ne beurs, ten behoeve van de Generaliteit,
waardoor men zonder twijfel zoude voorkomen dat ,,d'een provintie tegens d'andere niet en
sal maschineren, maer ter contrari een walginge en afkeer crijge, dat sij dus lange, door
diversche erchlistige middelen, tot soo een onlijdelijcke schaede van haere gemeente, over
dewelcke sij als vaders en behoeders sijn gestelt, sijn geabuseert. Zij stellen den muntslag
voor van Nederlandsche ducaten, Rijks- en Leeuwendaalders voor den Oosterschen handel,
alsmede nieuwe Nederlandsche gouden kroonen voor den Westerschen handel; en, voor bin
nenlandsche kapitale penningen, dubbele Nederlandsche ducaten en twee, een en halve guldens.
Van de nieuwe munten naar hun advies in alle provintin eenpaarlijk te maken, leverden zij
Ook voor nieuwe Rijksdaalders van 87 |is, in de snede en op een allooi van Io penn.
15 gr., leverden zij eenige patronen in. Den Nederlandschen ducaat stelden zij voor te slaan
op 23 kar. 8 gr., en van 7o in de snede, den dubbelen naar advenant, en de Nederlandsche
gouden kroon op 22 kar. 6 gr., en van 72 in de snede. Wat de zilveren munt aangaat,
gaven zij in bedenking voor den Rijksdaalder aan te nemen een gehalte en allooi als boven;
voor den dubbelen Nederlandschen gulden 949|279 in de snede, op een allooi van 1o penn., de
enkele en halve gulden naar advenant. Het schijnt dat de geprojecteerde munten niet alge
37 )
meen naar genoegen waren, althans daaromtrent vind ik niets anders aangeteekend. Den
2den April 16o3 werd door de Staten-Generaal een placcaat uitgevaardigd waarbij, tot dat
eene algemeene nieuwe Ordonnantie was gemaakt op de munt, alle muntslag, zoowel op
provinciale als andere munten ten strengste werd verboden, behalve van gouden ducaten en
zilveren rijksdaalders op bovenstaand allooi en gewigt, en op de oude stempels met veran
dering van jaartal. Alle overige stempels moesten worden ingetrokken en gecasseerd. In Gel
derland zagen wij (N. 1 12 en 1 13), dat men beide soorten sloeg, welke de laatste waren
vr dat het bekende placcaat van de Staten-Generaal van 21 Maart 16o6 werd uitgevaardigd,
waarbij voor Gelderland ) gelijk voor de overige gewesten een nieuwe en eenparige munt
voet werd voorgeschreven, en, althans tijdelijk, orde gebragt in het muntwezen. Eindeloos
waren de voorbereidende beraadslagingen en concepten geweest aangaande dit placcaat, en de
laatste zittingen van de Staten-Generaal, voor deze aangelegenheid bestemd, zouden door de
afwezigheid van Vriesland en Overijssel nog ongebruikt zijn voorbijgegaan en de zaak moge
lijk op den langen baan geschoven, had niet Mr. Leonard Voogt, Raad in den Hoogen Raad
van Holland, een man wiens ijver en kunde menigmaal in muntzaken was gebleken, door
gedreven dat men toch de regeling van de munt ter tafel bragt, waarop den 17den Februari
16o6 het placcaat werd geconcludeerd.
Met het jaar 1606 treedt ook voor Gelderland een nieuw tijdperk in voor de muntge
schiedenis, gelijk zulks voor alle gewesten het geval was.
door de Staten-Generaal den 21 Maart 16o6 vastgesteld, en welke met weinige afwijkingen,
gedurende het geheele bestaan der Republiek van kracht is gebleven, bragt eenheid in het
muntwezen, zij het dan ook dat niet alle gewesten zich altijd aan die bepalingen onder
wierpen. Beknoptheidshalve zal ik slechts aanteekenen datgene wat ik aangaande de Gelder
sche munt vond, het schetsen van de muntgeschiedenis der geheele Republiek aan bedrevener
pen overlatende.
Het komt mij voor hier eene plaats te mogen geven aan den aanhef van het placcaat zelf.
,,De Staten-Generael der Vereenichde Nederlanden, alsoo om me te voorsien op de onghe
regeltheydt in 't stuck van den Munte en de Muntslach, mitsgaders d'opsteygeringe van den
gelde binnen dese Vereenichde Nederlanden ghecauseert deur de jegenwoordige Oorloghe,
ende de invoeringhe van diversche goude ende silvere penninghen, buyten dese Vereenichde
Nederlanden geslagen, in dese landen ghebrocht, ende tot hoogheren prijse uytghegheven
dan die rechte waerde derselven, midtsgaders deur de groote ongeregeltheyt van 't Munt
werck, alle 't welcke veroorsaeckt heeft, het onbehoorlyck opwisselen van goede ende stercke
specin van gelde, die in andere swacke ende uytheemsche oock eenighe ghecontrefeyte ende
vervalschte goude ende silvere penningen sijn geconverteert, tot groote schade ende interest
van de gemeene welvaert deser landen, ende de goede inghesetenen van dien.
Ende daer
omme hoochnoodich is een generale ordre te maecken, niet alleen op den cours van den
ghelde, maer oock op de politie en de discipline, betreffende d'exercitie van den Munte en
1) Reeds in 16o4 en 16o5 had Gelderland afgevaardigden naar de Generale Staten gezonden met dringend
verzoek de afdoening der muntzaken te bespreken.
38 )
de muntslach, midtsgaders 't stuck van den wissele ende wisselaers, scheijders, affineurs, gout
ende silversmeden, en de andere, in alle welcke als lidtmaten den staet van den Munte ver
spreyt ende uytgedeylt is, soo ist, dat wij de voorsz. saecke overgemerckt hebben, naer
voorgaende advijsen en de diversche communicatin gehadt, soo mitte Ghecommitteerde van
alle dese Vereenichde Nederlanden, als oock met de Generaelmeesters van den Munte, ge
ordonneert en de gestatueert, ordonneren en de statueren bij desen 't geene hierna volght.
Hierna vindt men eenige strenge bepalingen tegen vervalsching en andere soort van hage
munterij, en daarna de ordonnantie van de nieuwe Nederlandsche munten, als Rijder, halve
Rijder, dubbele en enkele Ducaat, Rijksdaalder en halve Rijksdaalder, heele en halve Leeu
wendaalder en Tienstuiverspenning. Mede wordt in dit uitvoerige stuk eene bepaling ge
maakt omtrent de Wisselaars, Juweliers, Goud- en Zilversmeden. Voor den Waardijn en den
Essayeur werden gelijktijdig de instructin vastgesteld, waarin hun werkkring en hunne plig
ten werden omschreven.
wigt der munten, de prijs aan den koopman voor het materieel te betalen, en de bepaling van
den sleischat. Dan volgt eene bepaling aangaande eene borgstelling enz. In het geheel bevat
deze ordonnantie 76 artikelen. De munt moest altijd, hoe weinig werk er ook ware, geopend
blijven, geen ander gewigt mogt er gebruikt worden dan het Trooische, gejusteerd naar den
dormant in de Rekenkamer van Holland berustende, alwaar dezelve van oude tijden bewaard
is geworden. Ook aangaande den aankoop van materiaal, het essaai-loon van den Essayeur
particulier, het bussen van de penningen, het verantwoorden der gemunte penningen, de
werklieden en hun loon, en de vereering (van een mark zilver) jaarlijks aan elken Gene
raalmeester, wordt in de volgende artikelen gehandeld, terwijl artikel 52 de ketelstraf en
confiscatie van goederen bepaalt, indien de muntmeester opzettelijk bedrog pleegt. Deze
strafbedreiging werd bij artikel 26 van de Ordonnantie van 1659 nog herhaald. ')
Ook de Geldersche muntmeester ontving door het Hof en de Rekenkamer bovengenoemde
instructie en legde daarop den 9den April 16o6 te Arnhem den eed af. Na den dood van
Jacob Dirksz. Alewijn was zijn zoon Johan hem opgevolgd. Deze huwde 7 Januari 1621
te Harderwijk met Alida van Wijngaarden.
Hem werd gelast te slaan:
Nederlandsche dubbele ducaten, op een allooi van 23 karaat 8 grein, in de snede op een
mark trooisch 35 stuks, met eene remedie van 1 grein en I engels. De sleischat van dit
stuk, loop zullende hebben voor 25 sch. 4 gr., was bepaald op 1 schelling.
Nederlandsche ducaten, op een allooi van 23 kar. 8 gr., in de snede 7o, remedie I gr. I
eng., koers hebbende voor 12 sch. 8 gr.; de sleischat was wederom 1 sch. Er wordt bij ver
meld dat deze munt zoude zijn ,,op soodanige figure en inscriptie als in 1586 geordonneert.
Groote Nederlandsche gouden rijder, *) zijnde in gewigt en allooi conform aan den nieuwen
2) In den Beeldenaar van 1606 komt eene afbeelding voor met het jaartal 16o6. Het stuk komt in
originali evenwel niet eerder voor dan van 16o7.
( 39 )
Unit van Groot-Brittanje, allooi 22 kar. 1 gr., in de snede 248/13, remedie 1 gr. 3/, eng.,
gealloyeerd met 16 gr. fijn zilver en 7 gr. rood koper, koers 33 sch. 8 gr., sleischat i schelling.
Halve Nederlandsche gouden rijder, allooi 22 kar. 1 gr., in de snede 493/13, remedie als
voren, koers 16 sch. Io gr., sleischat I sch.
Nederlandsche Rijksdaalder, allooi 1o penn. 15 gr., in de snede 87 |is,, remedie 1 gr. 1 eng.,
koers van uitgifte 7 sch. 1o gr., sleischat 2 gr.
Halve Leeuwendaalders, alleenlijk te vervaardigen van het schroot der geheelen, naar advenant.
Nieuwe zilveren penninck, in gewigt en allooi gelijk aan den nieuwen schelling, gemunt bij
,,Coninck Jacob van Groot-Brittaenge, op een allooi van 11 penn., in de snede 41'/s, remedie
1'|2 gr. 1'), eng., koers 2o gr., sleischat 2 gr. Er kwam mij voor eene schets voor een tien
stuiverspenning
met jaartal
16o6, welke munt evenwel niet geslagenzis, en waaromtrent mij
ook geene ordonnantie
voorkwam.
Voorz. gekroond wapenschild met zeven wapens: Gelderland, Holland, Zeeland, West
Keerz. een bundel pijlen, vastgehouden door eene hand uit de wolken komende, omschrift
achter een zoogenaamd Geldersch kruisje: ( # ) coNcoRDIA. REs. PARvAE. CREscvNT.
Weinige jaren later ontving Alewijn eene nieuwe instructie, op welke hij den 26sten Januari
1614 te Harderwijk den eed aflegde. Nu gold het de volgende payementen, volgens Reso
lutie van de Staten-Generaal, van 2o Januari 1614.
Nederlandsche dubbele stuiver, allooi 7 penn., in de snede 142*/9, remedie 2 gr. 2 eng.,
sleischat I dubbele stuiver.
Nederlandsche stuiver, allooi 7 penn., in de snede 2844/9, remedie 2 gr. 2 eng., sleischat
2 stuivers.
Hij mogt van deze beide soorten van payementen niet meer maken dan 125o mark. Van den
dubbelen stuiver moest hij 1 stuk op elke zes mark bussen, van de volgende 3 marken nog
2 stuks, en van de stuivers, voor de eerste vier marken I stuk en voor de volgende 2 mar
ken nog 2 stuks. Men was bezorgd voor een te grooten overvloed van payement, en verbood
daarom ook, 1o Juli 1615, de Quart-d'cus van Lotharingen. In October 1615 werd hem
gelast de remedie van de door hem te vervaardigen payementen te brengen op 3 gr. 4 eng.,
terwijl hij tegen drie mark dubbele, n mark enkele stuivers moest slaan.
Hof en Rekenkamer aan den muntmeester, onder dagteekening van 25 October 1615 geschre
ven, worden hem de muntbussen toegezegd voor den heelen en halven stuiver, en ook van het
vierendeel van den leeuwendaalder, welke beide laatste soorten evenwel hoogstwaarschijnlijk
niet geslagen zijn. Aangaande dit laatste stuk vond ik, dat de muntmeester bezwaar maakte
len eed af te leggen van zich aan de instructie te zullen houden.
De Generaalmeester die
') Dus eene voortzetting van den muntslag van den Hollandschen daalder van 1589.
(Zie N. 58).
( 4o )
van 's Hage was gezonden om die zaak te bespreken, kon niet anders dan de volgende acte
van verbindtenis verkrijgen: ,,Die van den Rade en Rekeninge in name van de Heeren Staten
des Furstendombs Gelre en Graeffschaps Zutphen, gesien de Missive van de Hooge Mogende
Heeren Staten-Generael aen welbedachte Heeren Staten des voorseyden Furstendombs ende
Graeffschap off haer Gecommitteerden Raden, in dato den lesten Octobris naestleden gedaen,
mitsgaders de instructie bij hare Ho. Mo. van de Muntmr. derselver landen van XXIX der
voorsz. maent, verclaren te vreden te zyn t onderhouden en te sullen doen onderhouden
deselve instructie, en de gemeijne ordre van haer Ho. Mo. op 't stuck van de munte alreets
beraemt off noch te beraemen, sonder daer inne eenige dispensatie, veranderinge off oogen
luikingen te doen of laten geschieden, ten waere by eenige van de andere geunieerde pro
vintien sulcx gedaen worde, in welcke val Haere Ed. verstaen aen dese verbintenisse niet
te sullen gehouden sijn. Gedaen 't Arnhem den XVIII Decemb. 1615.
Deze vierde Leeuwendaalder zoude geslagen worden op een allooi van 8 penning 21 grein,
en ad 355l, in het Trooische Nederlandsche mark, remedie 2 grein 2 engels. Den 16den Mei
1615 werd door de St. Gen. de voet en het allooi geheel gelijk gesteld aan den geheelen
leeuwendaalder. In Juni 1616 waren de provincin nog niet overeengekomen omtrent deze
muntsoort, de instructie nog niet aangenomen ,en alles in beloften en bloote toesegginge
blijven staen.
Het schijnt dat de muntmeester in den type van den leeuwendaalder eenige
verandering had willen brengen, althans ik lees in den evenaangehaalden brief ,,wat belangt
de wapenen van den leeuwendaler sult int slaan van den heelen en halven behouden die
wapenen gelijck tot nog toe geschiet, ende in den tienstuijver stellen die beiden leuwen,
volgende d'overgesondene figuren. Eene beschrijving van dezen tienstuiverspenning of vierde
leeuwendaalder vindt men onder N. 156.
Den 26sten Februari 1617 werden de stempels van den dubbelen en enkelen stuiver inge
trokken, omdat daarvan te veel was geslagen, maar reeds den 6den December van datzelfde
jaar ontving de muntmeester ze terug. Als blijk dat Stadhouder en Raden zooveel mogelijk
den overvloed van paijement trachtten tegen te gaan, kan nog dienen dat den 28" Mei
1616 de schellingen en duiten ,,onlangs te Batenburg geslagen werden verboden. Hierbij
werd evenwel ook de opmerking gemaakt dat het regt tot dien muntslag nog niet behoorlijk
( 41
Bijlagen
tot deze rekening blijkt nog dat als waardijn fungeerde Jacob de Claer,
als ijzersnijder Jan Noster. De eerstgenoemde werd na zijnen dood (15 Maart 1612) op
gevolgd door Jan Marin Pannekoek (29 Maart 1612). Voor aan de Rekenkamer in dit
tijdsbestek geleverde legpenningen was ontvangen f 142.- en eene ton bier f 8.- voor
de gezellen.
Zijne tweede muntbus loopt van 19 September 1609 tot 7 Januari 162o en verantwoordt:
Nederlandsche dubbele ducaten, geslagen 18 September 1613, ten getale van 159 stuks,
waarvan 1 in de bus.
(N. 142).
Nederlandsche ducaten, 121680 stuks, waarvan 269 buspenningen. (Zie N. 132 enz.)
Groote Nederlandsche gouden rijders, 742o5 stuks, waarvan 167 buspenningen (N. 144 enz.)
Den
4den
April 1621 schrijven Hof en Rekenkamer aan de Staten-Generaal, dat zij gaarne
voldoen zullen aan den wensch om de stempels van de heele en halve rijders in te trekken.
Lang duurde die intrekking niet, want er komen rijders voor met het jaartal 1622. Teregt
leest men in genoemden brief, waarin ook gezegd wordt dat Gelderland gewoonlijk de eerste
is om gevolg te geven aan de pogingen tot redres van het muntwezen, dat, als andere ge
westen dat voorbeeld niet volgen, de St.-Gen. ,,het niet qualick duijden en willen, dat sij
den muntmeester de stempels wederom toestellen.
Halve Nederlandsche rijders, 204141 stuks, waarvan 456 buspenningen (N. 145 enz.)
Nederlandsche rijksdaalders, waaronder wederom begrepen zijn de halve, 112o98 mark 7
ons, waarvan in de bus 3803 stuks. (Zie N. 133, 134 enz.)
Nederlandsche leeuwendaalders, 5215o mark 6 ons, waarvan 1785 buspenningen (N. 137,
de halve leeuwendaalders hieronder begrepen N. 168).
Nederlandsche dubbele stuivers, 9o92 mark 5 ons, waarvan 1616 stuks in de bus (N. 154),
en eindelijk nog
Nederlandsche enkele stuivers, 78o mark, waarvan 2o2 stuks in de bus (N. 155).
Deze rekening leverde overigens weinig belangrijks op. Voor de geregtigheid van den
nieuwen penning werd betaald aan de Heeren van het Hof f 12o6.-, en wel voor den ge
heelen en halven leeuwendaalder van 16o6, voor den schelling van 16o1, den heelen en halven
rijksdaalder van 16o6, den tien-stuivers penning van 16o7, den heelen en halven gouden
rijder, en voor den ducaat met de letteren. Jan Noster sneed de ijzers voor den dubbelen
*) In Alewijns tweede rekening worden vermeld de stempels van den heelen en halven leeuwendaalder
van 16o6. Als daarmede dus niet bedoeld wordt de muntsoort in dat jaar geordonneerd, dan kunnen die
munten nog teruggevonden worden met dat jaartal. Ik heb ze evenwel in mijne lijst hierachter nog niet
opgenomen, in de onzekerheid of ze geslagen zijn.
6
42 )
en enkelen stuiver, en Jan Pannekoek') (aangesteld 20 Januari 162o) voor den rijksdaalder,
leeuwendaalder, heelen en halven gouden rijder.
de bijstempels sneed, of hij was werkzaam vor zijne bepaalde aanstelling. In de rekening
wordt ook trouwens gezegd dat hij het halve pontsoengeld ontving. Als essayeur wordt
genoemd Jaspar Bous of Boesz.
Blijkens het verbaal van de derde muntbus van Alewijn, die in September 1631 werd
provintin den koopman voor het materiaal iets meerder had betaald, maar persoonlijk geen
voordeel had gehad.
In de bus werden gevonden 1772 stuks (N. 215). Van deze munt
Alewijn's vierde muntbus, loopende van 2 December 1631 tot 3o April 1635, werd 14
November 1639 geopend.
1) Deze was waardijn, maar nadat Noster voor zijne betrekking had bedankt als ijzersnijder, verzocht hij
gelijktijdig beide ambten waar te nemen, hetgeen na ingewonnen advies van de Generaalmeesters, hem werd
toegestaan.
2) In een brief, in April 1626 door de Generaalmeesters geschreven, wordt er over geklaagd, dat de
Geldersche muntbus nog niet geopend was. In dit jaar begon de munt onder Claas Meynaerts te Huissen
hare hagemunterij, welke vele onaangenaamheden veroorzaakte. In den Navorscher van 1866 wordt Johan
Bullewijs genoemd als muntmeester van Gelderland, doch dit is onjuist. In 1624 gaf Johan Alewijn zijn'
broeder Benjamin volmagt hem te vertegenwoordigen op eene bijeenkomst van muntmeesters met de Raden
en Generaalmeesters der Vereenigde Nederlanden.
( 43 )
of hij ontslagen was of bedankt had, bleek mij niet. Er was gewerkt aan Nederlandsche
enkele ducaten, van 2 December 1631 tot 2o April 1635, 2376 mark 2 ons 2 eng., waar
van in de bus 318 stuks (N. 225). Aan sleischat maakte dit f 7o2-13-3o.
Nederlandsche rijders, tusschen 9 Juni 1632 en 29 Mei 1634, 135 mark 7 ons 13 eng.
waarvan in de bus 1o stuks en waarvan de sleischat bedroeg f 37-8-16 (N. 224).
IVederlandsche leeuwendaalders, tusschen 3 December 1631 en 16 April 1635, 17o82 mark 5
ging van deze twee ambten leverden de Raden en Generaalmeesters een vertoog bij de Staten
Gen. in, onder dagteekening van 18 November 1639. Toen twee jaren vroeger Sluijsken sol
liciteerde als essaijeur-generaal, bij den dood van Teijlingen, berigtte hij zelf als aanbeveling,
dat hij 14 jaar als essaijeur en 4 jaar als waardijn werkzaam was geweest. Menigvuldig
zijn de voorbeelden dat men hier te lande in het muntwezen twee ambten op n persoon
vereenigd zag.
Mij kwam eene Memorie voor, in 1637 aan de St.-Generaal waarschijnlijk door Sluijsken
bij de vorengenoemde sollicitatie ingediend, ,,om Haer Hoogm. te informeren hoe na van
maagschap of geslacht tot noch toe in Zeeland, de Noorderquartieren, Overijssel en Gelder
land, te zamen zijn geweest Muntmeesters-Generaal van de munt, en Assayeur-Generaal.
Daaruit blijkt dat Balthazar Wyntges, de oude, gehuwd met Anna Fleming (Vlemmynck),
ook een muntmeestersgeslacht, in 1553 muntmeester is geworden van Deventer, Kampen en
Zwolle, en in 158o van het Noorderkwartier. Zijn zoon Casper was zijn essayeur, en na
zijn dood, 3 October 1589, zijn opvolger in het Noorderkwartier.
Hendrik, en Balthazar Wyntges de jonge, zonen van voornoemden Balthazar, zijn munt
meesters geweest, de een van Overijssel de ander van Zwol, terwijl de vierde zoon van
Balthazar den ouden, dus hun broeder Melchior, Generaal van de munt was. De essayeur
generaal Douw te Dordrecht, werd na zijnen dood opgevolgd door Lourens van Teijlingen,
gehuwd met Christina Wyntges, wiens neef Jan Wyntges, en wiens oom Caspar Wyntges
muntmeesters waren. Nicolaas Wyntges was essayeur van zijn oom Caspar, en later van zijn
schoonvader Hans Sweerts, terwijl Johan Alewijn wederom zwager was van den Generaal
meester Simon van der Meijden.
De opvolger van Alewijn, als muntmeester van Gelderland, was Johan Wyntgens ) die
waarschijnlijk in 1635 is aangesteld.
Zij bevatte:
Nederlandsche enkele ducaten, waarvan waren verwerkt 4755 mark 7 ons 6 eng., waar
1) Niet te verwarren met Johan Wijntgens den Essaijeur-Generaal, die in 1644 overleed.
(
van de sleischat bedroeg f 14o6 - 13-11.
44 )
Het gewigt en gehalte waren niet volkomen toe
Zijne tweede muntbus liep van 1 Juni 164o tot 13 November 1645, in welken tijd waren
geslagen :
Gouden Nederlandsche Rijders, zoo heele als halve, tusschen 2 April 1644 en 2 Juni 1645,
1458 mark, (N. 247 en 245).
Nederlandsche leeuwendaalders, (N. 236) 122938 mark.
Nederlandsche stuivers mette pijltgens (N. 237), tusschen 8 November 1641 en 4 Decem
ber 1644, op den voet van 4 penning fijn, en van 186*/s in de snede, remedie 3 gr. 3 eng.,
226o mark, waarvan het allooi goed werd bevonden gelijk mede het gewigt.
Bij placcaat van 3 Mei 1623 verboden de Stadhouder Cantzler en Raden, de dubbele,
enkele en halve stuivers van Batenburg, terwijl bij placcaat van 7 Januari 1639 alle duiten )
geslagen buiten de Vereenigde Nederlanden, voor billioen werden verklaard.
De stuivers in het jaar 164o geslagen, (N. 237) schijnen aanleiding te hebben gegeven tot
klagten, welke wel wat laat, althans eerst 19 Juni 1643, in de vergadering der Staten-Generaal
ter tafel werden gebragt. Wel waren zij op de volle waarde geslagen, maar buiten vergunning
van de St.-Generaal.
Daarbij kwam dat er in 1642, 1643 of 1644 nog geslagen werden met
Den 5den December 1644 werd door het Hof van G., na examinatie van
de Resolutie van de landschap van 21 Maart 1643 aangaande het maken van dubbele en
enkele stuivers, de intrekking van de stempels gelast. In een brief van de Generaals van 19
Juni 1643 wordt gezegd dat de weinige exemplaren die zij magtig geworden waren, op den
vollen voet waren van 1619, namelijk 3 p. 22 gr., maar dat zij omtrent het gewigt geene
genoegzame zekerheid hadden. Den 3osten November 1644 verleenden de Staten-Generaal
magtiging aan eene Commissie om de zaak te onderzoeken, en de stempels in te trekken.
Uit een nader ingediend rapport van die commissie, blijkt dat Hof en Rekenkamer den 5den
December daartoe order gaven, op voorwaarde dat de andere gewesten zulks ook zouden
doen.
Ik vermoed dat het naar aanleiding hiervan was, dat Johan Wyntges, de muntmeester, (een
zoon van Hendrik Wyntges die in 1582 muntmeester was te Zutphen) met zijn zoon Hen
1) De eerste duiten in Gelderland geslagen, zijn die onder N. 196 voorkomende, zonder aanduiding van
jaartal, daarop volgen die van 1625 (N. 213). Eenige instructie dienaangaande kwam mij niet voor. Ver
moedelijk is Verkade's opgaaf van 1625 onjuist, en moet zulks 1626 zijn.
-
45 )
drik ) op last van de St.-G., in Maart 1645 werden vervolgd. Hij was behalve in Gelder
land ook te Kampen, Embden en Oldenburg aan de munt werkzaam. Den 1 1" April 1645
kwam het berigt dat hij te Embden was gevat en in de stadsgevangenis gebragt, van waar
hij met vier musketiers naar 's Hage is gevoerd. Gelderland en Kampen reclameerden beide
de jurisdictie over hem, tengevolge waarvan hij in Mei 1645 aan Gelderland werd overgele
verd. Zijn schoonzoon Jan Jellen, gehuwd met Hester Wyntgens of Wijntjes, en zijn zoon
Hendrik, hadden met hem de munthuizen bediend.
In October 1643 rigtten de muntgezellen van Overijssel en Kampen zich tot den Magistraat
van Harderwijk, met verzoek dat zij gelijk mogten worden gerekend met de muntgezellen
van Gelderland, en als van n gild, opdat in geval van ziekte zij wederkeerig dienst voor
elkander konden doen. Het verzoek werd afgewezen. 2)
Hof en Rekenkamer van Gelderland hebben Wyntges naar het blijkt in zijne betrekking ge
houden, waaruit men de gevolgtrekking mag maken dat de muntslag van 164o met hun mede
weten, zoo niet op hun last, is geschied. Dit blijkt ten overvloede ook nog uit den brief van
de Generaalmeesters aan H. en R. den 1sten September 1646 geschreven, waarin geklaagd wordt
dat Wyntges zich nog niet verantwoord had. Over zijne beide eerste muntbussen heb ik de
verbalen hiervoren medegedeeld, terwijl hij tusschen 17 April 1646 en 9 October 1651 had
Dubbele stuivers met den leeuw, volgens de instructie van 1614, tusschen 2o Juli 1646 en
1 Juni 1647, eene hoeveelheid van 833 mark, waarvan in de bus 138 stuks (N. 252). Ook
over deze muntsoort, waarvan de remedie nu wordt opgegeven als te zijn 3 gr. 4 eng., terwijl
die in 1614 was bepaald op 2 gr. 2 eng., kwamen bij de St.-Gen. klagten in. 3) Wyntges
die, behalve Muntmeester van Overijssel, Kampen en Oostfriesland, ook Burgemeester van
Kampen was, overleed 1 April 1653, en werd opgevolgd door Paulus Sluijsken, een zoon
van Gerrit Sluijsken, tijdens Alewijn's leven, althans in het laatst van zijn muntmeesterschap
als waardijn, en gelijktijdig als essayeur gefungeerd hebbende. Na den dood van Johan
Wyntges was zijn schoonzoon, de gemelde Gerrit Sluijsken, eerst aangesteld tot munt
meester, maar reeds in het volgende jaar komt Paulus Sluijsken als zoodanig voor, daar
Gerrit Sluijsken ook in dezen tijd overleed.
1653. De zoon van dezen (Petrus Sl.) nam het ambt ook wel eens waar, toen zijn vader
( 46 )
Gedeputeerde van het Kwartier van Veluwe was geworden,') maar de Raden Generaal
meesters maakten hieraan spoedig een einde, door te wijzen op de omstandigheid dat Petrus
ook Muntmeester te Deventer, en deze dubbele werkkring ongeoorloofd was.
Vijf malen werd tijdens het muntmeesterschap van Paulus Sluijsken de muntbus geopend
De eerste keer had zulks plaats den 5den Januari 1659, toen verantwoord werd het gewerkte
van 2o Januari 1652 tot 3 Januarij 1659. Paulus Sluijsken had hierbij tevens op zijne ver
antwoording de werken van zijn vader Gerrit Sluijsken, en zijn grootvader Johan Wijntges
als gewezene muntmeester, waardijn en essayeur. Er waren in dezen tijd geslagen:
IVederlandsche ducaten, zoowel dubbele als enkele, 7547 mark, waarvan in de bus 1 o62
stuks (N. 273, 27o enz.)
Nederlandsche rijksdaalders, 74o85 mark, waarvan in de bus 2462 stuks (N. 269 enz.) en
Leeuwendaalders, 19o4o mark, waarvan aan buspenningen 629 stuks (N. 267 enz.)
Als waardijn komt voor Geurt Swem (aangesteld 1 April 1653), die in 1662 door zijn
zoon Jan Swem werd opgevolgd; als ijzersnijder Geurt Hoxter, die in 1661 als zoodanig
ook nog voorkomt, terwijl ik hem in 1659 en 1665 ook als essayeur vind genoemd; 18 Oc
tober 1672 werd hij aangesteld tot ijzersnijder aan de provisionele munt te Amsterdam op
gerigt, alwaar de gewezen muntmeester van Zwol, Gerrit Arentz van Roermunde, als zoo
danig fungeerde.
Zijne tweede rekening werd opgemaakt 13 Juni 1665; toen werden verantwoord de gedane
werken tusschen 1 1 Februari 1659 en 3o December 1664. In dezen tusschentijd had hij
nieuwe ordonnantien gekregen, naar aanleiding van de instructie van de St.-Generaal van
11 Augustus 1659, zijnde eene ampliatie van die van het jaar 16o6. Hierbij vergeleken,
was er in den prijs van het materiaal aan den koopman te betalen, eenige verhooging ge
komen. De vaststelling van den prijs van de materialen die ter munte werden geleverd,
,,hetwelk men noemt de prijs van de munt en het fundament voor de muntslag is was altijd
de groote moeijelijkheid bij het invoeren van maatregelen tot redres van het muntwezen. Aan
gaande het essayeren was bepaald dat zulks voortaan over de massa zoude geschieden. Als
nieuwe muntsoorten waren geordonneerd de Nederlandsche zilveren Rijder, of dusgenaamde
ducaton met den halven, en de Nederlandsche zilveren ducaat met den halven. Deze munt
soorten, reeds in 1657 voorgesteld, hebben hun ontstaan te danken aan den grooten uitvoer
van het materiaal naar Braband.
Gelderland en Utrecht ter Staten-Generaal, duurde het geruimen tijd voordat de onderhan
delingen tusschen de verschillende gewesten over dit punt tot een gewenscht einde waren
gebragt. De groote aanvoer van materiaal, dien men in het voorjaar van 1659 wachtende
was, en dien men gaarne in de noordelijke gewesten benuttigde, was een spoorslag, die einde
lijk tot eene beslissing bragt. Alle provincin namen aan, het gemaakte verbond ,,eendrach
tich te onderhouden, ende doen onderhouden, in de resorte van iders respective jurisdictie
ende gebiet, sonder eenige particuliere, bij de Generaliteyt niet geconsenteerde dispensatin,
ooghluyckinge ofte anders den placcaten contrarieerende, te doen ofte gedogen gedaen te wer
1) Dit moet tusschen 1687 en 1689 zijn geweest.
( 47 )
den, sonder alle hetwelck onmogelijck is, dat eene vaste ende den lande dienstigen voet op
't stuck van de munt gemaeckt kan worden. Sluijsken had nu gewerkt op een allooi en gewigt als hierna volgt:
Nederlandsche ducaten, geheel op den voet van 16o6, eene hoeveelheid van 3392 mark,
waarvan 484 stuks in de bus (N. 284 enz.)
Nederlandsche Rijksdaalders, mede op den voet van 16o6 (87/1s, in de snede), 1o2o6
mark, waarvan in de bus 34o stuks. Deze munt nog met den ouden type is dus N. 278,
Nederlandsche zilveren rijder, met de halven daarvan, 61o74 mark, waarvan in de bus
2034 stuks (N. 279, 286). Deze moesten zijn op een gehalte van 11 p. 7 gr., op een
gewigt van 7173/34, in de snede, remedie I eng. 1 gr., sleischat '/zo zilveren rijder voor de
Generaliteit, en voor de provintie 2 stuivers 3o myten.
penning toegerekend tot 6o stuivers, maar in den omloop werd die gebragt tot 63 stuivers.
De teekeningen voor de beide nieuwe munten waren ontworpen door Pieter Pijl, zegelsnijder
te 's Hage.
Coperen duijten, volgens appointement van Hof en Rekenkamer, van 7 Maart 1663, op 12o
per mark en eene remedie van 4 eng., 3205 mark, waarvan 532 stuks in de bus (N. 294).
Het door deze bus verantwoorde, bragt eene sleischat op van f 1o624-5-33 voor de Ge
neraliteit, en f 1269o-1o-8'/, voor de provintie. Geurt Haxter had de ponsoenen gesne
den van den heelen en halven zilveren rijder en van den zilveren ducaat.
Zijne derde muntbus werd geopend 5 October 1675, en bevatte het gewerkte van 22 Augus
tus 1665 tot 14 Mei 1672, namelijk:
( 48 )
deelen aangaande de onderhandelingen met Gelderland om toe te treden tot het voorstel door
de Staten van Holland en Westfriesland gedaan tot het aanmunten als Standpenning van den
gulden met zijne veelvouden. Gelderland trad den 13den Juli 1682 toe, in welk jaar in dat
gewest drieguldens werden geslagen (N. 33o).
In 1672 en 1673 is er weinig gewerkt, voor zoover mij bekend, alleen zilveren rijders in
eerstgenoemd jaar. Men had in deze jaren inkwartiering in de munt, vandaar de weinige arbeid.
Uit het Verbaal van Sluijsken's vierde muntbus, welke in September 1683 werd geopend,
blijkt dat van 15 Augustus 1674 tot 14 September 1683 zijn geslagen:
Nederlandsche zilveren rijders, op den voet van 1659, 61653 mark, waarvan 2o35 stuks
in de bus (N. 314).
Nederlandsche zilveren ducaten, 5344 mark waarvan in de bus 176 stuks (N. 316).
Nederlandsche rijksdaalders, tusschen 8 September 1674 en 26 Augustus 1676, op den voet
van 16o6, 5689 mark, waarvan in de bus 189 stuks (N. 315).
Leeuwendaalders, 7598 mark met 252 buspenningen (N. 326).
Statendrieguldens, op de instructie van Holland en Westfriesland van 6 April 168o, aange
nomen door Hof en Rekenkamer 13 Juli 1683, op 7243/sa, in het mark, en een gehalte van
1 1 penning 1 gr., tusschen 9 November 1682 en 14 Juli 1683, 8661 mark, waarvan 288
stuks gebust (N. 33o).
Bij Resolutie van 26 September 1681 was door Gelderland geconsenteerd in den muntslag
van 1, 2, 3 en 12 guldenstukken, ,,na dat bevorens eene goede, bestendige en onverbreeke
lijke orde en voet op het muntmateriaal zoude zijn beraamd, en alle ingezetenen gehouden
en gedwongen zich daarna te reguleren, zich overigens conformeerende met de consideratie
van Zeeland volgens Resolutie van 21 October 168o.
Hollandsche schellingen, op den voet van H. en W.-Fr., van 14 September 167o, aangeno
men door Gelderland 18 September 1681, op 495/12 per mark, en een gehalte van 7 penning,
tusschen 3 November 1681 en 14 September 1683, 784o mark, met 13o8 buspenningen
(N. 328).
Dubbele stuivers, op genoemden voet, aangenomen 12 November 1678, tusschen 3o Novem
ber 1678 en 4 Augustus 168o, 41 2o mark met 689 buspenningen (N. 32o). Volgens eene
andere opgave nu ad. 15o3/4 per mark.
Nog had hij geslagen koperen duit en volgens appointement van H. en R. van 7 Maart 1663
en Resolutie van 12 November 1678, op 1 16 in het mark, met eene remedie van 4 eng., tus
schen 15 Febr. 1676 en 26 Mei 1681, 77 19 mark, waarvan in de bus 1286 duiten (N. 318).
De geheele sleischat dezer bus, bij welker opening Peter Feijt als opvolger van Bernard
Pannekoek, waardijn, en Herman Hendrikz. essayeur waren, bedroeg f 6329-1o-21.
Sluijskens laatste of vijfde muntbus werd geopend 24 April 1695, en bevatte het gewerkte
van 19 April 1684 tot 17 Januari 1687.
Hij had gewerkt:
( 49 )
Geldersche schellingen, volgens Resolutie van het Hof van Gelderland van 18 September
1681, op den voet van Holland van 14 September 167o (zie boven), tusschen 23 Juni en
28 Augustus 1683, I 171 mark, waarvan 1 17 buspenningen. Deze munt komt niet van 1683
voor, dus zullen dit wel wezen die met het jaartal 1682 (N. 331). Deze opgave behoort
tot het tijdvak van de vorige muntbus.
Geldersche duiten, nu op een gewigt van 116 in het mark, remedie 4 eng., 3756 mark,
waarvan in de bus 627 stuks (N. 332). Volgens de Resolutie van 7 Maart 1663 was de
sleischat van deze munt voor den muntmeester, die daartegen de kosten van het snijden der
stempels voor zijne rekening moest nemen.
Als waardijn wordt genoemd Pieter Feith, en als essayeur Herman Hendrikxe.
Bij Reso
lutie van 13 Juli 1686 was door Hof en Rekenkamer aan den muntmeester, op zijn verzoek,
toegestaan de muntslag van een Zeeuwschen daalder, op den voet van dien van Zeeland van
1676, mits gevende een stuiver per mark ijns tot sleischat.
Paulus Sluijsken werd opgevolgd, naar het mij voorkomt in 169o, door Johan van Brie
nen, die tot in Februari 1695 werkzaam was. Het blijkt dat in 1687 (in functie geweest
tot 169o?) Pieter Sluijsken als muntmeester aangesteld is geworden. Omtrent zijne werk
zaamheden heb ik evenwel geen spoor gevonden. (Zie Register op het Archief van Deventer,
bl. 129). Hij was ook muntmeester te Deventer (zie aldaar bl. 133), en de gelijktijdige
waarneming van twee munten beviel den heeren Generaalmeesters niet (bl. 134). Zie ook
hunne Missive van 6 Sept. 1687, alsmede van den waardijn van 4 Nov. 1687. 1) Den 15den
Juli 1688 vroegen de Generaals aan de Staten-Generaal of zij, daar Petrus Sluijsken nog
muntmeester van Deventer was, zijne benoeming te Harderwijk mogten bekragtigen; de zaak
schijnt hangende te zijn gebleven.
Bij de aanvaarding door v. Brienen van zijne betrekking werd de penning vervaardigd,
afgebeeld bij DE VRIEs en DE JoNGE, Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, pl. Io N. 4.
Dit stuk berust in zilver in mijne verzameling, en komt ook in gouden afslagen voor.
Op de voorzijde: twee vrouwenbeelden, aangeduid door de woorden: PRoBITAs en vIG1
LANTIA, met elkander in gesprek, omschrift:
ET. BENE. CONVENIVNT. ET. IN. VNA, SE-DE, MORANTVR
( 5o )
de winzucht der verschillende gewesten, en der wisselbanken. De eigenaardige moeijelijk
heden, waardoor Gelderland inzonderheid lang draalde met toe te treden, werden veroor
zaakt door de Rijksmunten in dat gewest, die eerst moesten worden afgekocht.
Vr wij de door v. Brienen geslagen munten vermelden, zij met een enkel woord gewag
gemaakt van de ordonnantin in zijnen tijd uitgevaardigd. Daaronder behoort naar tijdsorde
het eerst vermeld te worden het placcaat van de Staten van Gelderland van 2o October 1691,
waarbij, ter voorkoming van den steeds grooter wordenden overvloed van payement, welke
het grootere geld verdrong, alle in- en doorvoer van alle payementen sedert 18 Augustus
van dat jaar geslagen, werd verboden. Er heerschte wederom groote verwarring in het munt
wezen van de Vereenigde Nederlanden. Het bleek mij dat den 28sten December 1691 van
Brienen klaagde dat niet alle munthuizen zich hielden aan de belofte van algemeene zamen
werking. Hij drong bij de Staten-Generaal aan tot krachtig handelen. Zijne klagt betrof
het niet gevolg geven door de gewesten, aan het placcaat van de St.-Gen. van 7 Augustus
1691, waarbij was vastgesteld dat zoude geslagen worden de drieguldenpenning met zijne
gedeelten, in gewigt en gehalte gelijk die in Gelderland, Holland, Utrecht en Overijssel in
1686 was vastgesteld. Hierdoor had Gelderland ook geen gevolg gegeven aan genoemd plac
caat, en geschiedde zulks niet vr 1694.
Volgens de Resolutin van Holland en Westfriesland van 11 Januari 1692, had v. Brienen
ook zeer geklaagd over de wisselbank te Amsterdam, die door de verhooging van den prijs
van het muntmateriaal den slag van den grooten penning belette.
drongen aan op voorziening daartegen, achtende zij zich anders ook ongehouden aan de ge
maakte overeenkomsten.
Mede ter wering van het payement werden, bij placcaat van 1 1 Februari 1693, de Deventer
en Groninger stuivers, in 169o, 1691 en 1692 geslagen, verboden, en den 28sten dier maand
te hebben tegen de ,,desordres in het muntwezen, en het slaan van payementen (gelijk het
placcaat van de Staten van Gelderland van 18 Maart 1693 zegt *); doch daarmede was opge
houden ,toen men de minste kennis en hoop had gekregen dat de bondgenooten met gemeene
concurrentie een vasten voet en orde tot redres van de vervallen munte ook zouden beramen
en arresteren. Daar andere gewesten de schellingen hadden gereduceerd, moesten zij (de
Geldersche Staten) het ook doen, en reduceerden, in te gaan op 5 April 1693 oude stijl, 3)
de schellingen van 1682 af tot 1692 inclusief, benevens die zonder jaartal in de verschillende
gewesten geslagen op vijf stuivers acht penningen.
Het schijnt dat reeds in 1693 in Gelderland het voornemen heeft bestaan, om den driegul
den met de onderdeelen te vervaardigen, althans 29 October 1693 berigtten Hof en Rekenka
1) Op eene oude prent met afbeeldingen van de gereduceerde schellingen, komt de Geldersche van 1691
ook voor. De teekenaar daarvan heeft de dichterlijke vrijheid genomen de omschriften op de voorzijde op
te geven als te zijn: DEvs. coNsTITv IT. REGNA en aan de keerzijde: MoNE. No. DvC. GEL. co. zvT.
*) Missive van 21 April 1691 aan Deventer. (Zie Register op dat Archief, bl. 137).
3) Zie Grootplaccaatb. (coll. 676) op 1o April 1693.
( 51
mer aan de Staten-Generaal dat de muntmeester de stempels van den driegulden, daalder,
St.-Generaal van 25 Mei 1694, (ook achter een adres door W. Kersseboom aan de Staten-Gene
raal in 1755 ingediend, over de disproportie van het goud en zilver) vindt men een blad met
afbeeldingen van den Standpenning volgens het placcaat van 25 Mei 1694. Daarop komen
voor: de driegulden, tweegulden, halve driegulden, acht-en-twintigstuiverspenning, gulden en
halve gulden, allen van Gelderland.
dat de halve driegulden pl. XIX N. VII, en acht-en-twintigstuiverspenning pl. XIX N. VI,
voor Gelderland gemunt zijn. Voor Holland wl, maar voor dat gewest komen ze toch hoogst
zelden voor. De muntslag van den daalder (N. 337) schijnt slechts eene proef geweest te
zijn, even als het stuk onder N. 341 voorkomende, waaromtrent mij niets naders bleek. Uit
de Resolutin van H. en W.-Fr. van 26 Maart 1694, blijkt dat de muntslag van daalders en
florijnen vrij werd gelaten. Slechts Holland en Friesland sloegen den daalder. Den 16den
April 1694 ontving van Brienen de stempels van den kapitalen penning terug, terwijl hij den
5den Mei 1694 de afbeelding ontving van den Staten-driegulden met de onderdeelen, om daar
naar te doen snijden en werken.
Den 9den November 1693 waren de stempels tot het poinonneren van den 28-stuivers
penning') aan de ontvangers in de steden gezonden, met bevel die onfeilbaar (sic) den 3den
Januari 1694 terug te zenden. Dit gold slechts 28-stuiverspenningen uit andere gewesten,
want door de provincie Gelderland zijn ze nooit geslagen, wel te Nijmegen, Zutphen, en
andere steden, als Kampen, Groningen enz. Naar aanleiding van het placcaat van 17 Maart
van de St.-Generaal, werd 16 April 1694 door de Staten van Gelderland geordonneerd dat
vr 1 o Mei van dat jaar, alle ongereduceerde schellingen, dus de oude welbekende goede
gangbare schellingen, gelijk de Resolutie van H. en W.-Fr. van 19 December 1693 ze noemt,
bij de ontvangers moesten worden ingeleverd om in 's Gravenhage te worden gepoinonneerd.
Hierop volgde 22 September 1694 het verbod van alle duiten te Emmerik, Roermond en
elders buiten Gelderland geslagen, maar wederkeerig muntte men in Gelderland ook onge
oorloofde duiten, althans de muntmeester werd daarvan bij de St.-Gen. beschuldigd. Met
het jaartal 1694 kwamen mij nimmer Geldersche duiten voor, wel met 1693 (N. 338).
Gelijk gezegd, was in 1694 eindelijk door de verschillende gewesten de drie gulden met
zijne onderdeelen als standpenning aangenomen.
omtrent is gedagteekend 26 Mei 1694. Daarbij was het volgende allooi en gewigt vastgesteld:
Voor den Staten-driegulden 11 penn. 1 gr. 7243|33, in de snede.
1) Res. H. en W.-Fr. 21 Juli 1693. Voor het teeken van de Generaliteit werd gekozen een bundel met
zeven pijlen. Toen hadden Holland en Westfriesland, Utrecht en Overijssel, Friesland en Stad en lande,
reeds met een particulier teeken gepoinonneerd, (Res. H. en W.-Fr. 18 April 1693). Holland stempelde
niet met een leeuw, uit vrees voor verwarring, door de overeenkomst met het wapen van andere gewesten.
Men vindt dan ook nog achtentwintigstuiverspenningen, zoowel met het Generaliteits als met een provin
tiaal teeken gestempeld (voor laatstgemeld bijv. HoL of vTR) welke gelijk gangbaar waren. (Res. H. en
W.-Fr. 23 Juli 1693; Res. St.-Gen. 11 Nov. 1693).
52 )
Reeds in 1686 was voor deze muntsoorten, met uitzondering van den florijn en den
van 15 Juni 1694 aan de Staten-Generaal hadden geklaagd, werd hun 5 Juli daaraanvolgende
toegezegd, dat nieuwe stempels zouden worden toegezonden. Of hieraan geen gevolg is ge
geven bleek mij niet, maar vreemd is het anders dat de munten N. 346 tot N. 349 hierna
volgende, allen de vermelding van den naam Zutphen missen, terwijl ze evenmin als N. 344
en 345, waarop die naam wel wordt aangeduid, zeldzaam zijn. Aangaande het bijzondere
stuk onder N. 341 beschreven, en waarvan mij slechts twee exemplaren bekend zijn, bleek
het mij evenmin of het eene gedenkpenning is, dan wel eene proef eener munt. Het munt
teeken is evenwel het bewijs dat het tijdens het muntmeesterschap van van Brienen is ver
vaardigd. Wat de door hem vervaardigde munten aangaat, vind ik dat zijne muntbus werd
geopend van 24 April tot 4 Mei 1695, waarbij als essayeur fungeerde Steven van Duijven,
en als waardijn Peter Feijt.
1) In een ander afschrift werd de remedie van dit stuk opgegeven als te zijn 11/4 grein 1 eng. (Archief
van het Muntcollegie: Instructieboek).
2) Reeds bij een uitvoerig rapport van 16 December 1671 was door de Generaalmeesters van de munt de
muntslag aangeraden van den Staten-gulden, met de veelvouden; toen was daarvoor aangegeven
Gulden. . . . . . 1 1 penning 1/2 gr. - 231 1/83 per mark, remedie 1 gr. 1 eng.
Halve gulden 1 1
- 4622/83 ,,
,,
1 I
Tweegulden . 1 1
3/4 , - 1 147/83 ,, ,,
>>
I 1
Driegulden . . 1 1
1 ,, - 759/83 ,
,,
I
Met dezen muntslag had men vooral op het oog, het weren van de in groote hoeveelheden ingevoerd
DJ
25
no
ex
wordende Spaansche heele en halve ducatons ,,de voorz. Staten-gulden sal oock strecken tot facil der ver
reeckeninge van de somme der gelden, ende dienvolgende (alsoo de utspraeck op de voorsz. penninck met
deszelfs gedeelten sal worden gedaen met heele ende halve guldens) tot meerder gerief en de accomodatie
syn van de gemeente, als wel de silvere rijder.
3) Volgens een concept placcaat van de St.-Generaal van 18 Maart 1693 zoude voortaan een poincoen
snijder-generaal worden aangesteld, welke voor alle gewesten de stempels moest snijden. De reductie van
den schelling door de St.-Gen., viel niet in den smaak van de Staten van Gelderland, die daartegen, doch
vruchteloos, protesteerden. (Zie Resol. H. en W.-Fr. 21 Maart, en 19 Juni 1693).
( 53 )
Nederlandsche zilveren ducaten, volgens instructie van 1659, van 8 Maart 1693 tot 26
October 1694, 17638 mark, waarvan in de bus 581 stuks ) (N. 339, 343).
Staten-driegulden (volgens de instructie van de Staten van Holland en Westfriesland van
6 April 168o, door Gelderland aangenomen 13 Juli 1692, en overeenkomende met die van
de Staten-Generaal van 26 Mei 1694, zie hiervoren), van 28 April tot 31 December 1694,
40617 mark, waarvan in de bus 942 stuks. (Zie N. 344, 346).
Staten-tweegulden, volgens de instructie van 13 Juli 1692, overeenkomende met die van
1694 zie boven, van 1 o Mei tot 23 October 1694, 126o mark, waarvan in de bus 31 stuks
(N. 345, 347).
Staten-gulden, op vorengemelde instructie, van 19 Juli tot 21 Augustus 1694, 3oo8 mark,
waarvan in de bus 150 stuks (Ne. 348).
Staten-halve-gulden, op genoemde instructie, van 19 Juli tot 23 October 1694, 95o mark,
waarvan in de bus 46 stuks (N. 349).
Leeuwendaalders, op den voet van 16o6 en 1659, van 29 Juni tot 2o Augustus 1694,
1894 mark, waarvan in de bus 62 stuks (N. 342), en eindelijk
Geldersche schellingen, volgens Resolutie van 19 Januari 1691, van 52 in de snede, op
een allooi van 7 penn., remedie 1'), gr., waarvan hij vervaardigd had tusschen 18 Januari
en 1 Augustus 1691, *) 28878 mark, waarvan in de bus 481o stuks (N. 335), en
Geldersche duiten, tegen 1 16 in het mark, remedie 4 eng., 136oo mark, waarvan in de
muntslaan aan de Geldersche munt, door een groot aantal daglooners, gaven Hof en Reken
kamer berigt, dat die beschuldiging volkomen ongegrond was, daar er slechts tusschen 7 en
14 Februari was gewerkt en wel door veertien beedigde munters. Er waren vervaardigd
36oo mark duiten, welke zij beweerden dat volstrekt niet begrepen waren in het woord
1) Er kwam mij eene kwitantie voor van Laes Benningh, gedagteekend Emmerik 28 Augustus 1694, alleen
voor de ponsoenen van den zilveren ducaat, tweegulden, gulden en tienstuivers; derhalve vermoed ik dat
de stempels voor den driegulden, welligt te Dordrecht vervaardigd, uit 's Hage kwamen.
*) Of dus het jaartal 1692 in den Catalogus van Gelder N. 4758 (zie N. 335), juist is, betwijfel ik.
( 54 )
wien het bekend is, dat hij ook gezamenlijk werkte met den Deventerschen muntmeester
Petrus Sluijsken. Hoewel Hof en Rekenkamer hem dit in het begin van 1697 streng ver
boden, bleek het mij dat zulks in 1699 wederom het geval was.
Charlotte Susanna Costermans.
Ridders eerste muntbus werd geopend 3/13 October 1699, waarbij tegenwoordig waren
Pieter Feith als waardijn, en Steven van Duijven als essayeur. Er waren gemunt:
Nederlandsche leeuwendaalders, op den voet van 16o6 en 1659, tusschen 3 April 1697')
en 25 Augustus 1699 (N. 355), 7279o mark, waarvan in de bus 1216 stuks werden ge
vonden.
Nederlandsche zilveren ducaten, op den voet van 1659, tusschen 15 April 1695 en 29
September 1699, 52oo5 mark, waarvan in de bus 882 stuks (N. 35o).
Nederlandsche Rijksdaalders, nog op den voet van 16o6 en 1659, tusschen 21 Mei 1699
en 6 Juni 1699, 682 mark, waarvan 12 buspenningen. Dit onder N. 357 voorkomende
stuk, is nu hoogst zeldzaam, en mij is slechts n exemplaar daarvan bekend.
Guldens, volgens de instructie van de St.-Gen. van 1694, tusschen 4 Juni 1697 en 16
Januari 1699, 23245 mark, waarvan 1 138 buspenningen (N. 354), en
Drieguldens, volgens genoemde instructie, waarvan hij evenwel in het gehalte '/s grein
was afgeweken. Hiervan sloeg hij in 1697, 2o1oo mark, waarvan in de bus 335 stuks
(N. 353). *)
De eerstvolgende jaren gaven van verschillende kanten aanleiding tot klagten over de
munten en de muntzaak. Nadat bij placcaat van 3 October 1699, de Staten van Gelderland
alle Zeeuwsche dubbele stuivers in 1695, 1696 en 1699 geslagen, hadden verboden en hun
nen eigenen muntmeester het slaan van elke soort payement hadden ontzegd, zagen zij zich
genoopt hunne bezwaren den 29" Mei 17.oo bij de Staten-Generaal in te brengen tegen
den muntmeester van Holland en Westfriesland, die, in strijd met de placcaten, voortging
met payement te slaan. Reeds in 1698 (Missive van H. en R. van 1 October) hadden de
Raden van Gelderland gedreigd, dat zij hunnen muntmeester consent zouden geven tot het
slaan van dubbele stuivers, als den muntmeesters van Zuid- en Noord-Holland de muntslag
daarvan niet werd belet. Door de Staten-Generaal werd 13 October van dat jaar, bepaald
dat de Wisselbank al haar zilver moest koopen en verkoopen tegen den prijs van 25 gulden
twee stuivers, slechts genietende eene provisie van een octaaf procent, en aan al de munt
meesters eene gelijke hoeveelheid zilver afleveren. Men hoopte op die wijze te beletten dat
het eene gewest bevoordeeld werd boven het andere. Deze maatregel, genomen weinige jaren
na het plegtig tractaat op het stuk van de munt van het jaar 1694, werd, verstandiglijk,
slechts voor den tijd van vier maanden genomen.
Gelijktijdig evenwel handelde men op de Geldersche munt eveneens tegen die placcaten.
Althans in een brief van de Raden Generaalmeesters van de munt, aan Hof en Rekenkamer,
gedagteekend 28 Juli 17o4, klagen zij over dergelijke misbruiken tegen artikel 33 van de
1) In het begin van 1696 was door den muntmeester reeds vergunning gevraagd tot het slaan van leeu
wendaalders, met het oog op de veranderingen in den muntslag van den Westfaalschen kreits.
2) Het stuk onder N. 352 voorkomende is waarschijnlijk eene proef voor een tweegulden.
( 55 )
Ordonnantie van 1659. Er waren, namelijk, in April 17oo leeuwendaalders geslagen met het
jaartal nog van 1699, alsmede was er tusschen 22 Februari 17o1 en 27 Mei van dat jaar, eene
hoeveelheid van 1498 mark leeuwendaalders gemunt, zonder dat evenwel een enkel stuk met
dat jaartal in de bus werd gevonden. Het Hof gaf hieraan weinig gehoor, integendeel be
handelde het den muntmeester met verschooning, want toen, bij de opening van zijne tweede
bus, bij het essayeren in massa, hem wegens onvoldoend allooi eene geldboete werd opgelegd,
verkreeg hij (bij Resolutie van 29 Maart 17o6), gemakkelijk ontheffing van de halve boete,
toen hij betoogde dat deze wijze van essayeren eerst 14 December 1699 door de St.-Gen.
was aangenomen. Met de Wisselbank 1) te Amsterdam had de muntmeester ook vele onaan
genaamheden, waaromtrent het niet altijd duidelijk was of er gegrondheid was tot klagen
over hem. In December 17o1 beklaagden Hof en Rekenkamer zich bij de St.-Generaal over
de bepalingen die, met voorbijgang van dezelve, de Generaalmeesters maakten met de Wis
selbanken te Amsterdam, Rotterdam en Middelburg niet alleen, maar ook met de provinciale
muntmeesters, hetgeen zij beschouwden als eene inbreuk op hun gezag.
Eene herhaling van de oude geschiedenis. De provinciale besturen voor hunne munt
meesters, lagen altijd overhoop met de Wisselbanken, vooral die te Amsterdam, en als het
Collegie van Generaalmeesters het onderling eens was, dan had dit of te klagen over de
muntmeesters, of over de Wisselbanken, of wel gaf ,,met alle reverentin hunne bezwaren
te kennen tegen maatregelen, genomen door de Staten-Generaal. Zelden keurden genoemde
Generaals iets goed wat niet door henzelve was voorgesteld.
De groote menigte van duiten in Gelderland in omloop, deed bij placcaat van 2o Januari
17o2, voor alle aanwezige duiten eene waardevermindering bepalen tot op de helft, hetgeen
bij placcaat van 15 September daaraanvolgende nog werd gebragt op en derde, terwijl als
afdoende maatregel den 4den Mei 17o3 werd vastgesteld, dat alleen de nieuw te vervaardigen
Geldersche duiten wettigen gang zouden hebben. In Juli 17o2 hadden Hof en Rekenkamer
te klagen over de Staten-Generaal zelve. Zij (H. en R.) gaven uitdrukkelijk te kennen dat
zij slechts voor ditmaal een placcaat van de St.-Gen. zouden publiceren, waarbij de uitvoer
van goud en zilver, gemunt of ongemunt, werd verboden, en aan de waardijns gelast de
De tweede muntbus van de Ridder werd geopend in Juli 17o4, met assistentie van den
waardijn Melchior Willem van Griethuizen, die als zoodanig den overledenen Hendrik van
Nolten en Hendrik Schrasser waren opgevolgd, en van Steven van Duijven, reeds vroeger
werkzaam als essayeur. Er waren geslagen tusschen 7 October 1699 en 19 Juni 17o4:
Nederlandsche zilveren ducaten, N. 358, op de instructie van 1659, van 7 October 1699
1) Reeds in october 1694 hadden Hof en Rekenkamer van Gelderland eene uitvoerige Memorie ingele
verd, waarbij zij betoogden dat alle maatregelen om een goeden eenparigen muntslag re bekomen, illusoir
werden gemaakt door de Wisselbank te Amsterdam, die den prijs van het materiaal verhoogde, en de
nieuwgeslagene drieguldens weigerde aan te nemen. Overijssel en Utrecht gaven hunne goedkeuring aan
die missive, en drongen ook aan op verbod van uitvoer van materiaal.
( 56
tot 21 November 17o1, 27127 mark, waarvan in de bus 9o5 stuks, waaronder maar weinig
met het jaartal 17o1, en toch bleek mij van elders dat in 17oo daarvan waren geslagen 3717
mark, en in 17o1 ; 2 16o8 mark. Hieruit mag men dus wel de gevolgtrekking maken dat de
muntmeester was afgeweken van zijne instructie.
Nederlandsche leeuwendaalders, volgens instructie van 16o6 en 1659, van 1 1 April 17oo
tot 27 Mei 17o1, 7511 mark, waarvan in de bus 250 stuks (N. 36o).
Staten-guldens, volgens de instructie van Holland en Westfriesland van 15 Mei 1694,
4o6o2 mark, waarvan in de bus 2068 stuks (N. 361).
Duiten, volgens Resolutie van de Staten van Gelderland, van 1o September 17o2, 1) ad
68 per mark, van 7 October 17c2 tot 19 Maart 17o3, 35334 mark, waarvan 1 178 stuks
in de bus (N. 362).
Als ijzersnijder wordt nu genoemd Lucaes Benningh *), die de ponsoenen had gesneden
van de duiten en van den gulden. Uit de volgende rekening blijkt dat hij die van den
ducaton en dubbelen stuiver ook had gesneden. Na zijn dood (23 October 1717) komt
Nicolaas Sluijter als ijzersnijder voor, die in 17o3 en 17o4 ook reeds genoemd wordt, dus.
toen mogelijk adjunct was.
Zijne derde muntbus loopt van 9 Augustus 17o4 tot 15 Maart 17o8, in welk tijdvak
had hij verzocht, wegens de duurte van het zilver ontslagen te zijn van het betalen van
den sleischat, hetgeen hem werd geweigerd. 3) Den 2den Maart 17o8 vaardigden de Staten
van Gelderland een placcaat uit tegen de dubbele stuivers, in 17o7 en 17o8 te Deventer
geslagen.
Nu waren vervaardigd :
Nederlandsche zilveren Rijders, en wel in 17o4, 16o76 mark, waarvan in de bus 536 stuks
(N. 37o), en nog van 3 Februari tot 12 November 17o7, 2564 mark, waarvan in de bus
86 stuks (N. 38o).
Guldens, in 17o4, 59212 mark, waarvan 2946 stuks gebust (N. 344), en van 29 Mei 17o6
tot 15 Februari 17o7, 4332 mark, waarvan 216 stuks gebust.
Schellingen, op den voet van Holland, als vroeger, volgens speciale Resolutie en Autho
risatie van H. en R., van 4 en 8 Nov. 17o4, 21 Febr., 21 Maart, 27 April, 17 Nov. 17.05
en 18 Januari 17o6, ,,ten dienste van de O. I. Comp., en om in die gewesten te worden
1) Waarschijnlijk was de nieuwe muntslag van duiten in de Vereenigde Nederlanden, een gevolg van het
project, in 1699 door Angelo Fermi ingediend tot redres van het muntwezen.
2) Toen deze in 17o2 voor Petrus Sluijsken aan de Deventer munt werkte, had hij aldaar stempels voor
dubbele stuivers gesneden met het jaartal 1683.
3) Of hiermede in verband staat de omstandigheid dat hij niet, gelijk de overige muntmeesters, in Juni 17o6
de verklaring teekende, de instructin van 16o6, 1659 en 1694 te zullen naleven, is mij niet gebleken. In
het (Archief van het Muntcollegie) nog bewaarde Instructieboek, ontbreekt zijne handteekening onder de
ingeschrevene verklaring. Den 19den October 1712 onderschreef hij vorengemelde belofte ,,except alleen de
twee punten waarvan hij door Hof en Rekenkamer was gedispenseerd, ,,namelijk het muntloon en den in
koop van het materiaal.
-
( 57 )
verzonden; *) gemunt van 15 Maart 17o5 tot 3 Februari 17o6, 9437 mark, waarvan 943
stuks gebust (N. 374).
Dubbele stuivers, op den voet van Holland, volgens Resolutie van 14 September 167o,
mede voor de O. I. Comp., 12353 mark, waarvan in de bus 2o63 stuks, en volgens Reso
-
lutin van H. en R. van 18 en 19 Nov. 17o6, 3 Maart en 2 April 17o7, 12728 mark,
waarvan in de bus 2126 stuks (N. 372).
Als essayeurs worden nu genoemd Steven van Duijven en Rijck Emants, als waardijn Peter
Feijt, M. W. v. Griethuysen als adjunct idem, als stempelsnijders Lucas Benningh, Harmsen
Egbertsen en Willem Harmsen.
Zij namen het zeer euvel op, dat Hof en Rekenkamer den Essayeur-Generaal hadden ge
In 171o vereerde de muntmeester aan het Hof en de Rekenkamer vijftien gouden ducatons.
Nog vind ik dat in 1712 er, ouder gewoonte, groote onaangenaamheden waren, tusschen den
1) Reeds in 17oo had de muntmeester bij Hof en Rekenkamer aangedrongen om door hunne bemiddeling
voor de O. I. Compagnie bestelling te bekomen op schellingen voor de Oostersche gewesten, naar aanleiding
van hetgeen in Holland geschiedde. Eerst in Februari 17o5 had de muntmeester eene opdragt gekregen, en
schreef de waardijn om nadere instructin dienaangaande aan H. en R.
( 58 )
magtiging als eene herhaling van hetgeen in vroegeren tijd geschied was, hoogstwaarschijnlijk
in verband stond met de plaats gehad hebbende onaangenaamheden.
Er waren nu geslagen:
Guldens, van 8 Mei 17o9 tot 15 September 1712, 17823o mark, met 8918 buspenningen
(N. 387).
Schellingen, op den voet van Holland, op speciale Resolutin van Hof en Rekenkamer,
en wel tusschen 6 November 17o9 en 1 1 April 1712, 24787 mark, met 2481 buspenningen.
vordering van het welvaren der muntzaak er zeer op aan, dat de officieren van de munt hoo
ger bezoldigd zouden worden. Als waardijn treffen wij nu aan denzelfden die vroeger adjunct
was, even zoo den essayeur.
jaarwedde van f 3oo.-. In 17o9 ontving deze f 25.- voor het maken van de ponsoenen
van den gouden ducaat. Bij de opening van deze bus ontving de muntjongen eene zilveren
bel, waarop het wapen der provincie gesneden was. Aangaande den muntjongen teekent G.
van Hasselt aan in zijne Arnhemsche Oudheden, 2e deel, bladz. 73 : ,,de Harderwyksche of
liever Geldersche, nu nationale muntjongen, de jongste, heeft de kap vast aan zijne ouwer
wetsche bonte kleeding, drie zilveren bellen en twee ezelsooren zitten aan die kap, en daar
bovenop eene groote hanekam van rood laken.
tegens twee steene voeten van stoepbanken van 't voormalig Stads Wijnhuis op den grooten
oort (een huis van vermaak) te vinden.
De laatste (dus vijfde) bus van de Ridder werd na zijn dood (9 Mei 1714) geopend,
namelijk in Juni 1714, in het bijzijn van den waardijn van Griethuijsen en den essayeur
Rijck Emantz; de essayeur van de Overijsselsche munt, Caspar Lentermans, was tijdelijk ook
werkzaam geweest.
Nu waren gemunt tusschen 17 September 1712 en 7 Februari 17.14:
Nederlandsche gouden ducaten, van 1 o October 1712 tot 23 Augustus 1713, 1154 mark,
( 59 )
Nederlandsche leeuwendaalders, waarvan op 1 October 1713 er 57o mark waren geslagen
met 19 buspenningen (N. 4oo). Het gehalte van dit stuk, dat mij nimmer in originali voor
kwam, was onvoldoende.
Guldens, van 17 September 1712 tot 7 Februari 1714, 1 15539 mark, waarvan in de bus
5776 stuks (N. 4o1).
Schellingen, op den voet van Holland van 167o, van 7 tot 24 November 1712, op spe
ciale Resolutie van H. en R. van 1 November 1712, 6572 mark, waarvan 658 stuks in de
bus (N. 396).
Dubbele stuivers, op genoemden voet, van 23 November tot 15 December 1712, 6265
mark, waarvan 1o44 stuks in de bus (N. 397).
De Commissarissen ontvingen voor hunne bemoeijingen bij het openen dezer muntbus
toen men betoogde dat ze op geene munt dan op de Geldersche in gebruik waren.
Gelijk wij zagen was de Ridder in 1714 overleden. Den 1oden October van dat jaar stelde
het Hof en Rekenkamer tot zijn opvolger aan Coenraad Hendrik Cramer, vroeger munt
meester van Westfriesland. Bij diens aanvaarding van het ambt sloeg hij den penning, afge
beeld bij DE VRIEs en DE JoNGE, pl. 2 N. 8: Voorz. Pallas en Juno de Nederlandsche
maagd bekransende: svsTINET HANc cvM PALLA IvNo, in de afsnede L B, waartusschen het
muntteeken van Cramer.
AMPLISSIMIS.
NEC.
GRAVIS-SIMIS.
NON-RATION 1BVS.
REIPV-BLICAE.
SlGNVM.
DVCATVS,
PVBLICIS.
SACRVM.
GELRIAE-ET.
ET.-ARAR1O.
FA-CIT,
Keerz.. * .- NoBILissIMis
PRINCIPIS.
PR.AEFEC-TIS.
HOC.
MAIESTATIS.
Cramer werd aangesteld voor den tijd van vier jaren. Onder de met hem aangegane voor
waarden, behoorde ook dat hij moest leveren en onderhouden de stempels, walsen, aanbeelden
en voorts al wat naam van ijzer en staal heeft, dat tot de muntinstrumenten noodig was, als
mede vergoeden het arbeidsloon van den smid en zijne knechts, zoomede de smidskoolen, niets
uitgezonderd dan alleen de gloeiplaten en smeltovens, met de roosterwerken daartoe behoorende.
Voor een en ander genoot hij jaarlijks f 1ooo.-. Het munthuis, met de materialen van de munt,
kocht hij van de weduwe van den vorigen muntmeester voor f 15ooo.-. Een en ander werd
door hem in 1724 voor f 16ooo.- weder verkocht aan A. H. Feith, onder voorbehoud dat
deze het muntmeesterschap zoude bekomen. Cramer schijnt niet terstond na zijne aanstelling
aan het munten te zijn begonnen. Zijne eerste muntbus, geopend 2 November 1717, bevatte
het gewerkte van 19 Februari 17.15 tot 19 October 1717. Vr zijne opening van het munt
werk, was bij placcaat van 1715 een verbod uitgevaardigd van alle duiten, geslagen buiten
de Vereenigde provintin en van die door Zeeland in 1714 gemunt. ') Er waren geslagen:
1) Aan het voornemen van H. en R. om weder duiten te doen vervaardigen, schijnt geen gevolg te zijn
gegeven, omdat zulks niet dan tot groote schade van het gewest kon geschieden.
( 6o )
Nederlandsche gouden ducaten, 4o7o mark, waarvan in de bus 574 stuks. Onder N. 405
vindt men de beschrijving van eene fraaije proef in zilver van dit stuk, met jaartal 1716.
Nederlandsche zilveren Rijders, 112788 mark, waarvan in de bus 3767 stuks (N. 408).
Nederlandsche zilveren ducaten, op 11 Mei 1715, 726 mark, waarvan 24 stuks in de bus
(N. 4o3).
Guldens, 87o15 mark, waarvan in de bus 44o8 stuks (N. 4o4).
Schellingen, op den Hollandschen voet van 167o, volgens speciale Resolutie van H. en R.
van 3o April 1715, 1826 mark, waarvan in de bus 181 stuks (N. 4o7).
Als waardijn en essayeur kwamen nog de vorigen voor. De ijzersnijder Benningh (over
leden 23 October 1717) ontving f 25.- voor het snijden van de ponsoenen van den dub
belen ducaat, en f 125.- voor het snijden van den medaille-stempel. Als hiermede eene
penning bedoeld wordt op het openen van deze muntbus, dan is dat stuk nog niet terug
gevonden. De aanteekening kan betrekking hebben op de medaille in 1714 geslagen. - De
muntmaaltijd kostte f 337-5-4
In 1715 klaagden de muntgezellen over den pachter van de gebrande wateren en ver
zochten zij bij hunne immuniteiten te worden gemaintineerd. (Landdagsrecessen 19 October
1715). Herhaaldelijk gaf die zaak aanleiding tot geschil, totdat 15 October 1721 de Staten
bepaalden dat de muntgezellen vrij zouden zijn van den impost, doch bij den monopolist de
gebrande wateren moesten halen. In 1721 schreven Hof en Rekenkamer aan de Generaal
meesters der munt, dat er sedert jaren tusschen den magistraat van Harderwijk en de officie
ren der munt onaangenaamheden bestonden over het punt van jurisdictie in het straffen en
beboeten van muntgezellen voor euveldaden niet crimineel zijnde, welk regt aan den magistraat
werd betwist, op grond van verschillende privilegin, door Reinald in 134o, Maria in 1373,
Mechteld in 1374, en anderen gegeven. Hof en Rekenkamer vroegen inlichting wat in dezen
te doen. Het antwoord van de Generaals (3o Mei 1721) was, dat hun na onderzoek wel
gebleken was dat zoodanige privilegin aan de munters van Holland waren gegeven, welke
gelijk waren gesteld met de munters van Braband, maar dat het hun onbekend was, dat
hiervan tijdens de Republiek ooit gebruik was gemaakt, zoodat zij het zonder verder
advies aan de Hooge wijsheid van H. en R. overlieten, de geschillen bij te leggen zoo
als dezen goed vonden. Hierop verklaarde het Hof den 24sten Juni 1721 aan den magistraat,
dat al wat binnen de munt geschiedde, waardoor geen lijf of lid werd verbeurd, stond aan
de correctie van den Sermente; doch alles wat door munters buiten de munt werd misdaan,
aan den gewonen regter stond te beoordeelen. (Zie ook Schrassert, Beschrijving der stadt
Harderwijck, 1732, 1 dl. bl. 7o).
Aangaande de duiten in dezen tijd geslagen, kwam mij nog eene ordonnantie voor van Hof
en Rekenkamer van 18 December 1716, waarbij de muntmeester gelast werd te slaan duiten
ad 75 of 76 in het mark, of 151 in het pond. De muntplaatjes moest hij koopen van
Antony Gril te Amsterdam. Hij moest slaan voor f 15ooo.-. In 172o vroeg de waardijn
de stempels aan Hof en Rekenkamer terug, om weer te gaan munten; ze waren dus of in
getrokken, of in 1716 niet gebruikt. Het laatste acht ik het waarschijnlijkste, daar van
1716 tot 172o geene duiten geslagen zijn. Men wilde nu voor de nettigheid met de schroef,
en niet met den hamer werken. Daar de stempels niet terug te vinden waren, mogt hij
( 61
andere doen vervaardigen. De steden vroegen schriftelijk het bedrag duiten aan, dat zij
voor den omloop verlangden, en wel Zutphen van f 1ooo.-, Nijmegen en Harderwijk beide
Cramers tweede bus, bevattende het geslagene tusschen 2o November 1717 en 2o Sep
tember 1721, werd 23 September 1721 geopend en toonde aan dat er waren gewerkt:
Nederlandsche gouden ducaten, 886 mark, waarvan in de bus 127 stuks (N. 409).
Nederlandsche zilveren rijders, 157148 mark, met 5236 buspenningen (N. 415).
Nederlandsche drieguldens, tusschen 13 en 24 Mei 1721, 8472 mark, waarvan in de bus
Als ijzersnijder wordt nu genoemd Jan Bernard Barghuijs (aangesteld 26 Maart 1719).
Hij had reeds eenige jaren het ambt waargenomen, na den dood van Benningh. In 1717
had hij, om zijne bekwaamheid te toonen, uit de vuist en zonder behulp van ponsoenen,
den stempel van een Staten-gulden gesneden. Voorts heeft hij vervaardigd de proeven van
duiten, ducaten, ducatons en den medaillestempel. Deze penning op de muntbusopening is
nog onuitgegeven, en bevindt zich in zilver in mijne verzameling. Op de voorzijde de type
van de munt: de Nederlandsche maagd met speer en vrijheidshoed, steunende op den Bijbel
die op een altaar staat. In de afsnede het teeken, de kraanvogel, van den muntmeester; HANc
TvEMvR-HAc NITIMvR. Keerzijde het gekroonde wapenschild van Gelderland met twee
leeuwen tot schildhouders, waaronder in zeven regels: DUCATUs GELRIAE &-coMITATUs
ZUTPHANIAE-AEQUITAS ET IUSTITIA-coNsERvATA CIRCA-REM MoNETALEM-*HARDERv: *
MDCCXXI,
Deze zelfde stempel, slechts met verandering van jaartal, werd gebruikt bij zijne derde
muntbusopening, welke 1 December 1723 plaats had. *) Toen waren geslagen tusschen 9
October 1721 en 4 Augustus 1723: *)
Nederlandsche zilveren rijders, 47877 mark, waarvan in de bus 1593 stuks (N. 415).
Nederlandsche guldens, 19861 mark, met 994 buspenningen (N. 417).
-
Uit eene nog aanwezige afrekening blijkt het dat Cramer tot 15 November 1724, toen
zijn opvolger werd benoemd, 3) niets meer gewerkt heeft. Deze opvolger was A. H. Feith,
die, gelijk wij zagen, het munthuis van Cramer had gekocht. Mij kwam in handen eene
briefwisseling van den Harderwijkschen Burgemeester A. van Westerfelt met de Rekenkamer,
over den verkoop van het woon- en werkhuis van de munt in de Smeepoortstraat. Hij
(Westerfelt) kocht die (in 1728) van Dr. Arnold Henrick Feith en zijne vrouw Anna
Knoll, 4) met stallingen, mitsgaders muntgereedschappen, voor de Rekenkamer en de Do
meinen. Nog kocht hij daarbij van Judic Margaretha Wilbrenninck, weduwe van Johan
1) Deze is afgebeeld in het Vervolg op van Loon, N. 43, en mede in mijne verzameling aanwezig.
*) Er waren in deze jaren in Gelderland en omstreken eene zoo groote menigte Kleefsche guldens en andere
kleinere munten in omloop, dat de St.-Generaal die bij placcaat van 21 Juli 1723 moesten verbieden.
3) Hij schijnt muntmeester van Overijssel te zijn geworden.
4) Mogelijk verwant aan den Nijmeegschen muntmeester van dien naam.
( 62
Bernhard Feith, eene
vier gouden ducatons
munt stilstond en de
met aanhangend zegel
dersch Archief aanwezig, alwaar ik mede vond eene acte van verkoop, den 14den December
1734 gesloten, tusschen den beheerder der domeinen en den muntmeester Johan Hensbergen
(verkooper) van een aangrenzend perceel in de Wijkestraat.
van Westerfelt, voor zijne bemoeijingen een aam besten Moeselwijn ten geschenke ge
kregen.
Het muntmeesterschap van Feith duurde slechts kort. Op zijn verzoek werd hij 22 No
vember 1726 ontslagen, en gaf toen kennis dat hij van zijne aanstelling af (17 November
1724), door de duurte en schaarschheid van zilver, in dat metaal niet had kunnen werken.
Ook in goud en koper is door hem geen munt geslagen. Bij het in rekening brengen zijner
onkosten geeft hij ook op ,,voor het ijzer en staal tot de medailles, en alsoo deselve ver
scheijde reijsen hebben moeten verandert worden omdat de eene te week en de andere te
hard was, f 6.-; aan den stempelsnijder Jan Bernard Barkhuijsen, wegens het snijden van
de blokken tot de medailles f 8o.-; aan de twee gietknechts, voor het smelten en gieten
van het goud tot de medailles f 56.-; voor het stempelen van de medailles, aan 16 ge
zellen te Utrecht, elk ,,f 1.- f 16.-; aan den muntmeester Roermond, te Utrecht, die
geen geld pretendeerde voor het maken van de medailles, aan denselven gezonden een anker
wijn f 25.-.
Deze medaille, naar het mij bleek in 1726 vervaardigd, is mij verder onbekend gebleven.
Nadat Feith zijn gevraagd ontslag in 1726 had bekomen, werd uit Hof en Rekenkamer
eene Commissie afgevaardigd, om de nog aanwezige stempels over te nemen en in bewaring
van den waardijn Griethuijzen te stellen.
Er werden gevonden:
57
37
47
99
59
52
I2
99
II
53
93
,
,,
,,
de
driegulden,
leeuwendaalder,
gulden,
Scheepjesschelling,
dubbelen stuiver,
duiten,
ducaten, en
medailles,
de andere voorwerpen werden tijdelijk in de kerk geborgen, op den zolder van het oude
orgel.
Daar men gaarne den muntslag wilde voortzetten, deed men in 1729 wederom pogingen
bij den vroegeren muntmeester C. H. Cramer, om het muntmeesterschap door dezen wederom
te doen aanvaarden. Deze voerde daartegen aan, dat hij in Weesp een laboratorium had op
gerigt tot fineren, waaraan hij f 13.ooo f 14.ooo had ten koste gelegd, dat hij ook voor
iemand van zeer veranderlijk humeur zoude aangezien worden als hij het ambt wederom
aanvaardde enz. Toen stelde men aan, (18 Mei 1729) Jacobus de Vos, gehuwd met Re
( 63 )
bekka Christina Franken, vroeger goud- en zilversmid te Dordrecht. Het munt- en woon
huis bleef het eigendom van de Domeinen, terwijl de muntmeester het kosteloos mogt be
wonen. Het onderhoud van het woonhuis en van de gereedschappen kwam voor een derde
gedeelte voor zijne rekening.
Slechts zeer kort nam de Vos zijn ambt waar, en vele waren de klagten die tegen hem
inkwamen. De waardijn van Griethuysen betuigde dat hij van 17o4 af, toen hij waardijn
werd, nimmer zooveel onaangenaamheden had gehad als met de Vos. In het laatst van 1731
besloten daarom H. en R. de Vos af te zetten, in te gaan den laatsten Februari I732,
wegens gebrek en zwakte naar ligchaam en geest.
zijne talrijke crediteuren, op de goederen van de Vos, ontstonden in dit jaar ernstige onaan
genaamheden met den Magistraat van Harderwijk, over de jurisdictie van de munt. Zijne
muntbus, bevattende het gewerkte van 11 Juli 173o tot 8 Juni 1731, werd geopend 15
Augustus 1735, de sleischat voor de provintie bedroeg f 162o-5 -29:/2. Hij had ver
vaardigd:
Nederlandsche gouden ducaten, 8517o stuks, waarvan 17o in de bus werden bevonden
(N. 419).
Nederlandsche zilveren rijders, 124152 stuks, met 59o buspenningen (N. 42o), en
Nederlandsche guldens, deze tusschen 5 September en 29 October 173o, 2323 stuks, met
5 buspenningen (N. 421).
In Maart 1731 reeds was er door Gelderland op aangedrongen, en zelfs de tusschenkomst
van de Staten-Generaal ingeroepen, dat de O. I. Compagnie ook in dat gewest 1) eenige
ducatons zoude doen munten. Eerst in Mei 1733, nadat ook Overijssel dat voorregt had
gereclameerd, berigtte de Compagnie dat zij dat verzoek in ernstige overweging zoude
nemen, en gaf daaraan eenige jaren later dan ook gevolg. Ik vind wel aangeteekend dat
Hof en Rekenkamer de Vos toestemming gaven tot het munten van 3oooo ducatons voor
de Compagnie, maar de order daartoe van de Compagnie zelve bleef uit. Wel sloeg hij,
na vergunning van H. en R. in dato 16 April 1731, koperen duiten, 2) waartoe Barck
huijsen de stempels sneed. Hij vervaardigde er 19892 Nederlandsche ponden van, op een
gewigt van 78 79 in het mark. Genoemde ijzersnijder had in 1731 ook nieuwe stempels
vervaardigd voor den gouden ducaat. Na het overlijden van Rijck Emants was Arent Emants
als essayeur aangesteld (15 Januari 1731).
Men schijnt in 1731 reeds over het muntmeesterschap onderhandeld te hebben met Mar
tinus Holtzhey.
Althans mij kwam een stuk voor, getiteld ,,Separate articulen bij Hof en
Rekenkamer den 14den November 1731 gearresteerd, om te dienen voor den nieuwen aan
gestelden muntmeester Martinus Holtzhey, bevattende in tien artikelen een ontwerp-accoord.
Er kwam evenwel niet van, maar Johan Hensbergen, een zwager van C. H. Cramer, werd
aangesteld en wel den 14den November 1731. Toen hij in Maart 1732 zijne betrekking
1) Bij Resolutie van de St.-Gen., 7 October 1727, was aan genoemde Compagnie vergunning verleend tot
den muntslag onder het wapen der Unie, maar met het bepaalde merk der Compagnie. Zie hierachter, bij
de opnoeming van de mij voorgekomene munten, voor de Compagnie geslagen in Gelderland.
2) Deze waren dus voor de O. I. Compagnie.
( 64 )
aanvaardde, werd door J. B. Barckhuysen eene medaille gesneden, die daarvoor f 8o.- ge
noot.
Het stuk is mij alleen bekend in de verzameling van den Heer Th. M. RoEst te
. -NoBILISSIMIs-AMPLISSIMIS.
ZVTPHANIAE-SENATORIBVS.
PRAEFE-CTIS.
HOC,
MAIESTATIS,
NEC.
NON. - RATIONIBVS.
REIPV-BLICAE,
SIGNVM.
PVBLICIS.
SACRVM,
GELRIAE.-ET. coMiTA
ET.-AERARIO. PRINCIPIS.
FACIT-IOHANNES.
HENS
De muntwoning en werkplaats werden in orde gebragt, ja zelfs werd eene nieuwe rok ver
vaardigd voor den muntjongen. *) Den eersten December 1732 werden Hensbergen twee bussen
ter hand gesteld, eene voor het goud en eene voor het zilver, en spoedig daarna begon hij te
werken. Zijne eerste bus, loopende over het gewerkte van 31 October 1732 tot 1 Augustus
1735, werd geopend 2 Augustus 1735. De medaille op deze opening, is afgebeeld in het
Vervolg op van Loon N. 98. In zilver bevindt zich een exemplaar in mijne verzameling.
Op de voorzijde ziet men dezelfde afbeelding als op de penningen van 1721 en 1723 , doch
een ander muntteeken.
dene wapen van Gelderland: DELEGATIs cUR1AE ET cAM: RAT:-D. GELR: ET c. zUTP: UT
ET
REI-MONET :
FOED :
NETAE-REMUNERATIO, I. HARDEROVICI-CIOIOCCXXXV,
f 321.18; voor belle chre genoten de vier heeren gecommitteerden elk twee ducatons, de
dienstboden in de munt ontvingen vier ducatons.
Nu waren geslagen:
Nederlandsche gouden ducaten, 3671 mark, waarvan in de bus 523 stuks (N. 422).
Nederlandsche zilveren rijders, 42522 mark, waarvan in de bus 1418 stuks (N. 423).
Nederlandsche zilveren ducaten, 26137 mark, met 874 buspenningen (N. 426).
Nederlandsche guldens, 23878 mark, met 1203 buspenningen (N. 424).
Schellingen, op speciale vergunning van H. en R. van 3o Maart 1734, tusschen 6 en 26
Mei 1734, 16oo mark, waarvan in de bus 16o stuks (N. 428).
Dubbele stuivers, mede volgens genoemde vergunning, van 27 Mei 1734 tot 1o Juni 1734,
f 27.12
rood saaij . . . . . . . . - - - - - - - ,,
8.
waarbij nog kwam in het volgende jaar aan Antony Croll te Amsterdam betaald, voor eene zilveren bel aan
den muntrok, wegende 13 lood 81/2 eng. f 28-3.
( 65 )
16oo mark, waarvan in de bus 266 stuks (N. 429). De sleischat voor de provincie over
deze bus bedroeg f 7o77-3-4o'/s.
Wegens de menigvuldige vreemde specin, waarmede Gelderland in dezen tijd wederom
werd overstroomd, werd daartegen den 28sten Mei 1736 een streng placcaat uitgevaardigd.
Zijne tweede muntbus werd geopend 27 October 1739, en liep van 19 September 1735
tot 1 o October 1739.
Zij bevatte:
Nederlandsche gouden ducaten, geslagen 3675 mark, waarvan in de bus 529 stuks (N. 439).
Nederlandsche zilveren rijders, volgens Resolutin van 1 en 3 September 1738 voor de O. I.
Compagnie 58888 mark. Voor de provincie schijnt hij toch ook deze munt geslagen te hebben
(zie N. 431, 433) in 1736 en 1737.
Nederlandsche zilveren ducaten, 691o8 mark (N. 44o).
Nederlandsche guldens, 124213 mark (N. 434).
Nederlandsche stuivers, volgens Resolutie St.-Gen. van 12 Juni 1738. Alle oudere stuivers
werden gereduceerd en tegen Januari eerstvolgende verboden. In het placcaat der St.-Gen.
van 25 Januari 174o wordt gezegd, dat toen in de Ver. Nederlanden reeds voor f 416ooo.
nieuwe pylstuivers waren gemunt.
In Juni 1738 hadden de gezamenlijke muntmeesters verklaard ,,geene andere, noch meer
pylstuivers te zullen munten dan door de H. M. geordonneerd, op eene boete van Iooo
gouden ducaten, ten ware dat de provincie waar geen muntmeester fungeert, derzelver portie
aan haar geaccordeerd, door een
Dit laatste ge
schiedde bij voorbeeld met de stuivers voor Groningen en Ommelanden, welke op de Overijs
selsche munt te Kampen werden geslagen. Er was aanvankelijk voor Gelderland een bedrag
van f 14.ooo.- aan nieuw te munten stuivers vastgesteld, welk cijfer op het verzoek van
die provincie, weinige maanden later met f 1oooo.- werd verhoogd, met verzoek vanwege
de St.-Gen. om in de plaatsen van het ressort der Generaliteit, het naast bij Gelderland
gelegen, voor een f 1ooo.- of f 15oo.- van de nieuwe muntsoort te distribueren. In
Januarij 1739 werd wederom voor f 1oooo.- vergunning gegeven.
Het is mij niet gebleken dat men voor de Geldersche duiten uit deze jaren gebruik heeft
gemaakt van het koper, afkomstig van de in 1738 op de Veluwe opgerigten kopermolen.
Wel nam men daarmede in dat jaar eene proeve op de Hollandsche munt, en werd het
koper n ten honderd goedkooper bevonden dan het Zweedsche. Men begon in 1739
wederom, en wel op den voet van Holland, nieuwe duiten te slaan.
Nu was de stuiver gemunt op eenigzins anderen voet dan in 16o6 bepaald was, en wel op
een gehalte van 7 penningen, in de snede 3o1'),, remedie 2 gr. 3 eng., 2265 mark (N. 438).
De provinciale sleischat bedroeg f 15593-4-3o5/8.
Wederom was de stempel voor de medaille door Barkhuysen gesneden. In zilver kwam een .
exemplaar voor, Catalogus G. THEoD. BoM, November 1863, N. 2595. Een echte afslag
in lood kwam voor in den Catalogus O. KEER, N. 2832. Voorz.: regts rijdende ruiter.
In de afsnede het muntteeken van Hensbergen TUTIssIMA.-MUTUA DEFENSIo. Keerz.: onder
-
het wapen van Gelderland Ex AUCT: CURIAE. ET. CAM: RAT-D: GELR ET C: ZUTP: PER.
DELE-GAtos. ET REI MoN: TRIUMV-NEGoTIIS PR.AEF : MoNETAE-ITERUM FELIC : ExAM :
oRDINARIUM.-HARDERovici-*1739*.
66 )
De muntmaaltijd kostte
Voor de curiositeit laat ik hier de Menu voor dezen maaltijd volgen, die aangenomen
werd door Alexander d'Laxcer:
mol.
Twaalf tongen.
De visch was met een expresse in eene chais uit Amsterdam gekomen.
-
Aan de jongens van de munt, die hunnen tijd hadden uitgediend, en daardoor naar oude
gewoonte eene zilveren bel hadden verdiend, die de Rekenkamer reeds aan den muntrok had
penningen, hetwelk men in het vervolg mede naliet. Barkhuysen sneed wederom de medaille
op deze muntbusopening, welk stuk afgebeeld is in het Vervolg op van Loon N. 179, en
zich in zilver in mijne verzameling bevindt. Voorz.: type van den zilveren rijder, de regts
gewende ruiter, in de afsnede het muntteeken, en als opschrift: TUTissIMA-MUTUA DEFENSIo.
Keerz. wederom het Geldersche wapenschild met de schildhouders, en daaronder : Ex AUCT.
( 67 )
CUR1/E. ET. CAMERAE-RAT. D. GELRLE. ET. C. ZUT. PER.-DELEGAtos. ET. REI. MoN.
TRIUMV-NEGoTiis. PRAEF. MoNETAE-TERT. VicE. FELIc.-ExAM. ORDINARIUM.-HARDE
Rovici.-*1743*.
De kosten van den muntmaaltijd beliepen f 3o8-18-6, waarvan f 1o5-7-12 aan den
wijnkooper.
Zijne vierde muntbus eindelijk werd geopend in Juni 1748, en bevatte het gewerkte van
2o Juni 1743 tot 3o Mei 1748, en wel:
In 1745 waren door Drappentier 1) proeven voor een ducaton gemaakt, om zijne bekwaam
heid te toonen.
De stempels werden door hem niet geheel afgewerkt, en het blijkt niet dat
Wederom was het Barkhuijsen die de medaille op deze busopening sneed. In het Koninklijk
Kabinet berust een afslag daarvan in goud, in het mijne een in zilver. De afbeelding vindt
men in het Vervolg op van Loon N. 257.
palm- en oranjetak houdende; IN EoDEM ANNo. Keerz.: bovenaan het wapenschild van Gel
derland met schildhouders, beneden-aan het muntteeken (een paard tegen een bergje opsprin
gende) EQUITAs ET JUSTITIA-oBsERvATA CIRCA REM MoNETAE-FELICI TEMPoRE QUo-GUIEL
M vs QUINTUs-NATUs ET SPEs PACIs RENATA-HARDERoUici-M. D.c.c.x.x.x.x.vIII.
Meer werd door Hensbergen niet gewerkt, totdat hij ontslagen werd (6 December 1748).
Op 3o Juli 1746 was hem vergunning gegeven om voor eigen risico en zonder sleischat, te
mogen munten een bedrag van f 1oooo.- aan koperen duiten, van 79 of 8o in het mark.
Hieraan schijnt geen gevolg gegeven te zijn, en werd die vergunning overgedragen in 1751
van plaatjes op de Veluwe gemaakt, aanbevolen. Uit de Bijlagen tot de rekening blijkt nog
dat acht gouden medailles, wegende 7 once 12'/2 eng. = f 349-2, en acht zilveren,
wegende 4 once 17'), eng. = f 15.- aan zijne Doorl. Hoogheid werden gezonden. Mij
kwam in handen de originele brief van den prins van Oranje aan Hof en Rekenkamer, ge
dagteekend 26 Juni 1748, waarbij Z. H. dankzegt voor de medailles, die op hun last gesla
gen waren ,,ter geheugenisse aan de twee evenementen in desen jaere voorgevallen, namelijk
de geboorte van den Erfprins en de teekening en uitwisseling der praeliminaires.
Deze
Johan Drappentier den 28sten Juli 1745- tot ijzersnijder aangesteld, sneed ponsoenen voor
den dubbelen ducaat, en voor den duit, stuiver, dubbelen stuiver, schelling, ducaat, zil
1) Blijkens zijne handteekening een andere Drappentier, als die aan de munt te Dordt werkzaam, als
ijzersnijder. In 1749 komt de onze als adjunct-ijzersnijder te Dordt voor.
68 )
veren rijder, zilveren ducaat en gulden; voor elk stuk ontving hij f 25.-. Zijn voorganger
Barkhuijsen is 1 1 Januari 176o, na in groote armoede te zijn gekomen, van koude en onge
mak op stroo gestorven. (Zie Memorieboek van Gelderland).
In het jaar 1749 :) (19 Januari) werd door den prins Erf-Stadhouder tot muntmeester
aan de Geldersche munt aangesteld, Martinus Holtzhey, die kort daarna plegtig genstal
leerd werd, en bij die gelegenheid, volgens het bestaande gebruik, gouden en zilveren
medailles deed vervaardigen. Bij uitzondering sneed hij hiervan den stempel zelf. Het stuk
is afgebeeld. Vervolg op van Loon, N. 284.
Martinus Holtzhey werd geboren te Ulm, 6 Mei 1697. In 1729 werd een penning op
hem geslagen (Vervolg op van Loon N. 52). In 1752 werd hij provinciale muntmeester
van Zeeland.
huisvrouw Judith Cock (1 October 1749) is afgebeeld. Vervolg op van Loon, N. 9o2, en
een op den dood van zijne dochter Margaretha, (23 Juni 1759) is afgebeeld. Vervolg op
van Loon, N. 51o.
N. 373, berust in het Kabinet van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen. Ook
op zijne bloedverwanten Meijna Duijstina, Pieter Kornelis en Amelia Wilhelmina Slob werd
eene medaille geslagen. Zie Vervolg van Loon, N. 9o3. Eindelijk nog op Cornelia Esther
Slob, huisvrouw van J. G. Holtzhey (1776) Vervolg van Loon N. 5o9.
Slechts ne muntbus werd in zijn tijd geopend, en wel in Augustus 1752, bevattende
het gewerkte van 13 Mei 1749 tot 18 October 1751, en wel:
Nederlandsche gouden rijders, volgens instructie van 1606 en opgevolgde Resolutie van de
Staten-Generaal van 1 Augustus 1749, waarop 3 November 1751 weer de last tot intrek
de remedie 1 gr. 3/, eng. Er was geslagen van 8 September 175o tot 16 October 1751,
4794 mark.
Hier zijn halve rijders onder begrepen (N. 418, 419). Deze rijders moesten
ter voorkoming van snoeijing, van een kabelrand voorzien, en vervaardigd worden van het
te ligte goud dat in 's lands kantoren inkwam, alleen voor rekening van de gewesten,
niet van particulieren. Enkele muntmeesters schijnen zich hieraan niet gehouden te hebben,
althans in eene missive van de Staten-Generaal aan de muntmeesters van 30 Januari 1751
zeggen zij, dat er veel meer rijders zijn geslagen, dan aan materiaal was verstrekt, en daar
entegen zeer weinig ducaten. De muntmeesters verklaarden hierop natuurlijk dat zij hunnen
eed hadden gestand gedaan. De muntmeester van Holland was juist voornemens geweest ver
gunning te vragen om ook voor particulieren rijders te slaan. Hij had tot 4 Februari 1751
gemaakt circa 81oo mark heele rijders en circa 34oo mark halve rijders, de muntmeester van
Westfriesland, F. Kist, had 1516 mark zoo heele als halve verwerkt en bekende dat daar
onder een gedeelte was van goud, dat hij van de boeren had moeten inwisselen.
Die van Utrecht, J. E. Novisadi, had tusschen 24 October 1749 en ultimo Januari 1751
geslagen, voor de provincie Utrecht, Friesland, het Graafschap Zutphen en het Comptoir
van de Unie, f 1997-2-4, en uit kracht van zekere permissie van zijne Hoogheid die
( 69 )
In Overijssel had de muntmeester C. H. Cramer niet gewerkt, noch rijders noch ducaten.
In Gelderland was gewerkt voor de Unie op 4 Februari 1749, 14 mark halve, ,,per ordre
van haar Ed. Mo. van 't Hof van Geldre en Graafschap Zutphen, van 1 Sept. 175o tot
9 Feb. 1751, 362 mark halve en 1594 mark heele rijders, dus te zamen 197o mark.
Er werd nog eenigen tijd in overweging genomen of de slag van heele en halve rijders
ook voor particulieren zoude opengesteld worden, maar daarvan kwam niet. Holtzhey
vroeg 6 October 1751 aan Hof en Rekenkamer vergunning zoolang te mogen slaan als
andere gewesten, daar hij veel minder had verwerkt dan zijne ambtgenooten. Wat de
hiervorengemelde permissie voor de Graafschap Zutphen, gegeven aan den Utrechtschen
muntmeester behelsde, weet ik niet.
geene rijders geslagen. De stempels werden door een daarop ingeslagen kruis infructueus
gemaakt.
In Mei 176o zond de muntkamer deze ijzers terug, ten einde ze voor den munt
I. SEPT.-MDCCLII,
Het stuk bevindt zich in zilver in mijne verzameling. De muntmaaltijd kostte f 369-17,
dikwijls over Holtzhey bij Hof en Rekenkamer klagten inbragt, hetgeen wederkeerig ook
geschiedde, vooral naar aanleiding van het slaan van zilveren en koperen duiten, hetgeen
eene particuliere zaak van den muntmeester was. Het bleek mij dat deze vele verbeteringen
in de machinerin der munt invoerde, maar tevens daar meer gezag wilde uitoefenen dan
hem toegestaan kon worden. Elders wordt Holtzhey genoemd, iemand van ongemakkelijk
humeur, doch van beproefde eerlijkheid. Hij had veel vermaak in het medaille-snijden, waar
1) Deze was 2o December 1749 aangesteld tot justeermeester. Hij overleed in 175o of 1751.
*) Van den halven gulden (N. 456) in 1751, wordt dus geen gewag gemaakt.
( 7o )
door hij de Munt zelve wel eens veronachtzaamde. In het jaar 175o (22 December) zond
hij aan H. en R. een ,,klein nieuwjaarspenningje, dat zijn zoon telkenjare nieuw uitgeeft.
In dat jaar klaagde de waardijn mede hevig over den herhaalden last die de doodarme munt
gezellen leden van de pachters der belastingen. Zij (de muntgezellen) waren genoodzaakt,
ten einde in hun onderhoud te voorzien, allerlei bijbaantjes waar te nemen, als slager, tap
per, ketellapper, daglooner enz. De muntmeester klaagde dat de waardijn altijd uit rijden
was als hij aan de munt noodig was, en als hij eens eene enkele keer kwam, dan altijd
vloekende kwam aanzetten. Op het verzoek van Holtzhey werd hem 9 September 1752 door
H. K. H. Vrouwe Gouvernante, en den I Iden October daaraan volgende door Hof en Reken
kamer, zijn ontslag gegeven.
Op hem volgde Johan Cramer. ') Zijne benoeming ontving deze 1 November 1752 van
H. Koninkl. Hoogheid. Bij de aanvaarding van zijn ambt, in 1753, werd wederom eene
medaille uitgereikt, waarvan door B. van Swinderen de stempels waren gesneden. Dit stuk,
in zilver bij mij aanwezig, is afgebeeld. Vervolg van Loon, N. 33o. Voorz.: drie geld
kisten, waarachter een oranjeboom, en waarnevens Hercules en Minerva. Op de kisten de
teekens van de zon, voor het goud, de maan voor het zilver, en van Venus voor het koper,
MoNETA. GELRLE PALLADIIs. SACRATA, in de afsnede HARDERovici. Op den grond B. v. s.
Keerz. tusschen de wapens van Gelderland en van Cramer GUBERNATRICI,-CoNSILIAR: & III vIR: AERAR: PUBLIc:-CURANTIB:-Hoc oPERIs sU1-AUsPICIUM-D-I. CRAMER M.
gezonden. Den 12den Januari 1754 werd hem berigt dat bovenstaande was gekozen, het opschrift
voor de keerzijde opgegeven, en gelast zijn naam met kleinere letters daarop te doen voorkomen.
In September 1757 werd aan van Swinderen voor het snijden van dit stuk f 75.- betaald.
Cramers eenige muntbus werd geopend 1o Augustus 1757, en het bleek dat hij geene andere
munt had geslagen dan
-
Nederlandsche zilveren ducaten, en wel 26851 mark (N. 459), *) de sleischat bedroeg
f 1756-19-123/4.
Men herinnere zich dat van de duiten in den regel geene stukken werden gebust. Hier
van waren door hem ook geslagen. De ijzersnijder van Swinderen had ponsoenen gesneden
voor ducaten, ducatons, rijksdaalders, stuivers, duiten, twee comptoir-zegels voor de Reken
kamer en voor de medaille op deze busopening, afgebeeld. Vervolg van Loon, N. 34o,
1) In welke betrekking hij stond tot Coenraad Hendrik Cramer, die van 1714-1724 muntmeester was,
weet ik niet.
Hij was gehuwd met Constantia Hensbergen, eene nicht van Johan Hensbergen, den gewe
zen muntmeester.
Over hem kwamen ook al klagten in, en wel dat hij niet vigilant genoeg was om orders
van kooplieden te zoeken, maar wachtte totdat men hem die bragt.
eene kleine winst en bleef daardoor verstoken van orders voor de O. I. Compagnie.
2) In 1756 en 1757 vervaardigde hij, 't zij als proef, 't zij uit liefhebberij, heele en halve duiten, dubbele
en enkele stuivers (N. 466 enz.), waarvan slechts gouden en zilveren proef-afslagen voorkomen.
w
( 71
Gelderland, waaronder: Ex. AUct. CvRIAE. Et. CAMERAE-RAT. D. GELRIAE. ET. C. ZUTF.
PER. DELEGATos. ET. REI. MoN.-TRIUM v. NEGoTiis.-PRAEF. MoNET.AE. FELIC. ExAM-OR
DINARIUM.-HARDERovicI-.1757.
Over het muntmeesterspenningje door hem in 1756 geslagen, zie men hierna op het jaar 1759.
De gewone muntmaaltijd werd niet gehouden, en tevens werd aan H. en R. verzocht, dien
voor het vervolg af te schaffen. Op zijn verzoek ontving Cramer, bij missive, gedagteekend
's Hage 25 Juli 1757, van de prinses Gouvernante zijn ontslag. Hij zag geene kans om tegen
den muntmeester van Holland te concurreren, die met een groot kapitaal werkte, en de koop
lieden daardoor spoedig kon helpen.
Zijn opvolger was Carel Christiaan Novisadi, door prinses Anna bij Acte van 3o Novem
ber 1757') aangesteld. Toen deze zijn ambt aanvaardde (16 December 1757) werd weder
eene medaille door van Swinderen vervaardigd, afgebeeld. Vervolg op van Loon, N. 341,
en bij mij in zilver aanwezig. Van Swinderen vervaardigde mede in 1758 twee nieuwe pon
soenen voor duiten, in 1759 voor stuivers, en in 176o voor heele en halve gouden rijders.
- De medaille heeft op de voorzijde: de prinses Gouvernante op een troon, naast haar eene
muntschroef enz. * AUREA MATUREscANT PoMA * c: c: NovisADI MoNETAE PRAEPositUs; in de
schild en hoorn van overvloed enz. FLoREAT MoNETA GELRICA, in de afsnede HARDERvici.
B.
W. S.
F.
Novisadi bleef tot in 1776 werkzaam, toen hij blijkens Missive van den prins van Oranje,
van 2 December, werd ontslagen. Hij liet een desolaten boedel na. Viermalen werd zijne
bus geopend, en wel de eerste keer in Augustus 1762.
Nederlandsche zilveren rijders, van 2o September 1759 tot 11 Augustus 1761 voor de O.
I. Compagnie, 2719 mark, waaronder halve begrepen waren (N. 487, 497).
Nederlandsche zilveren ducaten, 42829 mark (N. 488).
Nederlandsche guldens, 16oo1 mark (N. 489). *)
( 72 )
kosten van het snijden van de stempels voor de medaille bij zijne intrede, en die bij zijne munt
busopening. De waardijn werd door de Domeinen bezoldigd. In 177o maakte men met den
muntmeester eene eenigzins gunstiger overeenkomst. De penning bij de busopening vervaardigd,
is afgebeeld. Vervolg op van Loon, N. 366, en vervaardigd door Gijsbertus van Moelingen,
welke daarvoor f 5o.- genoot. Voorz.: Mercurius met slangenstaf en geldbuidel; coMMER
cIA DITANT PoPULUM, in de afsnede G: v: M: F: Keerz.: onder het wapen van Gelderland,
tusschen lofwerk: ILLUSTR. DELEGATis-GELRIAE ET zUTPH.-PRAEFECTIsQUE REI-NUM : FoEDE.
BELGII-PEcU. c. c. NovisADI-PRoBATA; daaronder 1762. In zilver bij mij aanwezig.
Tijdens het muntmeesterschap van Novisadi kwamen er van den kant van de Generaal
meesters klagten in over de penningjes, welke men in onze dagen gewoon is kwartguldens
te noemen. In 1759 gaf men onder het volk er ook reeds deze benaming aan. Er zijn
maakt tot 19 Februari 1759, 18o mark van 79 of 8o in het mark, zijnde 14335 stuks op
een allooi van 6 penning 2o grein, het waren ,,penningjes om te dienen tot geschenk, waarop
geene waardeaanduiding was gesteld, maar niet om te dienen tot payement of scheidemunt,
welke faculteit alleen de Souverain aan zich behouden heeft te doen slaan.
Voorts schrijft hij, dat op de munten van Utrecht, Holland en Westfriesland soortgelijke,
met gelijk doel, waren geslagen, in het geheel, met inbegrip van de Geldersche, voor onge
veer 1222 mark, varierende in het allooi van 6 penning 22 grein tot 1o penning 22 gr.,
en in het mark van 76 tot 8o stuks. Een voornemen van de Staten van Holland en West
friesland, om die stukjes voor biljoen te verklaren, werd afgeraden, daar het, hoewel de in
signia van de munt waren gevolgd, toch geene munten waren, maar medailles, die door de
muntmeesters voor 4'), tot 6 stuivers uit liefhebberij werden verkocht, gelijk zij deden met
gouden en zilveren duiten, gouden scheepjesschellingen enz. )
Zijne tweede muntbus, loopende van 3o Augustus 1762 tot 21 Augustus 1764, werd in
laatstgenoemde maand geopend.
1) Zie hierover ook D. Groebe: Bijdragen tot de kennis der muntzaken in de Vereenigde Nederlanden,
bladz. 48 enz., en ook Resolutie St.-Gen. 1 o December 176o, waarbij het vervaardigen van de zoogenaamde
Nieuwjaarspenningjes, alsmede van de gouden ducatons, rijksdaalders, guldens enz. werd toegelaten.
2) Reeds in 1758 was door Gelderland ter muntkamer aangedrongen om den slag van heele en halve
rijders weder te vergunnen.
( 73 )
Nederlandsche zilveren ducaten, 129951 mark (N. 518). ')
Nederlandsche pijlstuivers, van 26 Juni tot 15 Augustus 1764, 641 mark (N. 523). De
geheele sleischat bedroeg f 18326-1o-1 |2.
Als waardijn kwam nu voor P. Wilbrenninck, en na zijn dood werd als zoodanig aange
steld Heribert Cornelis van de Graaff, Burgemeester van Harderwijk (2 December 1762).
De sleischat werd nu weder aan de Domeinen vergoed. De medaille op deze busopening,
in zilver bij mij aanwezig, afgebeeld in het Vervolg op van Loon, N. 371, was door G.
van Moelingen gesneden, die reproches ontving wegens de slordige bewerking. Hij overleed
in 1766. Voorz.: een vrouwenbeeld met eene weegschaal in de hand tusschen eene geldkist
en eene muntschroef, omschrift: NvMI. TvTA. FIDEs, in de afsnede G. v. M. F.
Keerz.: in
gelijk lofwerk als op den penning van 1762: MoNETAE. GELRICAE-ET zvTPHANIENsis-IvDIcio
1TER FACTo-cvDI cvRAvIT-C. c. NovisADI; daaronder 1764.
tus 1764:
Aangaande de gouden ducaten vind ik nog in een brief van Novisadi, van 15 Juli 1766,
aan Hof en Rekenkamer, dat hij, daar men klaagde dat zijne ducaten door het daarop
plaatsen van zijn muntteeken, een boompje, vooral in Polen minder gewild waren, de proef
zoude nemen met het er af te laten. De muntmeester van Westfriesland had in 1763 daartoe,
maar te vergeefs, het muntteeken een haan, veranderd in een schuitje.
Nederlandsche heele en halve zilveren rijders, 138o6 mark (N. 548, 549).
Nederlandsche zilveren ducaten, 96579 mark (N. 55o).
De penning, bij deze gelegenheid geslagen, wederom door Thomas Jan Walter gesneden, is
afgebeeld. Vervolg van Loon, N. 511. Voorz.: de Munt als eene vrouw, gezeten onder
een oranjeboom, naast haar eene tafel waarop eene weegschaal enz., omschrift: TvTA. svB.
HvIvs. vMBRA. Keerz.: in gelijksoortig lofwerk als op de voorgaande penningen, MoNETAE
( 74 )
GELRicAE-ET zvTPHANIENsis-IvDicio IVFActo-cvD1, CvRAvIT-C. c. NovisAD1, daaronder
Op 1oo
mark goud, houdende 23 karaat 7 grein (d. i. den voet van den ducaat) werd verloren
f 55-1-2, het mark fijn gerekend op f 355.-, en op 1ooo mark zilver van 1o penningen
1o grein (d. i. den voet van den zilveren ducaat) werd verloren f 2o-4, het mark fijn
zilver gerekend op f 25.--|2.
Gelijk wij hiervoren zagen, werd Novisadi in 1776 ontslagen. Vreemd mag het genoemd
worden dat hij zoolang nog in functie bleef, daar het in 1763 toch overtuigend was geble
ken dat hij sommige partijen zilveren ducaten en guldens opzettelijk te ligt had vervaardigd,
hiermede maakte hij dan, dat de zakken met die specin gevuld, nimmer meer wogen dan ze
strikt moesten. Op de munt hadden die ligtere plaatjes den naam van marmotten. In de
Couranten volgde spoedig eene oproeping tot het vervullen van zijne betrekking, waartoe
zich evenwel niet spoedig een liefhebber opdeed.
Eindelijk meldde zich als zoodanig aan Marten Hendrik Lohse, vroeger als essayeur aan
de munt verbonden. Hij werd bij acte van 18 December 1782 door den prins Erfstadhouder,
en bij acte van den 28" daaropvolgende door de Staten van Gelre en Zutphen, aangesteld en
den 3oeten dier maand beedigd. De medaille op zijne aanvaarding van het ambt, afgebeeld in
het Vervolg op van Loon, N. 577, vindt men nog in goud en zilver, en is in laatstgenoemd
metaal in mijne verzameling. Voorz.: de geregtigheid met weegschaal en hoorn van overvloed,
,,dat alle pointen en articulen worden geschreven op fransijn, en seekere kaarten om deselve
gestadiglijk hangende te hebben in de werkhuizen en de muntkamer, opdat niemand daarvan
1) Ik vond geene bijzonderheden aangaande de duiten, die in 1771 op de Geldersche munt voor Groningen
en Ommelanden zijn geslagen.
( 75 )
ignorantie pretendeere. In 1785 ontving Lohse eene opdragt van de O. 1. Compagnie, tot
het slaan van f 2o.ooo dubbele stuivers, f 12.ooo duiten en f 2oo.ooo aan ducatons. Van
de Rekenkamer verkreeg hij een crediet van f 12.ooo tot aankoop van materiaal.
In 1783 sloeg de muntmeester voor eigen rekening een bedrag van 6ooo gulden aan duiten.
Zijne1785
eerste
werd
geopend
April
totmuntbus
19 Maart
1787,
zijnde:19 Maart 1787, loopende over het gewerkte sedert 21
r
Nederlandsche gouden ducaten, van 12 Juli tot 2 November 1786, 922 mark (N. 564).
Nederlandsche zilveren rijders, waaronder halve, 6144 mark (N. 565, 559).
Nederlandsche drieguldens, van 26 Mei tot 9 September 1786, 16535 mark (N. 564).
Nederlandsche guldens en halve guldens, van 24 Mei tot 11 November 1786, 13519 mark .
(N. 567). )
Nederlandsche zilveren ducaten, van 19 Juli tot 22 Augustus 1785, 4514 mark (N. 558).
Dubbele stuivers, 7674 mark (N. 561).
Stuivers, van 6 tot 8 Juli 1785, 142 mark (N. 562).
De penning bij deze gelegenheid geslagen, afgebeeld. Vervolg van Loon, pl. LXVII, N.
-
Keerz.: het
Volgens een extract uit het Memorie- en Resolutieboek van Gelderland, van 4 November
1788, kwamen voor ditmaal, in strijd met de instructie voor den muntmeester, de kosten
van dezen penning voor rekening van de Domeinen. Als waardijn komt nu voor Mr. Engel
bert George Ardesch, en als essayeur Jan Mooijen Hendrzn., die bij de volgende muntbus
opening ook nog essayeur was.
Zijne tweede bus werd geopend 1o April 1793 en bevatte het gewerkte van 21 Juni 1789
tot 26 December 1792, zijnde:
Nederlandsche gouden ducaten, 515 mark, in 1791 en 1792 vervaardigd (N. 578).
Heele en halve zilveren rijders, waarvan de heele in 1789/9o en in 1791/92, de halve in
179o geslagen, 18898 mark (N. 573, 576).
Nederlandsche guldens, van 24 tot 28 November 179o, 2149 mark (N. 577).
Dubbele stuivers, in 1789 en 1792, 5341 mark (N. 574, 583).
Guldens voor de O. I. Compagnie in 179o, 2149 mark.
Een exemplaar in goud van de medaille, bij deze gelegenheid geslagen op den stempel, door
H. Walter gesneden, is bewaard in het Kabinet EBERsoN, een in zilver in mijne verzameling.
De afbeelding vindt men in het Vervolg op van Loon, N. 814, pl. LXXVII. Voorz. : de
1) De halve guldens zijn waarschijnlijk die, met het merk van de O. I. Compagnie. De provinciale, hoe
wel bestaande met het jaartal 1751, 1759, 1761, 1762, 1764, 1765 werden nimmer in de muntbusverbalen
verantwoord.
( 76 )
Hoop, met het anker als wandelstaf, langs het strand wandelende, achter haar een smeltoven.
Een drietal schepen nadert de kust; sPERATA FERUNT METALLA, in de afsnede H. w. F. Keerz.:
onder het wapen van Gelderland: MoNETAE-GELRo. zUTPHANICAE-1UDIcio II. FActo-c. c.
M. H. LoHSE. 1793. Met weglating van het lofwerk is dus het omschrift gelijk aan dat op
den penning van 1787.
Op den eersten Landdag na de omwenteling in 1795, te Nijmegen gehouden, verklaarden
de zoogenaamde provisionele representanten van het vrije volk van Gelderland, bij de af
kondiging van de regten van den mensch, dat daarmede ten eenenmale onbestaanbaar was het
gezag van het Hof Provinciaal, of door dat Hof geusurpeerd. Men weet dat genoemd ligchaam
met de Rekenkamer de zaken van de munt bestuurde.
zeer beperkt, en de zorg voor de financin, onder anderen, opgedragen aan het College van
Politie, Finantin en Algemeen Welzijn.
Uit naam van dit College had dan ook Lohse's derde busopening plaats, en wel den 29sten
Maart 1796. Hij had gewerkt van 1 1 April 1793 tot 23 November 1795.
Nederlandsche gouden ducaten, van 14 Mei tot 8 October 1795, 638 mark (N. 586).
Nederlandsche -zilveren ducaten, tot op 19 Mei 1795, 576 mark (N. 587).
Nederlandsche drieguldens, van 3o April tot 23 November 1795, 23234 mark (N. 588).
Nederlandsche guldens, van 28 April tot 18 November 1795, 33642 mark (N. 589).
De penning op deze busopening, gesneden door H. Walter, bevindt zich in zilver in mijne
verzameling, en is afgebeeld. Vervolg van Loon, N. 84o, pl. LXXX. Voorz.: Mercurius
zittende op eene geldkist, achter hem een smeltoven, PecvNIA coMMERCIoRvM FvLCRvM, in
de afsnede H. w. F. Keerz.: onder het wapen van Gelderland, MoNETAE-GELRo. zUTPHA
NICAE-1UDIcio III. FACTo-C. c.-M. H. LoHSE-1796; dus gelijk opschrift als op den pen
ning van 1793.
De laatste muntbus van Lohse werd geopend 17 November 18o1, en werd gedaan door
Als waar
dijn kwam nu voor Albertus Huijsman, en als essayeur J. Mooijen Hzn. Er waren gewerkt,
kwamen, vergoedde hij voor acht gouden, elk acht ducaten, en voor acht zilveren, elk een
munten, door hem in 18o2 geslagen, Nederlandsche gouden ducaten (N. 595) en Neder
landsche zilveren ducaten (N. 596) ontbreken mij de opgaven van het gewerkte. :)
1) Den 3osten November 18o1 had Lohse op nieuw den eed afgelegd voor den Agent van Financin der
Bataafsche Republiek.
( 77 )
Volgens Koninklijk besluit van 17 September 18o6, werd het munthuis te Harderwijk
met die te Dordrecht, Hoorn, Kampen en Middelburg opgeheven. 1) Tijdens het Gemeene
best was de stad in het bezit van deze inrigting gebleven, zij het dan ook dat na 18o2 niets
gemunt is geworden. Volgens de Notulen van het Gemeentebestuur, had de Magistraat den
4den Juni 18o5, bij Missive aan den Raadpensionaris Schimmelpenninck, zeer uitdrukkelijk
gevraagd de munt te mogen behouden, als zijnde eene voorname bron van inkomsten voor
de stad. Toen in October 18o6 de waardijn Huijsman aan den Raad kennis gaf van het
Besluit des Konings, werd na deliberatie bepaald, dat ,,in aanmerking genomen dat naardien
dit besluit ten opzigte van alle munten genomen was, het van geene uitwerking zoude zijn,
indien daarover eenig adres gemaakt werd, en goedgevonden, ,,hoe leed het de Magistraat
deed dat zoo een oud privilegie de stad ontnomen werd, en hoe nadeelig zulks voor de stad
en burgerij was, daarin te moeten berusten. 2)
Ongetwijfeld ten gevolge van deze opheffing, geraakten de zaken van den muntmeester
Lohse in de war, zoo zelfs dat toen hij ongeveer dezen tijd overleed, zijne weduwe den
Toen de Magistraat zag dat de voordeelen, aan de vestiging der munt te Harderwijk ver
bonden, verloren waren, trachtte zij althans van het daartoe gediend hebbende gebouw,
eenig nut te trekken, en zond daartoe den volgenden brief aan den Minister van Binnen
landsche Zaken: *)
Mijnheer,
Onlangs vernomen hebbende dat de munt, welke sedert het jaar 1379 in deze stad ge
vestigd is geweest, door een besluit van zijne Koninklijke Majesteit vernietigd is, heeft ons
dit zeer getroffen uit hoofde van het verlies dat onze stad daardoor komt te lijden, alzoo
een aantal ingezetenen daaruit voordeel genoten en een bestaan daarin vonden; het is om
die reden dat wij de vrijheid nemen Uwe Exc. te verzoeken het daarheen te willen diri
geren, dat het huis met zijn toebehooren, hetwelk niet zoovele jaren geleden geheel ver
nieuwd en een vierkant gebouw van groote extensie is, van binnen voorzien met eene
groote tuin, tot eenig ander nuttig gebruik voor den lande gemploijeerd moge worden,
waardoor onze stad weder tegemoet gekomen zou kunnen worden in het verlies dat zij door
het verlies van de munt komt te lijden, nadien het grootste gedeelte der ingezetenen nu
alleen haar bestaan uit de Hoogeschool, welke alhier getablisseerd is, moet trekken en
alhier voor dezelve geene andere ressources zijn.
Wij nemen de vrijheid enz.
1) verzameling van wetten van zijne Majesteit den Koning van Holland, di. 1, bladz. 242.
2) Raadsbesluit 27 October 18o6.
( 78 )
In een brief aan koning Lodewijk van 25 Februari 18o7, herhaalde de Magistraat zijn
verzoek, hetgeen eene goede uitwerking schijnt te hebben gehad; althans bij decreet van 6
Juni 18o7 werd het muntgebouw door den Koning aan de Universiteit afgestaan.") De
brandspuit van de munt werd aan de stad geschonken, terwijl in Augustus van dat jaar door
den gewezen waardijn Huijsman in het gebouw verkooping werd gehouden van de overige
goederen. Een protest van den Magistraat, tegen deze handeling, als niet geschiedende door
de stedelijke roededragers, baatte weinig; bij Missive des Konings van 1 Augustus werd be
volen dat de verkooping door den waardijn moest plaats hebben.
Bij zijn verblijf op 28 en 29 Juni 18o8 te Harderwijk, werd door den Koning ook een
bezoek gebragt aan het gebouw alwaar sedert 1584 de munten voor het gewest Gelderland
zijn geslagen. *) In het Archief dier stad bewaart men nog een tweetal ijzeren stempels,
de eene met het stedelijk wapen, de andere met eenige rosetten, beide waarschijnlijk van de
munt afkomstig.
1) Raadsbesluit 12 Juni 1807, 20 September 18o7. Volgens mij gedane opgave, is de Akademie niet in
het bezit gekomen, maar is het voormalige muntgebouw tot in 1815 aan particulieren verhuurd geweest
en van af dien tijd als kazerne gebruikt.
2) Raadsbesluit 4 Juli 18o8.
BESCHRIJVING
VAN
DE
M U N T E N.
--E D-e-- Ger
PACE
+- ET +- IV STITIA
+ 1577.
gemaakt.
Bij het eenmaal wedervinden der munten zelve, zullen zij dus weinig of niet van
Het werd gelijktijdig door den muntmeester van Philips, toen Nijmegen van 1585
tot 1591 in Spaansche handen was, en daar Johan Gijsbert de Jonge aangesteld had, als zoodanig gebruikt,
van den Geldersch en muntmeester Alewijn was het derhalve ook niet het uitsluitend teeken. Het komt
trouwens ook op andere munten voor, bijv.: voor Gelderland, van Maria 1477-1482, Maximiliaan, Philips
de Schoone (1492 te Mechelen geslagen), Karel van Egmond, Karel V 1544-1555 (Reinier Eembrugge
als muntmeester) Philips II 1555-1576. Zutphen, op munten van 148o. Nijmegen, 1484, 1499, 1525.
Batenburg; Heer Willem 1556-1573. Kampen; 15de eeuw, v. d. Chijs, pl. XIV N. 1, pl. XV N. 11.
Deventer, 1481, 1498. Braband; Philips de Schoone 1492, minderjarigheid van Karel V. Holland, Maria
1477-1482. Groningen; 1485, 1486. Franeker; 1485, Stablo 1571, waarbij nog wel andere voorbeelden
zouden zijn aan te halen.
II
( 82 )
Ne. 3.
Anno 1577.
Zestienstuiverspenning.
Voorz.: koning Filips ten halven lijve, gekroond, houdende in zijne regterhand een scepter
en met de linkerhand op het vijfveldige wapenschild, vr hem geplaatst, steunende, links
gewend, PHs. D: G. HisP. z. REx. Dvx. GEL. Keerz.: Bourgondisch kruis, gevormd door
vier gekroonde monogrammen PH, in het hart S, terzijde waarvan de waardeaanduiding 16
S(tuivers), PACE. ET. IvsTITIA. 15 # 77. Zilver; Kab. DE HAAN, DE VooGT, Roest,
verschillende stempels. Op sommige exemplaren 16-S met kleine cijfers (DE VooGT). Afgeb.
Verkade, pl. 2o6 N. 1. Alois Heiss, descripcion general de las monedas Hispano cristianas
desde la invasion de los Arabes, 3e dl., Madrid 187o, pl. 173 N. 84.
(PI. I Ne. III.)
N. 4. Anno 1577. Achtstuiverspenning.
Gelijke type en omschriften van N. 3, doch nu op de keerzijde 8-S; omschrift PACE +
ET + 1vsTITIA. 15 # 77. Zilver; Koninklijk Kabinet, en Kab. RIJNBENDE.
Verkade, pl. 2o6 N. 2 (pl. I N. IV.)
N. 5. Anno 1577. Vierstuiverspenning.
Voorz.: gekroond vijfveldig wapenschild tusschen 4-S. Keerz.: de type en omschriften van
N. 4, gelijk mede het omschrift op de voorzijde. Zilver; geslagen volgens de rekeningen.
(Pl. I N. V.)
No. 6.
Anno 1577.
Tweestuiverspenning.
Voorz.: gekroond vijfveldig wapenschild tusschen 2-S. Keerz.: het gekroonde monogram
PH op een fraai kruis, waaronder het gulden vlies. De omschriften op beide zijden gelijk
aan N. 4. Zilver; geslagen volgens de rekeningen.
(Pl. I Ne. VI.)
N. 7.
Voorz.: gekroond
vijfveldig
Dvx. GEL.
Roest te Leiden bevindt zich van deze munt eene proef in koper, van afwijkende gravure.
(Pl. 1 N. VII.)
N. 8. Anno 1577. Halve stuiver.
Voorz.: gekroond vijfveldig wapenschild, waarnevens nu geene waardeaanduiding.
Zonder jaartal.
Keerz.:
Oort.
(
N. 9B.
Zonder jaartal.
83 )
Variteit.
Voorz.: geen binnenrand. Koper; DE Voogt. Een exemplaar van N. 9 in het Kon.
Kab., heeft 1vTITIA.
N. 1o.
Anno 1578.
Twee-en-dertig-stuiverspenning.
Voorz.: gekroond borstbeeld van koning Philips, met opgeheven scepter in de regterhand,
links gekeerd . PHs. D: G. HISP z. REx. Dvx. GEL. 15
78.
wapenschild, omhangen met de vliesorde . PAcE. ET.-IvsTITIA. Zilver; Kab. SUAsso, Roest,
DE VooGT, onderling in gravure verschillende. Verkade, pl. 2o5 N. 5.
N. 1 1.
Anno 1578.
(P1. I N. X.)
Zestienstuiverspenning.
linkerhand houdt hij een opgeheven scepter, en steunt met de regter op den knop van zijn
zwaard . PHs. D: G. HisP. z. REx. Dvx. GEL. c. z. 15 # 79. Keerz.: gekroond wapenschild,
gekwartierd van Gelderland en Zutphen, coNcoRDIA. REs. PARvAE. CREscvNT. Zilver; Kab.
RIJNBENDE, DE HAAN, RoEst, DE VooGT, verschillende stempels. Afgeb. Beeldenaar 16o8,
alwaar het gewigt wordt opgegeven 16 eng., en de koers 1 gulden 14 stuivers, gelijk mede
in dien van 161 o; Verkade, pl. 2o6 N. 3, Heiss, pl. 173 N. 85.
(Pl. II N. I.)
N. 13.
Anno 1579.
Type en omschriften gelijk aan N. 12. Zilver. Van dit zeldzame stuk is mij slechts n
(Pl. II N. II.)
N. 14.
Anno 1579.
Rosenobel. ')
Voorz.: gekroond geharnast ridderbeeld, vlak van voren, staande in een schip tegen welks
boord eene groote roos. Het houdt in de regterhand een opgeheven zwaard en aan den linker
arm het Geldersche wapenschild. Op den achtersteven eene banier, waarin een leeuw . PHs.
D-G. HisP z REx. Dvx. GEL. c. zvt. Keerz.: eene stralende zon of zestien puntige ster, aan
de uiteinden afwisselend vier loopende leeuwen, waarboven kronen en vier bladvormige
ornamenten X CoNCORDIA. REs. PARvAE. CREscvNT X 15 # 79. Goud; Kab. RIJNBENDE,
RoEsT, SUAsso.
Volgens placcaat van 1 Januarij 1581, vernieuwd 14 November 1581, mogt dit stuk koers
hebben voor 6 gulden 14 stuivers; het is afgebeeld Beeldenaar 1586, moest wegen 5 engels,
en gold 7 gulden 9 stuivers; Beeldenaar 16o6, 8 gulden 7 stuivers; idem 161o, 8 gulden
16 stuivers; idem 1621, 9 gulden; idem 1622, 9 gulden 6 stuivers. Verkade, pl. 1 N. 1,
Heiss, 3e dl., pl. 173 N. 82.
1) Het model voor deze munt schijnt genomen te zijn van den Rosenobel van Eduard IV, Koning van
Engeland, in 1465 geslagen.
84 )
N. 14B. Variteit.
Voorz.: . PHs.-D. G-. Hisp z Rex. Dvx. GELRIE. c. z., de vlag is mede lager aan den
PARvAE.
Ne. 15.
Anno 1579.
Halve rosenobel.
Type van N. 14, voorzijde omschrift: . PHs.- D-G. HisP. z. REx. Dvx. GEL. c. z. Goud,
mij in originali nog onbekend. Afgeb. Beeldenaar 1586, gold 3 guld. 14'), stuiv.; 16o6,
gold 4 guld. 3 stuiv.; 161o, gold 4 guld. 7 stuiv. Verkade, pl. 1 N. 2 ; Heiss, pl. 173
N. 83.
(PI. II Ne. Iv.)
N. 16.
Zonder jaartal.
Stuiver.
N. 16B.
Variteit.
aan het guldenvlies, ter zijde vuurstalen en vonken, DoMINvs. MIHI. ADIvToR. Zilver; ge
slagen, volgens de rekeningen, doch mij nog niet voorgekomen. Voor de beschrijving heb
ik den gelijktijdigen van Holland gevolgd.
(PI. ii N. vi..)
N. 18.
Zonder jaartal.
Leeuw.
Voorz.: staande, dubbelstaartige leeuw, met eene banier in de voorpooten; beneden een
klein schildje met leeuw, DEvs. coNs-TITvIT. REGNA. Keerz.: het Geldersche wapen
schild op een fraai kruis, door eene hertogskroon gedekt, + MoNE. No. Dvc. GELR. co. zvT.
Goud, geslagen als voren, mij mede nimmer voorgekomen. Afgeb. Groot Geldersch plac
caatboek.
gens de rekeningen en afgebeeld naar het Groot Geldersch placcaatboek. De munt kwam
mij nog niet in originali voor, en zal, het uiterst geringe aantal daarvan geslagene in aan
merking genomen, wel spoorloos verdwenen zijn.
(Pl. III N. II.)
(
N. 2o.
Zonder jaartal.
85 )
Rosenobel.
Type van N. 14, doch met veranderd omschrift, na de afzwering van Philips: . MoN
ETA-. NovA. Av. DvC. GELRIE. CoM. Z.
Keerz.:
DEVS.
TRANSFERT.
ET. CONSTITVIT.
REGNA. Goud; Kab. DE VooGT, RoEst (op dit exemplaar eene stip achter REGNA), een
piedfort in het Kabinet RIJNBENDE. Afgeb. Monnoies en or du Cabinet de Vienne, bl. 266.
(Pl. III N. III.)
N. 2oB.
Variteit.
Voorz.:
Rijder.
Keerz.:
MoNETA X NovA X Av X
Dvc x GELRIE x coM x zvT x. Goud; Kab. RIJNBENDE, SUAsso. Dit stuk dat 2 eng.
7 as moest wegen, is afgebeeld Beeldenaar 1586, gold 2 guld. 18 stuiv.; 16o6, deed toen 3
guld. 5 stuiv.; 161o, 3 guld. 9 stuiv.; 1621, 3 guld. 1o stuiv.; 1622, 3 guld. 13 stuiv.
N. 22B. Variteit.
Voorz.: geen binnenrand boven de kroon, waardoor het Geldersche kruisje op de kroon
Staat,
No. 22C.
Variteit.
Het stuk bij Verkade, pl. 2o5 N. 3, naar het Groot Geldersch placcaatboek afgebeeld,
heeft eene andere gravure, en DEvs. coNstitvit. - REG-NA.
GELR,
CO.
ZVT.
Onder het paard het wapenschild van Gelderland, op het dekkleed van het paard een leeuw.
De beteekenis van
deze letters, welke zoowel op gouden als zilveren munten voorkomen, is mij onbekend.
Men zie de gissingen door den Hoogleeraar v. d. Chijs dienaangaande gemaakt, bij zijne
beschrijving van den daalder van Karel van Egmond, met jaartal 1538. Op heele en halve
( 86 )
snaphanen, alsmede op den gouden rijder in 1583 te Zutphen gemunt, komen dezelfde
letters voor. Het omschrift van dezen zilveren rijder is. Voorz.: # DEvS X CONST
ITvIT x REGNA x 82 X; op sommige exemplaren geen x naast 82. Keerz.: MoN- * No
Dvc * GELR * co * zvT *. Zilver; Koninklijk Kabinet, Kab. RIJNBENDE, DE VooGT.
Verkade, pl. 4 N. 1.
(Pl. III N. VI.)
N. 23B.
Voorz.:
Variteit.
co * zvT *.
N. 23C.
Voorz.:
Zilver; RoEsT.
Variteit.
RIE * co * zvT.
N. 23P.
Voorz. :
Variteit.
co*-zv T.
N. 23E.
Variteit.
Voorz.:
DEvs X coNSTI-Tvit X
DE VooGT.
N. 23F.
Variteit.
Mede zonder pluim. Voorz.: # DEvs X coNsT-itvit x REGNA x 82. Keerz.: MoN-*
No * Dvc * GELR * co * zvT * Zilver; Koninklijk Kabinet te Berlijn, Kab. DE VooGT.
Deze muntsoort welke 17 eng. 2o aas moest wegen, is o. a. afgebeeld Beeldenaars 16o6,
N. 24C.
Variteit.
Voorz.:
DEVS-CON-ST
( 87 )
ITvIT X REGN-A x, de helm nu aanziende, onder de wapenschilden G S T. Keerz.: MoN-*
Zilver; Kab. RIJNBENDE.
(Pl. III N. VIII.)
N. 25.
Anno (15)82.
Halve rijder.
Voorz.:
Zil
ver; Kab. RIJNBENDE. De afbeelding van soortgelijke munt in het Groot Geldersch placcaat
boek heb ik onnoodig geacht over te nemen, hoewel van het hier medegedeelde exemplaar
afwijkende, daar het waarschijnlijk is, dat die niet geheel juist is.
onder het paard een schildje met twee leeuwen, en op de keerzijde s G T. Ook de omschrif
ten zijn anders afgekort.
(P1. Iv N. I.)
N. 27. Anno (15)82. Snaphaanschelling.
Voorz.: Geharnaste ruiter met gesloten, met pluimen versierden helm, links rijdende, in de
regterhand een zwaard boven het hoofd houdende, en met de linkerhand aan de teugels, het
paard gedekt door een tournooikleed. In de afsnede G s T. Keerz.: het Geldersche wapen
schild op een fraai kruis, in welks uiteinden schildjes, waarin een leeuw. Voorz.: DEv-s x
CoNSTI'rvIT X REGNA x 82
#.
Konniklijk Kabinet, Kab. RoEsT, DE VooGT, ook daarenboven een exemplaar met het Nij
meegsche wapen ingeklopt. Afgeb. Verkade, pl. 15 N. 1.
(PI. IV N. II.)
N. 27B. Variteit.
Voorz.: DE -vs-co-Nstitvit X REGNA x 82 x
Dv-c X GEL X-co x zvT. Zilver; Kon. Kab. RoEst.
N. 27C. Variteit.
Voorz.: DE-vs X coNst1tvIT x REGNA x 82
X GEL X-Co x zvT.
#.
#.
Keerz.: X MoNE-X No X
N. 27D. Variteit.
Op de keerzijde in het benedenschildje geen leeuw, doch 82. Voorz.: DE-vs x co
NSTITvIT
REGNA
82
#.
Zil
( 88
DEvs X-CoNSTITVIT X REGNA.
(PI. Iv N. iii)
Variteit.
#.
Zilver; Koninklijk
Kabinet.
N. 28. Variteit. Het # van REGNA niet door de pluim gescheiden. Zilver, Kab.
RIJNBENDE, DE VooGT, een exemplaar ingeklopt met het Nijmeegsche wapenschild.
Keerzijde gelijk
DEVS X CONSTITVIT X
Voorz.:
(PI. IV N. IV.)
Gelijk N. 29, doch geene jaaraanduiding, in alle vier uiteinden van het kruis een leeuwtje.
De keerzijde van alle volgende variteiten heeft, met weglating of wegslijting van enkele X
tusschen de woorden X MoNE X-X No x pv-c x GEL X-co x zvt X ; doch de voor
zijde # DEvs X coNst ITv IT X-R--EGNA. Zilver; Koninklijk Kabinet, en Kab. DE VooGT.
(PI. IV N. v.)
N. 3o". # DEvs X coNSTITv IT X RE-GNA.
klopt met het Nijmeegsche wapen.
N. 3o".
VooGT. Deze variteit is afgebeeld Beeldenaar 1586, alsmede in het Placcaat van de St.-Gen.
van 8 Maart 1752, waarbij deze schellingen nog voor zes stuivers gangbaar werden verklaard.
( 89 )
N. 3oG.
Halve snaphaanschelling.
Voorz.: de wapenschilden van Gelderland en Zutphen, onder een gekroonden helm, met
helmteeken en lambrekijns; tusschen de schilden s G T, omschrift MoNE. No. Dvc. GELR. co.
zvT.
Keerz.: het Geldersche wapenschild op een fraai kruis, in welks uiteinden schildjes,
Anno 1582.
Halve snaphaanschelling.
Voorz.:
(P1. Iv N. VI.)
N. 32B.
Anno 1582.
Variteit.
Zonder jaartal.
Halve snaphaanschelling.
DEVS X CONSTI
(PI. IV N. VII.)
Keerz.:
MONETA,
NOVA,
(PI. IV N. VIII.)
Variteit.
Keerz.: MoNE X - No x
( 9o )
N. 35C. Variteit.
In het bovenschildje nu een leeuw. Voorz.: DE9 x TRANSFERT x ET x coNSTITv
IT X REGNA *, de R van TRANSFERT nu zeer klein. Keerz.: MoNE-No x Dv-c x GEL
X-co x zvT. Zilver; Kab. RoEsT, DE VooGT, RIJNBENDE (dit exemplaar met GEL).
N. 35P. Variteit. Gelijk N. 35, doch in het omschrift': DE9 -TRANSFERT. ET. coN
st1tv-1T. REGNA.
Halve snaphaanschelling.
Zilver; deze munt is volgens de rekeningen geslagen te Zutphen, doch mij nog niet voor
gekomen.
-
In de Ordonnantie van de Staten van Zeeland van 13 Augustus 1585 (Groot placcaatb.)
wordt dit stuk gevalueerd op 22 schellingen 6 grooten vlaamsch, terwijl de Rosenobels (van
1579 en 1583) 26 schellingen 4 groot golden.
De type van dit stuk is ontleend aan de munt van Eduard III, Koning van Engeland, welke
in 1344, na eene luisterrijke overwinning (in 134o) op de Fransche vloot te hebben behaald,
deze afbeelding van een schip, op gouden stukken, invoerde. Den naam Nobel dankt de munt
hoogstwaarschijnlijk aan het fijne gehalte. Het oude volksrijmpje in Engeland zeide:
,,Foure things our Noble sheweth unto me,
als landsmunt. In Gelderland was deze type in 1584 niet nieuw, want reeds hertog Willem
(1377-1393) had haar gebruikt. Er bestaat van hem een Nobel, hebbende gelijke afbeel
ding als onze N. 37, doch geene banier, en het wapen gekwartierd met twee arenden en
( 91
N. 37C.
Variteit.
Voorz.: ter wederzijden van het hoofd wederom N T; in het omschrift zvT-. FANIAE.
Keerz.: in het hart van het kruis geene roset, maar eene stip.
N. 37P. Variteit.
Gelijk de voorgaande, wat de keerzijde aangaat, maar op de voorzijde geene letters N T
zigtbaar, zvT.-FANIAE. Goud; Kab. RoEst. Afgeb. Beeldenaar 1586, gold 6 guld. 7 stuiv. ;
16o6, gold 7 guld. 2 stuiv.; 161o, gold 7 guld. 1 I stuiv.; 1621, gold 7 guld. 16 stuiv.;
1622 gold 8 gulden.
N. 38. Anno (15)84. Rijksdaalder.
Voorz.: gebaard borstbeeld in opengeslagen bonten mantel; regts gekeerd, met een zwaard
in de regterhand. Bovenaan het wapenschild ven Nijmegen, regts dat van Roermond, bene
den van Arnhem, links van Zutphen,
Keerz.:
gekroonde rijksarend met rijksappel, RvDoLPHvs. II. D. G. RoM. IMP. s. AvGvs. Zilver; mij
niet anders voorgekomen dan als piedfort (57,565 gr.) in het Kabinet RIJNBENDE. Afgeb
(P1. V N. III.)
Keerz.:
(PI. v N. v.)
Variteit.
N. 39C. Variteit.
No. 39B.
N. 4o.
Anno 1584.
Gelijke type en omschriften van N. 39, doch geene kroon boven de laurierstokken, en
geene vonken. Zilver; Kab. RIJNBENDE, Roest. Afgeb. Verkade, pl. 6 N. 2.
(PI. V Ne. VI.)
( 92 )
N. 41.
Anno 1584.
Bourgondische kruisdaalder.
N. 41B.
Variteit.
(PI. v N. vii.)
van deze muntsoort, dat de bekende klagten tegen Leicester werden aangeheven, evenmin
als er eenige grond is voor het gevoelen van sommigen, dat Leicester voornemens is ge
weest Rosenobels of andere gouden munt met zijne beeldtenis te doen vervaardigen. Zijne
handeling bepaalde zich tot het in omloop stellen van den Engelschen Rosenobel, tot twee
gulden boven de waarde. Daardoor werden al de andere gouden munten gesmolten om ge
converteerd te worden, in die te hoog gestelde munten, welke men vervolgens van het
Engelsche krijgsvolk in betaling moest nemen. Zeer waarschijnlijk heeft Leicester toege
geven aan den ,drang van zijne raadslieden, en die Rosenobels hier te lande door een ge
naamd de Vlaming doen namunten. Dit had te Amsterdam plaats, en misschien ook wel
te Rynberk, waar veel gemunt werd in die dagen. 1)
Onze onder N. 44 voorkomende Nobel, door Leicester geboden te slaan voor de Neder
1) Nadere bijzonderheden, mij dienaangaande bekend geworden, hopen wij bij de behandeling der Munt
geschiedenis van Holland mede te deelen.
93 )
Vederlandsche ducaat.
Goud, geslagen volgens de rekeningen, doch mij nog niet voorgekomen, de type ,,mette
letteren is die geweest, welke hierna onder 1591 zal voorkomen.
het Koninkl. Kab. eene vierkante proef, in het Kabinet SUAsso een afslag in goud (34,5 gr.).
Afgeb. Verkade, pl. 5 N. 3.
(P1. VI N. II.)
N. 47.
Anno 1586.
Twintigste
Voorz.: gelijk borstbeeld als op N. 46, x coNcoRDIA. REs. P ARv E. cREscvNT. Keerz.:
fraai compartiment, waarin een bundel pijlen, . MoNETA. BELGICA. GEL # 1586. Zilver;
Kab. DE VooGT. Afgeb. Verkade, pl. 5 N. 5.
(P1. VI N. III.)
N. 48. Anno 1586. Nederlandsche rijksdaalder.
Voorz.: wederom gelauwerd en geharnast borstbeeld, regts gekeerd, houdende in de regter
hand een zwaard, in de linker een bundel pijlen,
GEL.
Keerz.: een wapenschild, waarin de zes bij N. 46 genoemde wapens vereenigd, daar
boven 1586, en daarneven eenig lofwerk, + Mo. oRD. PRovIN. FoED. BELG. AD. LEG. IMP.
Zilver; Kab. RIJN BENDE.
(PI. vi Ne. Iv.)
-
Monnoies en
/
(PI. vi N. v.)
*) Volgens alle waarschijnlijkheid evenwel, bedoelde men met den voorgestelden persoon prins Willem.
Uitvoeriger hierover zal men gehandeld vinden in mijne in bewerking zijnde Muntgeschiedenis van Holland.
( 94 )
BENDE, in het Koninkl. Kab. eene vierkante proef.
1e dl. bl. 367 N. 2.
(PI. vI N. vi..)
Twintigste reaal.
Gelijk N. 47.
Twintigste reaal.
GoUw.
Zonder jaartal.
Ducaat.
Voorz.: gekroonde krijgsman (of koning, gelijk op de Hongaarsche munt, die hiermede
nagevolgd werd), houdende in de regterhand een hellebaard, en in de linker een schildje,
waarin een leeuw. CoNFID. DN. N-X-MovET vR
#.
op haren schoot, zittende op eene halve maan, Mo. Av. Dv. GEL (leeuw) vA. vNGARIE.
Goud ; Kab. DE VooGT.
Variteit.
#.
Dv. GEL. (leeuwtje) vAL., vNGARIE. Goud; Kab. RIJNBENDE, SUAsso. Afgeb. Vaderl. Museum,
3e dl. pl. 4 N. 3; Monnoies en or du Cab. de Vienne, bl. 266.
(PI. VII N. III.)
N. 57..... Ducaat met den leeuw. Goud, geslagen volgens de rekeningen in 1589 of
159o, doch mij nog onbekend gebleven.
N. 58.
Anno 1589.
Geldersche daalder.
Voorz.: geharnaste man, vr zich een schild houdende, waarin een leeuw; naast het
schild 15-89, X Mo X No X oRDi X-GEL X vA X HoL x . Keerz.: een groote staande
( 95 )
N. 59. Anno 159o.
Nederlandsche rijksdaalder.
Gelijk N. 48.
Kab. DE VooGT.
Verkade, N. 33.
Voorz.: geharnaste man, houdende in de regterhand een zwaard en in de linker een bundel
pijlen, tusschen 15-91, . CoNcoRDIA. REs-. P-AR. CREs. GEL #. Keerz.: een fraai schild,
waarop: Mo. ORDI-PRovIN-FoEDER-BELG. AD-LEG. IMP. Goud; Kab. DE VooGT. Afgeb.
Monnoies en or du Cabinet de Vienne, bl. 266; vermeld bij Khler, Duc. Cab. N. 268o.
N. 64.
Anno 1591.
Gelijk N. 39.
Bourgondische kruisrijksdaalder.
Voorz.:
Keerz.: + Do
MINvs + MI-H1 + ADIvToR +. Zilver; Kab. RoEsT. DE VooGT. Afgeb. Verkade, pl.. 7
(P1. VII N. VI.)
N. I.
N. 64B.
N. 65.
Variteit, met
Anno 1591.
Gelijk N. 4o.
Voorz.:
Keerz.: + Do
MINvs + MI-H1 + ADIvToR +. Zilver; Kab. RIJNBENDE, QUAEsTIUs. Afgeb. Verkade, pl.
7 N. 2.
(PI. VII N. VII.)
Op de afbeelding van dit stuk in de Monnoies en argent du Cabinet de Vienne, bl. 133,
Staat MONET. NOVA.
Bourgondische kruisrijksdaalder.
Gelijk N. 64. Voorz.: # MoNETA. NovA. ARGEN. Dvc. GELRIE. co. z. Keerz.: + DoMI
Nvs + MI-HI + ADIvToR +. Zilver; Kab. DE VooGT, Leidsche Hoogeschool. Afgeb. Mon
noies en argent du Cabinet de Vienne, bl. 133.
( 96 )
N. 67.
Anno 1592.
Variteit.
Kab. DE VooGT. Daar mij geen ander exemplaar is voorgekomen dan het vrij slecht be
waarde in mijne verzameling, geef ik de afbeelding van soortgelijke munt van 1587 (N. 73).
N. 72.
Anno 1587.
Halve Philipsdaalder.
*,
Voorz.: linksgekeerd borstbeeld van Philips, blootshoofds, . PHs. D. G. HIsP. z. REx. Dvx.
GEL 15 # 87. Keerz.: het gekroonde wapenschild van Spanje, rustende op de laurierstok
ken, naar het schijnt met het wapen van Portugal, en surtout, daaronder het gulden vlies,
terzijde de vuurstalen en vonken, . DoMIN vs. MI-H1. ADtvtoR.
DE VooGT.
N. 73.
Anno 1587.
Twintigste Philipsdaalder.
Gelijk N. 71. Voorz.: PHs. D : G. HisP. z.-REx. Dvx. GEL. Keerz.: DoMIN vs. MIHI.
ADIVToR. 15 # 87. Zilver; Kab. DE Voogt, verschillende stempels.
(P1. VIII Ne. II.)
N. 74.
Anno 1587.
Oort.
Voorz.: gekroond linksgekeerd borstbeeld van Philips, . Phs. D: G. Hisp z. REx. Dvx. Gel.
15 # 87.
Keerz.: gekroond vijfveldig wapenschild,. DoMINvs. MIHI. ADIvToR. Koper; Kab.
RIJNBENDE.
(P1. VIII N-. III.)
N. 75.
Anno (15)87.
Half Oort.
Voorz.: linksgekeerd borstbeeld van Philips II blootshoofds, Phs. D: G. His z. REx. Dvx.
GEL. 8 # 7. Keerz.: gekroond vijfveldig wapenschild, DoMINvs. Mihi. ADtvtoR. Koper;
Kab. RIJNBENDE.
(PI. VIII Ne. Iv.)
-
( 97 )
N. 76. Anno 1588. Twintigste Philipsdaalder.
Kab. Leidsche Hoogeschool.
N. 77. Anno 1588.
N. 78. Anno (15)88.
Oort.
Roest,
DE VooGT.
8.
Koper; Kab.
RIJNBENDE.
N. 81. Anno 1589. Oort. Gelijk N. 74. Koper, Kab. DE VooGT, RoEst (naar het
schijnt met GELR). Verkade, pl. 18 N. 1; Heiss, pl. 173 N. 9o.
N. 81B. Variteit. Op beiden zijden een binnenrand.
Philipsdaalder.
Twintigste
Gelijk N. 71.
Voorz.: gebaard borstbeeld, waarschijnlijk in navolging van hetgeen in 1583 in Holland was
geschied, voorstellende Willem I, blootshoofd, regts gekeerd, een zwaard in de hand hou
dende; . vIGILATE. DEo. coN-FIDENT-Es. 1593. Keerz.: het wapenschild van Gelderland,
gedekt door een gekroonden helm met helmteeken en lambrekijns, Mo. No. ARG. Dvc. GEL
RLE. co. zvt. #. Zilver, Kab. De Voogt, Koninklijk Kabinet.
(Pl. IX N. 1.)
I3
( 98 )
N. 88.
Anno 1594.
Ducaat.
Geslagen, althans volgens de rekeningen, doch mij nog niet voorgekomen, waarschijnlijk
gelijk aan die van 1591. Goud.
#.
Keerz.: . Mo.
Verkade, pl. 8 N. 1.
(P1. IX N. II.)
N. 91. Anno 1594. Halve Geldersche rijksdaalder.
Type en omschrift gelijk N. 9o. Zilver; Kab. RIJNBENDE. Verkade, pl. 8 N. 2.
(PI. IX N. III.)
-
N. 92.
Anno 1594.
Gelijk N. 48 of 49.
gekomen.
N. 93.
Anno 1595.
Ducaat.
Gelijk N. 62.
DE VooGT.
N. 96.
Anno 1596.
Ducaat.
Gelijk N. 62.
RIJNBENDE, DE VooGT.
N. 98.
Anno 1596.
( 99
Beeldenaar van 1622, en dus: Voorz.: een bundel pijlen in een fraai schildje, MoNETA. BEL
GICA.
GEL
#.
1595
N. 98*. . .
Honderdste reaal.
BENDE, DE VooGT.
Hier zoude eene plaats moeten vinden de koperen munt, voorkomende bij Verkade, pl. 18
N. 4, en daarnaar in het werk van Heiss afgebeeld, maar het is mij gebleken dat het aldaar
afgebeelde vrij afgesletene stuk, thans in het Kabinet RIJNBENDE aanwezig, niet heeft Dvx
GEL, maar Dvx BRA, waarachter het muntteeken van Antwerpen. Het is dus eene Brabant
sche munt.
Geldersche rijksdaalder.
#.
Geldersche rijksdaalder.
1oo )
N. 1o9.
Anno 1597-16oo Geldersche daalder, op den voet van den Hollandschen zoo
genaamden leeuwendaalder.
Zonder jaartal.
Rosenobel.
Type van N. 14, in de banier op den achtersteven nu het Geldersche wapen. Keerzijde de
leeuwen (loopende) verplaatst. Voorz.: x Mo x-Av-R x Dvc x GEL x ET x coM x
zvT X-
#-
Keerz.:
x DoM x .
Goud, mij
niet anders bekend dan als piedfort in het Kabinet SUAsso. Verkade, pl. 1 N. 3.
(P1. IX N'. VII.)
No. 11 1.
Zonder jaartal.
Halve rosenobel.
Gelijk N. 11o. Voorz.: . Mo.-Av-R. pvc. GEL. ET. coM. zvt.- 5. Keerz.: #.ADIv
ToRIvM. NRM. IN. NoMINE. DoM.
N. 1 13. Anno 16o2-16o4- Geldersche rijksdaalder, met viGILATE enz. gelijk N. 87.
Zilver; geslagen, volgens de rekeningen.
N. I 14.
Anno 16o1.
Schelling.
# gescheiden,
. Mo. No. Dvc. GEL. ET. CoMIT. zv T. Keerz.: fraai kruis met eene roset in het hart . ADIvT
oRIvM.-NRM. IN-NoE. DM. Zilver; Kab. RoEst, DE VooGT. Afgeb. Beeldenaar 16o6.
Voorz.: gekroond Geldersch wapenschild, waarboven het jaartal door een
Verkade, pl. 15 N. 4. Placcaat St.-Gen. 8 Maart 1752, waarbij deze munt nog voor zes
stuivers gangbaar wordt verklaard.
(Pl. IX N. IX.)
N. 1 15. Anno 16o2. Geldersche daalder, op den voet van den Hollandschen zooge
naamden leeuwendaalder.
Anno 16o6.
Nederlandsche ducaat.
regterhand een opgeheven zwaard en in de linker een bundel pijlen (vier). Ter zijde het
1o1
Mo: oRDI-PRovIN-FoEDER-BELG. AD-LEG. IMP., de type van dit stuk is dus geheel gelijk
aan dien van 1591. (Zie N. 62). Goud; Kab. DE VooGT.
N. 117. Anno 16o6. Nederlandsche rijksdaalder.
Voorz.: geharnast, gelauwerd borstbeeld, in de regterhand een omhooggeheven zwaard
houdende, en in de linkerhand aan een strik het wapenschild van Gelderland,
MO.
ARG
PRo.-coNFoE. BEL. GEL. Keerz.: groot gekroond wapen der Generaliteit (staande gekroonde
leeuw, met zwaard en bundel pijlen), tusschen 16-o6; x - coNCORDIA. REs. PARvAE. CREs
cvNT.
Gold volgens Beeldenaar van 16o6, 2 guld. 7 stuiv.; 161o, 2 guld. 8 stuiv.; 1621, 2 guld.
(PI. X N. I.)
1o stuiv.
ARG,
PRO,
CO-N-FOE,
BEL, GEL
#.
(Pl. X N. III.)
Variteit.
. Mo.
ARG.
PRo.
CoN-F-oE.
BEL. GEL.
#.
Afgeb.
Beeldenaar 16o6.
N. 12o.
Anno 16o7.
Nederlandsche ducaat.
Gelijk No. 1 16
#.
wapen der Generaliteit, waarboven het jaartal; . coNcoRDIA. REs. PAR. CREscvNT. Goud;
Koninklijk Kabinet, Kab. RIJNBENDE, DE VooGT. :)
(P1. X N. IV.)
N. 12 IB.
Variteit.
#.
*) Dit stuk is, onder anderen in den Beeldenaar van 16o6, afgebeeld met het jaartal 16o6, waarmede de
munt voorkomt in het Kabinet QUINTUs, hetgeen mijn vriend de Heer vAN IDDEKINGE, mij tijdens het af
drukken van dit blad meldde. Men vindt ook eene afbeelding Beeldenaar 161o; deze munt gold toen 1o
guld. 12 stuiv.; idem 1621, 1 1 guld. 14 stuiv.; idem 1622, 1 1 guld. 6 stuiv.
(
N. 122. Anno 16o7.
1o2 )
Gelijk de voorgaande heele rijder, doch omschriften : Voorz.: . Mo. Av. PRo. coNF
OE.
BELG.
GEL.
DE VooGT.
Wederlandsche rijksdaalder.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Voorz.: geharnaste regtsziende man, met een wapenschild vr zich, waarin een gekroonde
leeuw, . Mo. ARG. PRO. CO-NF. BEL. GEL. #. Keerz.: groote ongekroonde leeuw, links ge
keerd, . coN FIDENs. DNo. NoN. MovET vR. 16o7. Zilver; Kab. DE VooGT.
Men vindt een halven leeuwendaalder, zonder jaartal, vermeld Catalogus Vote, N. 1777.
Wanneer deze opgave juist is, hetgeen ik betwijfel, dan kan die munt in dezen tijd geslagen
zijn. In eene memorie van 25 November 1676, door de Generaals der munt aan de Staten
van Holland en Westfriesland gerigt, bevelen zij als type, voor den toen geprojecteerden
gulden aan, een leeuw, als ,,wel de eigenlijkste en sierlijkste figuur die op de penningen van
dezen Staat kon worden gesteld, niet alleen om deszelfs levendige ordonnantie, welke aan
genaam is bij de ingezetenen, maar ook boven alle andere gelden bij de uitheemsche natin,
waarvan de Nederlandsche leeuwendaalder een blijkelijk en gevoelig voorbeeld is, die om
deszelfs aardigen en bevalligen afslag bij handelaars in de Levant zeer hoog boven zijne
waarde wordt gedebiteerd.
N. 125.
Anno 16o8.
Type van den enkelen ducaat (N. 1 16). Goud; volgens de rekeningen is deze munt ge
slagen, doch ze kwam mij nog niet voor.
N. 126.
Anno 16o8.
Nederlandsche ducaat.
Gelijk N. 116, achter GEL nog eene stip. Goud; mij voorgekomen, Kab. N. N.
N. 127. Anno 1608. Nederlandsche rijder.
Type van N. 121, doch voorz.: Mo. Av. PRo. coNFo-E. BELG. GEL #. Goud; Kab.
GEVAERTs. Afgeb. Verkade, pl. 3 N. 2.
No. 128.
Anno 16o8.
Nederlandsche rijksdaalder.
Type van N. 117, doch geene stippen naast het kruisje boven de kroon. Zilver,
Ko
ninklijk Kabinet.
Type van N. 1 18. Zilver, Catal. VAN DAM, N. 4904 (vierkante proef). Afgeb. Ver
kade, pl. 9 N. 2.
(
N. 13o. Anno 16o9.
Gelijk No. 1 17.
N. 131.
Io3 )
Nederlandsche rijksdaalder.
Anno 16o9.
Gelijk N. 118, geene stippen naast het kruisje boven de kroon. Zilver; Verz. DE Voogt.
N. 132.
Anno 161o.
Gelijk N. 116.
N. 133.
Anno 161o.
Gelijk N. 1 17.
Nederlandsche ducaat.
Nederlandsche rijksdaalder.
Zilver; Muntcollegie.
N. 138.
N. 139.
Anno 1612.
Gelijk N. 1 17.
Anno 1612.
Gelijk N. 1 16.
#.
Nederlandsche rijksdaalder.
Anno 1612.
Nederlandsche leeuwendaalder.
1) De Nederlandrche ducaat werd dikwijls in het buitenland meer of minder naauwkeurig nagebootst,
onder anderen in dit jaar (1612) door Augustinus van Tassarola. (Zie Olivieri, monete e medaglie degli
Spinola etc., Genova 186o, pl. III N. 11.
( 194 )
No. 142. Anno 1613. Nederlandsche dubbele ducaat.
Type van N. 126. Goud, geslagen blijkens het aangehaalde busboek.
N. 143.
Anno 1613.
Nederlandsche ducaat.
Anno 1613.
Gelijk N. 121.
#.
N. 148.
Anno 1614.
Gelijk N. 1 16.
Nederlandsche ducaat.
Nederlandsche rijder.
#.
Nederlandsche rijksdaalder.
Anno 1614.
Wederlandsche leeuwendaalder.
Keerz.:
RoEST.
Beeldenaar 1621.
(Pl. X N. VI.)
Io5 )
Goud; Muntcollegie.
Nederlandsche rijksdaalder.
Anno 1615.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Anno 1615.
Vierde leeuwendaalder.
#.
coNSTITvit. REGNA. 1615. Zilver; afgebeeld bij Verkade, pl. 1 1 N. 4, naar een Beeldenaar.
. Dit stuk is nimmer geslagen, maar het is bij een project gebleven.
(Pl. X N. VIII.)
N. 161. Anno 1615. Nederlandsche dubbele stuiver.
Type van N. 154. Zilver; Muntcollegie.
N. 162. Anno 1615. Nederlandsche stuiver.
Type van N. 155. Zilver; geslagen volgens meergenoemd busboek.
N. 163. Anno 1616.
Nederlandsche rijder.
Keerz.: coNcoRDIA.
1o6 )
#.
(P1. XI N. I.)
Variteit.
Nederlandsche rijder.
Voorz.: Mo. Av. PRo. CoNFo-E. BELG. GEL.
#.
Goud; Kab. DE
VooGT.
N. 173.
Anno 1617.
N. 174.
Nederlandsche rijksdaalder.
Anno 1617.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Type van N. 124, de man regts ziende, de leeuw in het wapen ongekroond.
MO.
ARG.
PRO :
CO-NF.
BEL.
GEL.
#.
Dit stuk komt met C-oNF voor in den Beeldenaar van 1626,
Voorz.:
#.
Keerz.: . coNFIDENs.
(Pl. XI N. II.)
N. 175". Variteit.
Met coN-FoE. BEL. GEL. Zilver, afgeb. Beeldenaar 1626. Verkade, pl. 1 I N. 3.
1) Dit stuk zag ik nog niet in originali, dus kon ik de omschriften niet juist opgeven.
(
N. 176. Anno 1617.
Type van N. 154.
107 )
Anno 1618.
Gelijk N. 1 18. Zilver, Koninklijk Kabinet, Muntcollegie, Kab. RIJNBENDE. Afgeb. Mon
noies en argent du Cabinet de Vienne, bl. 478.
N. I82.
Anno 1618.
Nederlandsche
leeuwendaalder.
Nederlandsche rijder.
N. 186.
Anno 1619.
Anno 1619.
N. 187.
#.
#.
Variteit.
#.
Goud; Muntcollegie.
Anno 1619.
1o8 )
Anno 162o.
#.
N. N.
N. 193B. Variteit.
Variteit.
Zonder jaartal.
Duit.
Voorz.: het provinciale wapenschild in eene versiering van acht boogjes, # E IN, DEO.
sPEs. NostRA: Keerz.: in een krans van bladeren, Dvc-GEL-RIAE. Koper; Kab. DE
VooGT. Afgeb. Verkade, pl. 18 N. 7.
(Pl. XI N. III.)
N. 197. Anno 1621. Nederlandsche halve rijder.
Type van Ne. 122. Goud; Catalogus OosTENDIJK, N. 12o.
N. 198. Anno 1621.
Nederlandsche rijksdaalder.
Gelijk N. 1 17, geene stippen naast het kruisje. Zilver; Koninklijk Kabinet, Muntcollegie.
1 o9 )
N. 2o3.
Anno 1622.
Type van N. 1 18, geene stippen naast het kruisje, BELG. GEL.
N. 2o3B.
Variteit.
Nederlandsche rijksdaalder.
#.
No. 2o6B.
Variteit.
N. 2o7.
Anno 1624.
Gelijk N. 117.
Nederlandsche rijksdaalder.
Keerz.: PARvAE.
#.
( 11o )
N. 212. Anno 1625.
Anno 1625.
Zilver; Muntcollegie.
Duit.
Voorz.: het provinciale wapenschild in eene versiering van acht boogjes, omschrift na
een
Koper.
duit, onder N. 196 beschreven, is geslagen, hoewel ik vermoed dat dit in de laatste jaren
der zestiende eeuw is geschied.
N. 214.
Anno 1626.
Variteit.
-
Het wapen veel grooter, geene stippen naast het kruisje. Koper; Muntcollegie, DE VooGT.
N. 216.
Anno 1627.
Nederlandsche rijder.
#.
Goud; Muntcollegie.
#.
Duit.
Anno 1622-1631.
Wederlandsche leeuwendaalder.
(
N. 221*.
Anno 1632.
111
Nederlandsche ducaat.
Anno 1633.
. Keerz.: Mo:
Duit.
N. 223.
Anno 1634.
Duit.
Keerz.: Mo oRDI-PRo
vIN- FoIDER-BELG AD-IEG IMP, dus in het opschrift door slordige bewerking verschillende
fouten.
N. 226.
Anno 1631-1635.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Zilver.
N. 228.
Anno 1636.
Anno 1636.
Goud.
Duit.
Ik vermoed dat deze opgaaf onjuist is, daar, volgens de rekeningen, in dit jaar geene dub
bele ducaten zijn geslagen. Er zal wel gestaan hebben 1657.
N. 231.
Anno 1637.
Nederlandsche ducaat.
( 112 )
N. 232.
Anno 1637.
Type van N. 168. Voorz.: Mo. ARG. PRo. coN-FoE. BEL. GEL, waarachter, naar het
schijnt, #. Keerz.: CoNFIDENs. DNo. NoN. MovETvR. 1637. Zilver; Kab. DE VooGT.
N. 233. Anno 1638. Vederlandsche ducaat.
Type van N. I 16. Voorz.: coNcoRDIA. REs-. PA-RvAE. cREs. GEL. Keerz.: Mo. oRD
PRovIN-FoEDER-BELG. AD-LEG. IMP. Goud; Kab. RoEst.
N. 233 P.
Variteit.
Het jaartal afgedeeld 1.63-8. Voorz.: coNcoRDI.A-REs-PARvA. CREs. GEL., geen munt
teeken. Keerz.: Mo: oRD-PRovIN-FoEDER-BEL. GED-LEG. IMP. Goud; Kab. RIJNBENDE.
N. 234.
Type van N. 124, regts gekeerde man, Mo. ARG. PRo. CoN-FoE. BELG. GEL.
Muntcollegie.
Zilver,
Anno 164o.
Vederlandsche leeuwendaalder.
Type van N. 124, geen muntteeken. Voorz.: de leeuw ongekroond, . Mo. ARG. PRo co.
FoE. BELG. GEL.
N. 237.
Anno 164o.
Stuiver.
Op deze munt ziet men voor het eerst het muntteeken van Wijntgens.
N. 237P.
Een exemplaar bij mij heeft GEL-AIR, de laatste drie letters dus verkeerd.
N. 2379. Variteit.
De pijlen nu anders geplaatst, of wel S-1.
N. 237*.
N. 238.
(Pl. XI N. V.)
Anno 164o.
Anno 1641.
Duit.
Nederlandsche ducaat.
I 13 )
Keerz.: coNFIDENs.
Anno
1642.
IVederlandsche
leeuwendaalder.
Anno 1643.
Nederlandsche ducaat.
Anno 1643.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Variteit.
Keerz.:
Goud; Muntcollegie.
Variteit.
Voorz.: Mo. AvR. PRo: coNFoE-BELG. D. GEL. (lelie). Keerz.: coNcoRD1A. REs. PARvA.
cREscvNT. 1644. Goud; Afgeb. VERKADE, pl. 3 N. 4.
N. 246.
Anno 1644.
Wederlandsche leeuwendaalder.
Type van N. 124, regtsziende man, geen muntteeken; coN-FoE. BELG. GEL.
Muntcollegie.
Zilver;
Anno 1646.
Nederlandsche ducaat.
Type van N. 1 16. Voorz.: coNcoRDIA. RE-s.-PARvA. CREs. GE-L. Keerz.: Mo oRD
PRovIN-FoEDER-BEG. AD-LEG IMP. Goud; Kab. DE VooGT.
15.
1 14 )
"
Anno 1646.
Wederlandsche leeuwendaalder.
Type van N. 124, doch de man links ziende, de leeuw in het wapen ongekroond, en
op de keerzijde geen muntteeken, c-oNFoE. BEL. GEL. Zilver; Afgeb. VERKADE, pl. I 1
N. 2.
N. 252.
Anno 1646.
Type van N. 154. Keerz.: . lelie. GEL-RIA. 1646. Zilver; Muntcollegie, Kab. DE
VooGT; in het Koninklijk Kabinet is eene vierkante proef in zilver, en in de verzameling
DE VooGT eene vierkante proef in goud.
Wederlandsche leeuwendaalder.
Anno 1648.
Nederlandsche ducaat.
Type van N. 1 16, REs-P-ARvA. CREs. GEL. Goud; Kab. DE VooGT. ')
N. 254B. Variteit.
RE-sP-ARvA. CREs. GEL.
N. 255.
Anno 1648.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Type van N. 124, de man derhalve regts ziende, eene lelie tusschen het jaartal, co-FoE.
BELG. GEL. Zilver; Kab. DE VooGT.
N. 256.
Anno 1648.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Gelijk de vorige, doch de man links ziende; . Mo. ARG. PRo. c- oNFoE. BEL. GEL. Zil
ver; Kab. DE VooGT.
(Pl. XI N. VI.)
N. 257.
Anno 1648.
Zilver; Kab. N. N.
*) Eene bijzonderheid op de ducaten voor Gelderland, in 1648 en 1649 geslagen, is de kroon op het
hoofd van het beeld, op alle andere ducaten toch is dit eene stormkap.
115 )
Nederlandsche rijksdaalder.
Type van N. 117, de leeuw in het wapenschild gekroond. Voorz.: (lelie) Mo. ARG.
PRo. coNFoE. BEL. GEL.
N. 259B. Variteit.
Voorz.: (lelie) Mo. ARG. P-Ro. coNFoE. BELG. GEL. Keerz.: (lelie) coNcoRDIA. REs.
PARvAE. CREscvNT; de leeuw ongekroond. Zilver; Koninklijk Kabinet, Muntcollegie, Kab.
DE VooGT.
N. 26oB.
Zilver; Muntcollegie.
N. 262.
Anno 165o.
Nederlandsche rijksdaalder.
Type van N. 1 17, met muntteeken van Wijntjes, Mo. ARG. P-Ro. coNFoE. BELG. G-EL.
Zilver; Koninklijk Kabinet, Muntcollegie.
Het exemplaar van den Heer QUAEsTIUs te Dronrijp heeft BEL-GEL, aan beide zijden
het muntteeken, de lelie; een ander bij mij BELG. GEL.
N. 262B.
Variteit.
Anno 1651.
Vederlandsche ducaat.
Anno 1651.
Keerz.: Mo.
Wederlandsche rijksdaalder.
Type van N. 1 17. Voorz.: Mo. ARG. PR-o. coNFoE. BELG. GE-L. Zilver; Koninklijk
Kabinet.
N. 2638.
Zilver; Kab. GE
116 )
N. 263C. Variteit. BEL. G-EL, op beide zijden eene lelie als muntteeken.
Zilver;
Muntcollegie.
N. 263. Variteit. Mo. ARG. PRo-coNFoE. BELG. GE-L. Zilver; Kab. J. DEVRIEs JNz.
Men vindt nog van deze rijksdaalders waarop eene inscriptie is gesneden, waaruit blijkt
dat ze tijdens den brand van het Amsterdamsche Stadhuis (7 Juli 1652) aldaar bewaard
werden in de kelders van de wisselbank. (Zie Catal. KAAN, N. 3752, zie ook WAGENAAR,
2e dl. bl. 584.
Zilver; Muntcollegie.
Zilver; Muntcollegie.
N. 267P.
Variteit.
Keerz.: Mo oRD
Variteit.
N. 27o.
Anno 1654.
Zilver; Muntcollegie.
Nederlandsche ducaat.
Type van N. 1 16. Voorz.: coNcoRDIA REs-P-ARv. cREs. GEL. Keerz.: Mo. oRD
PRovIN-FoEDER-BELG AD-LEG. IMP. Goud ; Koninklijk Kabinet, Kab. DE VooGT.
*
(
N. 27oP.
117 )
Variteit.
Keerz.: Mo ORDI-PROVIN-FoEDER
Nederlandsche rijksdaalder.
Type van N. 1 17, op beide zijden een hondje (links gekeerd) als muntteeken van Sluijs
ken, Mo. ARG. PRo-. coNFoE. BELG. G-EL.
N. 271B.
Zilver; Muntcollegie.
Kab. RoEst.
N. 273P.
Anno 1656.
Keerz.: Mo.
Afgeb. Verkade,
(PI. XI N. VII.)
Variteit: coNcoRD1A. REs-. PA-RvE. CREs. GEL., dus geene stip achter het zwaard;
Mo. AvR.-PRovIN.-coNFoE.-BELG. AD.-LEG. IMP. Goud; Kab. DE VooGT.
N. 273C.
Variteit.
GE-L.
Keerz.:
Mo. AvR-PRovIN-coN
Variteit.
45 II , Catal.
REicHEL N. 13o.
118 )
de
linker een gekroond provinciaal wapenschild; ter zijde van den krijgsman het
cREscv N 1. ...., e.. , Rao. RoEsT, in het Koninklijk Kabinet als piedfort, hebbende op de
voorzijde de letters N verkeerd , Muntcollegie, Kab. DE VooGr. Bijna alle exemplaren ver
schillen onderling in gravure, mijn exemplaar heeft Mo: No: ARG: PRo: coN-FoE: BELG: D:
N. 3.
gangbaar werd gesteld, was voorgesteld om de nieuwe penningen, ten einde fraaijere be
werking te verkrijgen, niet meer met den hamer, maar met de pers te vervaardigen, maar
de Generaals raadden dezen maatregel af, gelijk doorgaans elke andere die niet door hen
zelven was voorgedragen. Naar hun advies was de muntslag met hamers, door het zware
geluid daardoor voortgebragt, een waarborg tegen valsche munterij. Zij vergaten evenwel
alle
hagemunten,
N. 28 I.
Anno 166o.
Gelijk N. 279.
Ducaton.
Zilver; Kab. DE
vooGT (piedfort), FoKKER, Muntcollegie. In gewone zwaarte kwam mij dit stuk ook voor,
hebbende op de voorzijde de letters N verkeerd; Kab. DE VooGT.
1) op voorstel van de Generaals was er nu verandering gekomen in den vorm van de kroon, en daar
voor nu de geslotene aangenomen als van ,,hooger souverainiteijt.
(
No. 282.
Anno 166o.
1 19 )
Anno 166 1.
Zilver; Muntcollegie.
Anno 1661.
Nederlandsche ducaat.
Type van N. 116, zeven pijlen in den bundel. Dit getal was vroeger niet altijd gelijk,
maar ook dikwijls onzeker door slordige bewerking. Voorz.: coNcoRDIA. REs-P-ARv E.
CRES. GE-L. Keerz.: Mo. ORD-PRovIN-FoEDER-BELG. AD-LEG. IMP. Goud; Kab. RIJN
BENDE.
N. 285.
Anno 1661.
Ducaton.
Anno 1661.
Halve ducaton.
Type van den geheelen ducaton N. 279. Voorz.: Mo. No. ARG. PRo. coN-FoE. BELG. D.
GEL. C. Z. Keerz.: coNcoRDIA.-REs. PARvAE.-CREscv.NT; het muntteeken, het hondje, tus
schen het jaartal, boven de kroon. Zilver, Koninklijk Kabinet, Muntcollegie, Kab. RIJN
Anno 1661.
Zilver; Muntcollegie.
C-. Z. Keerz.: na het hondje, . coNcoRDIA: REs: PARVAE: CREscv.NT. Zilver; Koninklijk
Kabinet, Muntcollegie, Leidsche Hoogeschool, Kab. RIJNBENDE, DE VooGT. Afgeb. Ver
kade, pl. 9 N. 4.
(Pl. XII N-. III.)
N. 289.
Anno 1662.
Gelijk N. 2739. Voorz.: (roset) coNcoRDIA. REs-PA-RvAE. CREs. GEL-. Keerz. Mo.
AvR-PRovIN-coN FoE-BELG. AD-LEG IMP.
12o
N. 293.
Anno 1663.
Ducaton.
Anno 1663.
Duit.
Voorz.: groot gekroond wapenschild van Gelderland; 1N. DEo.-sP. Nost. Keerz.: in een
bladerkrans . D.-GEL-RIAE-. 1663. Koper; Kab. DE Voogt, verschillende stempels, hetgeen
Anno 1664.
Goud; Muntcollegie.
N. 297.
Anno 1664.
Gelijk N. 288.
Gelijk N. 294.
N. 299.
Duit.
Anno 1665.
Gelijk N. 294.
Duit.
*) Bij placcaat van de Staten-Generaal van 27 December 17o3 werden er valsche, d. i. nagemaakte duca
tons van Gelderland, met jaartal 1666 verboden,
121
Anno 1668.
Ducaton.
Type van N. 279, geen muntteeken tusschen het jaartal. Zilver; Koninklijk Kabinet,
diverse stempels.
N. 3o6. Anno 1668. Halve ducaton.
Type van N. 286. Zilver; Kab. DE VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 4 N. 4.
Anno 1668.
Nederlandsche leeuwendaalder.
. Gelijk N. 292, met regtsgekeerd beeld. Voorz.: . Mo. ARG. PRO. CoN-FoE. BELG. GEL.
Keerz.: hondje tusschen het jaartal. Zilver; Muntcollegie.
N. 3o9. Anno 1668.
Duit.
Variteit, met co-NFoE. Zilver, Koninklijk Kabinet, alwaar mede een pied
Halve ducaton.
leeuwendaalder
den vorst van Doria. Zie olivieri, monete, medaglie e sigilli dei principi Doria, Genova 1859, pl. IV N. IV
16
(
N. 312.
Anno 167 1.
122 )
Ducaton.
Anno 1672.
Ducaton.
Type van N. 279. Voorz.: Mo. No. ARG. PRo. coN-FoE. BELG. D. GEL. C. z. Keerz.:
coNcoRDIA.-REs. PARvE-cREscvNT. 16 hondje 72. Zilver; Kab. RIJNBENDE, vierkante
proef. DE VooGT, gewoon exemplaar van afwijkenden stempel.
Bij notificatie van 6 Juli 1679 werd door de regering van Amsterdam gewaarschuwd
tegen geconterfeite ducatons van Gelderland, met het jaartal 1674. Bij missive van Io
Januari 1681 waarschuwden de Generaalmeesters tegen nagemaakte Geldersche ducatons met
de jaartallen 1668, 1670 en 1673. In laatstgenoemd jaar schijnt deze muntsoort dus ook
geslagen.
N. 314.
Anno 1674.
Ducaton.
Type van N. 279. Voorz.: Mo. No. ARG. Pko. CoN-FoE. BELG. D. GEL: C. z., waarachter
een roosje. Keerz.: : coNcoRDIA.-REs. PARvAE- CREscvN r: 16 hondje 74. Zilver; Konink
PRo-coNFoE. BELG. GEL. Keerz.: hondje, coNcoRDIA: REs: PARvE: CREscv.NT: Zilver:
Koninklijk Kabinet.
Een exemplaar
Anno
1676.
Duit.
N. 32o.
Anno 1678.
Dubbele stuiver.
( 123 )
N. 322.
Anno 1679.
Ducaton.
Type van N. 279, doch de ruiter met gepluimden helm en sjerp, het paard niet opge
tooid gelijk de tournooipaarden, waardoor de staart zigtbaar is. Onder het wapen een ledig
compartimentje, coN-FoE.
N. 322".
N. 323.
Variteit. co-NFoE.
Anno 1679.
Dubbele stuiver.
Anno 168o.
Ducaton.
Volgens het placcaat van de St.-Gen., van 17 Januari 1682, waren er ducatons van Gel
(Pl. XII N. V.)
Anno 168o.
Nederlandsche leeuwendaalder.
Gelijk N. 292 (regtszienden man). Voorz.: Mo. ARG. PRo. coN-FoE. BELG. GEL. Keerz.:
coNFIDENs. DNo. NoN. MovETvR. 16 hondje 8o, met gestreepte binnenranden.
Zilver; Kab.
zvT (hondje).
tot het munten van schellingen. Genoemde ligchamen, hoewel genegen dat verzoek toe te
staan, vroegen eerst aan het Collegie van Raden en Generaalmeesters of daartegen bezwaar
bestond, daar zij ongaarne iets deden wat den goeden naam van de Geldersche munt konde
benadeelen. Tot nog toe had zich niemand over die inrigting met reden kunnen beklagen.
Den 18den September 1681 werd hem geconsenteerd van deze muntsoort te munten tot een
bedrag van 1.oooo marken fijn.
124 )
TV VMI.
DOM IN E.
N. 33 1.
Anno 1682,
Schelling.
Gelijk N. 328. Zilver; Kab. DE VooGT; in het Koninklijk Kabinet met s vT.
N. 332. Anno 1684.
Gelijk N. 294.
Duit.
In den Catalogus van GELDER N. 4758 komt een schelling voor van 1692. Ik vermoed
dat deze opgave onjuist is, want met dit jaartal wordt de muntsoort nooit genoemd in alle
gelijktijdige stukken uit het Archief van 's Rijks Munt. Ook in de placcaten van 1693 en
1694 is alleen sprake van schellingen van 1691.
N. 336. Anno 1691. Duit.
Gelijk N. 294. Koper; Kab. DE VooGT.
Anno 1692.
Gelijk N. 294.
Duit.
1) Reeds in 1672 had men in sommige munthuizen hier te lande, voor het randen met letteren, werk
tuigen aangeschaft en afzonderlijke beambten aangesteld.
125 )
e
N. 337.
Anno 1693.
Daalder.
Voorz.: geharnaste man met opgeheven zwaard in de regterhand, een gekroond provin
ciaal wapenschild vor zich houdende, IN DEo. SPEs.-NosTRA. 1693.-- (eenhoorn). Keerz.:
groot gekroond Geldersch wapenschild met twee leeuwen als schildhouders. Onder het wapen
3o st; omschrift: Mo. No. AR. oR.-.D. GEL. c. z. Zilver; mij slechts als piedfort bekend in
het Kab. RIJNBENDE. Afgeb. VERKADE , pl. 12 Ne. I.
(Pl. XIII N. I.)
Bij Missiven van 27 November 1691 en 16 Augustus 1692 hadden de Staten van Gelder
land bij Willem III aangedrongen op zijne bemiddeling om algeheelen stilstand van muntslag
der gezamenlijke munthuizen te verkrijgen. Geschiedde zulks niet binnen twee maanden, dan
zouden zij hunnen muntmeester ook toestaan te vervaardigen Florijnen, enkele, en dubbele
Daalders, op den voet van Zeeland. Waarschijnlijk is naar aanleiding van dezen voorge
nomen muntslag N. 337 als proef geslagen. De Stadhouder ondersteunde bij de Algemeene
Staten zeer het hem gedane verzoek.
het muntwezen, na lang gestuit te hebben op onderlingen naijver der gewesten, tegenwer
king van de Wisselbank te Amsterdam, zwarigheden door de steden welke Rijksmunten
hadden enz., eerst in 1694, en toen nog maar voorloopig gelukten.
N. 338.
Anno 1693.
Gelijk N. 294.
Duit.
N. 34o.
Anno 1694.
Voorz.: geharnaste man met gepluimden helm, hebbende een opgeheven zwaard, vr hem
Mij is hoegenaamd niet gebleken bij welke gelegenheid dit stuk is geslagen.
teeken wijst den tijd der vervaardiging duidelijk aan.
Het munt
voortbrengsel der Geldersche munt in eenig verband met de moeijelijkheden aangaande den
stilstand der Rijksmunten welke nheid in het muntwezen tegenhielden.
(
N. 342.
Anno 1694.
126 )
Nederlandsche leeuwendaalder.
Type van N. 124, de man met ongepluimden helm, Mo. ARG. PRo. coN-FoE. BELG. GEL
waarachter de ruiter als muntteeken. Zilver; Koninklijk Kabinet.
Afgeb.
Nederlandsche driegulden.
Type van N. 345, het jaartal nu onder de maagd, HAc: NITIMvR: HANc: TvEMvR;
op de keerzijde in het schild het wapen der Generaliteit, de kroon ook anders en ter zijde
van het wapen 3-GL; omschrift: Mo: ARG: oRD: FAED: BELG: GEL: (eenhoorn). Zilver,
Kab. DE VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 13 N. 1.
(Pl. XIII N. VII.)
N. 347. Anno 1694. Nederlandsche tweegulden.
Type van N. 346, ter zijde van het wapen nu 2-GL, de omschriften overigens gelijk,
Zilver; Kab. DE VooGT, verschillende stempels. Afgeb. VERRADE, pl. 13 N. 2.
(Pl. XIII N. VIII.)
Dit stuk komt ook voor met de fout FAD, Koninklijk Kabinet, Kab. Roest, DE Voogt, " )
N. 348. Anno 1694. Nederlandsche gulden.
Type en omschriften gelijk N. 346, doch nu 1-GL.
DE VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 13 N. 3.
N. 349.
Anno 1694.
Wederom gelijk N. 346, doch nu # GL. Zilver; Kab. DE VooGT, diverse stempels, met
en zonder stippen tusschen de woorden. Afgeb. VERKADE, pl. 13 N. 4. (Pl. XIV N. II.)
1) Ik bezit een exemplaar waarop men de 2 van de waardeaanduiding in eene 3 heeft veranderd, ten
einde het stuk als een driegulden uit te geven.
127 )
Anno 1696.
Anno 1696.
Staten tweegulden.
Type van N. 345, doch zonder waardeaanduiding. Voorz.: HAc: NITIMvR: 1696: HANc .
TvEMvR. Keerz.: boven de kroon het muntteeken (de ruiter) tusschen : :; omschrift: Mo.
ARG. oRD. FAED. BELG. GEL. ET. z. Zilver; Kab. RIJNBENDE, eene proef in goud in het
Kab. EBERsoN, te Arnhem. Afgeb. VERKADE, pl. 223 N. 2.
(PI. XIV N. III.)
N. 353. Anno 1697. Wederlandsche driegulden.
Type van N. 346, doch op de voorzijde HAc NITIMvR: 1697: HANc TvEMvR. Keerz.:
Mo. ARG: oRD: FAED: BELG: GEL. ET: z: (ruiter). Zilver; Koninklijk Kabinet, Muntcol
legie, Kab. RoEsT.
Variteit.
16 ruiter 97.
N. 355C. / ariteit.
Voorz.: Mo : ARG: PRo: CoN- FoE: BELG: GEL:
TvR 1 : 6 ruiter 97. Zilver; Kab. DE Voogt (de letters N op beide zijden verkeerd).
Dit stuk is van eene zeer slordige bewerking, het muntteeken en het laatste cijfer van
het jaartal bijna onkenbaar.
N. 355".
Anno 1698.
Gelijk N. 358.
terfeit exemplaar.
Hiervan berust in het Kab. van het Muntcollegie een blijkbaar gecon
(
N. 356. Anno 1698.
Gelijk N. 354.
128 )
Nederlandsche gulden.
harnas anders, zoo ook de kroon op de keerzijde. Voorz.: Mo: ARG: PRo-: coNFoE: BELG:
GEL: - ruiter: Keerz.: ruiter : coNcoRDIA: REs: PARvAE: CREscvNT: Zilver; 28,57 gr.;
Kab. RIJNBENDE.
(PI. XIV N. V.)
CvNT.
N. 358B.
Variteit.
Voorz.: Mo.
Keerz.: CoNCORDIA.
N. 3589. Variteit.
Zonder muntteeken, en met het omschrift: Voorz. Mo: ARG: PRo: coN-FoE: BELG: D:
GEL. C: Z.
Zilver; Muntcollegie.
Gelijk de vorige, doch het muntteeken op de keerzijde. Voorz.: Mo : ARG: oRD: coN
FoE: BELG: D : GEL. C. Z. Keerz.: om het wapen Mo. ARG. oRD. FAED. BELG. GEL. . . ruiter.
Zilver; Kab. FoRKER.
Nederlandsche gulden.
Anno 1699.
Duit.
Type van N. 294, grootere bladen in de kroon. Afslag in zilver Catal. vAN DUREN,
N. 132, waarschijnlijk eene proef, daar de munt in de rekeningen niet voorkomt.
N. 363. Anno 17oo. Nederlandsche zilveren ducaat.
Gelijk N. 358. Zilver; geslagen, volgens de rekeningen (3717 mark).
N. 364. Anno 17oo. Nederlandsche gulden.
Gelijk N. 354. Zilver; Muntcollegie.
(
N. 365.
Anno 17o1.
129 )
Anno 17o1.
Nederlandsche gulden.
N. 366B.
Kab. DE VooGT.
Anno 17o3.
Nederlandsche gulden. :)
Type van N. 354; het muntteeken, de ruiter, naast het jaartal; Mo. ARG. oRD. FoED. BELG.
GEL. ET. C z, ter wederzijden van het wapen: 1 G. - Zilver; Kab. DE VooGT, Koninklijk
Kabinet.
Type van N. 322, doch geene binnenranden, het jaartal in een schildje onder het wapen,
Mo: No: ARG: PRo: coN-FoE. BELG. D. GEL. c. z, waarachter een ruiter als muntteeken.
Zilver; Muntcollegie.
Anno 17o4.
Dubbele stuiver.
Type van N. 154, doch kleiner; * ruiter *-GEL-RIA-. 17o4. Zilver; Kab. Leidsche
Hoogeschool, Kab. RIJNBENDE, Koninklijk Kabinet, Kab. DE VooGT.
-
Zilver; Muntcollegie, Ko
ninklijk Kabinet.
13o )
Resolutie van Holland en Westfriesland, van 29 October 167o, waarbij deze type was aan
genomen ,,een gemonteerd oorlogschip, waarboven het jaartal, viGILATE DEo coNFIDENTEs.
Zilver; Kab. RoEst; een afslag in goud komt voor Catal. VoTE, N. 1793 (67/19 gr.)
(PI. XIV N. VII.)
Deze type doet denken aan het ontwerp voor eene nieuwe munt in 162o opgegeven ,
waarop de voorsteller wilde geplaatst hebben ,,een geladen coopvaerdijschip, hebbende tot
eijn teijcken van sulcx boven op 't ruijm een coopmansbale ende hebbende achter aen het
roer de afbeeldinge van eenen penningh, beteijckenende door 't selve geldt, met het omschrift
in den rand : REGIT coMMERCIA NvMM vs.
N. 376.
Anno 17o6.
Gelijk N. 373.
Nederlandsche gulden.
Zilver; Muntcollegie.
Anno 17o6.
Afgeb. VERKADE, 15 N. 5.
Dubbele stuiver.
Gelijk N. 372. Zilver; Koninklijk Kabinet, Keizerlijk Kab. Weenen, Muntcollegie, Kab.
DE VooGT.
N. 379.
Wederlandsche leeuwendaalder.
Anno 17o7.
Type van N. 28o en N. 343, de man met gepluimden helm, het wapenschild aan een
strik houdende. Voorz.: Mo: ARG: PRo: coN.-FoE: BELG: D: GEL. c. z. Keerz.: (ruiter)
: coNCORDIA : REs: PARVAE: CREscv NT:
Anno 17o7.
Dubbele stuiver.
131
N. 387.
Anno 17o9.
Gelijk N. 373.
Nederlandsche gulden.
Anno 17o9-1712.
Nederlandsche ducaat.
Anno 171o.
Nederlandsche leeuwendaalder.
N. 392.
Gelijk N. 374.
N. 393.
Anno 171o.
Gelijk N. 372.
N. 394.
Zilver; Muntcollegie.
Zilver;
Anno 171 1.
Dubbele stuiver.
Koninklijk Kabinet, Kab. DE VooGT. Ducaton.
N. 395B. Variteit.
Gelijk de voorgaande, doch zonder waardeaanduiding en met FAED.
DE VooGT.
( 132 )
N. 397. Anno 1712. Dubbele stuiver.
Gelijk N. 372. Zilver; geslagen volgens de rekeningen.
N. 398. Anno 1712 of 1713. Nederlandsche ducaat.
Oude type. Goud, geslagen, volgens de rekeningen.
N. 399.
Gelijk N. 37o.
Ducaton.
Anno 1714.
Nederlandsche gulden.
Voorz.: coNcoRD1A.
Mij niet anders bekend dan als fraaije zilveren proef, in mijne verzameling.
(PI. XIV N. VIII.)
N. 4o6.
Anno 1716.
Nederlandsche gulden.
Gelijk No. 374, doch ander muntteeken. Zilver; geslagen in deze jaren, volgens de rekening.
N. 4o8. Anno 1717. Ducaton.
Type van N. 37o, ander muntteeken, van Cramer.
133 )
Anno 1718.
Gelijk N. 4o4.
Wederlandsche gulden.
Zilver; mij niet anders voorgekomen dan als een valsch exemplaar in het
N. 41 1.
Gelijk N. 4o7.
Zilver; mij slechts bekend als gouden afslag voorgekomen, Catal. VoTE,
Anno 172o.
Duit.
wapenschild,
Keerz.: * D -
GEL-RIAE-. 172o.-. kraanvogel. Koper; Kab. DE VooGT, ook als zilveren afslag, en ook
een koperen exemplaar met DoE. Afgeb. VERKADE, pl. 19 N. 4.
N. 415. Anno 1721.
Ducaton.
Nederlandsche driegulden.
Type van N. 353, muntteeken van Cramer; ter zijde van het wapen 3-G; Mo: ARG:
oRD. FoED: BELG: GEL. ET. c. z. Zilver; Koninklijk Kabinet, Kab. FoKKER.
N. 417.
Anno 1721.
Nederlandsche gulden.
134 )
Anno 173o.
Gelijk N. 4o4.
Vederlandsche gulden.
N. 423.
Anno 1733.
Ducaton.
Gelijk N. 37o, doch muntteeken het paardje; PRo. coNF.-BELG. D. GEL. & C. z. Zilver,
Muntcollegie, Kab. DE VooGT.
N. 424. Anno 1733. Nederlandsche gulden.
Gelijk N. 4o4, ander muntteeken en FoE. Zilver; Muntcollegie.
N. 425.
Anno 1734.
Ducaton.
Gelijk N. 423. Voorz.: Mo: No: ARG: PRo: coNF:-BELG: D: GEL. &. c. z. Keerz.:
(roset) coNcoRDIA.-: RES PARvAE: CREscUNT. Zilver; Kab. RoEST, Koninklijk Kabinet.
N. 426. Anno 1734. Nederlandsche zilveren ducaat.
Type van N. 343. Voorz.: Mo: ARG: PRo: coN :-FoE: BELG: D: GEL. & C. z.
Anno 1734.
Gelijk N. 424.
Keerz.:
Nederlandsche gulden.
Zilver; Muntcollegie.
Type van N. 374, de kroon anders, het jaartal niet door de vlag gescheiden, en munt
teeken van Hensbergen, Dvc: GEL. ET. c. z.
N. 429.
Anno 1734.
Dubbele stuiver.
Type als vroeger, doch ander muntteeken (Hensbergen). Zilver; Kab. RIJNBENDE, Kab.
DE VooGT, Koninklijk Kabinet.
N 43o. Anno 1735. Nederlandsche gulden.
Gelijk N. 424. Voorz.: Mo: ARG: oRD : FoE: BELG: D : GEL. &.. c. z. Keerz.: HAC N1T1
1) In een brief van de Generaals aan den Muntmeester (1o Nov. 173o) wordt gezegd, dat de Gelder
sche ducaton van 173o slechts 11 penn. 51/2 gr. uitbragt, en de Geldersche gulden van 173o maar Io
penn. 22
gr.
2) Ten onregte zegt Verkade in zijn muntboek (bl. 159) dat een Overijsselsche ducaton met jaartal 1735
te Harderwijk is geslagen. Wel komt daarop het muntteeken voor van Cramer, maar die was toen Munt
meester van Overijssel.
(
N. 431.
Anno 1736.
135
Ducaton.
Zilver; Kab. RoEst.
Ducaton.
Ducaton.
Nederlandsche gulden.
Anno 1738.
Dubbele stuiver.
Gelijk N. 429. Zilver; vermeld Catal. NooT, N. 229, doch volgens de rekeningen niet
geslagen. Daar het evenwel eene proef kan zijn, heb ik gemeend het stuk te moeten vermelden.
(P1. XV N. II.)
N. 44o.
Anno 1739.
Gelijk N. 426.
N.
441:
Anno 1739.
Gelijk N. 438.
Hiervan zijn in April, September en November van dat jaar gemunt 12248 mark.
*t
136 )
N. 444.
Oude type.
Wederlandsche ducaat.
Uit eene mij voorgekomene Missive van de Generaals, d. 25 September 1741, blijkt, dat
er in 1741 Geldersche ducaten geslagen zijn van te gering gehalte (23 kar. 53), grein). De
waardijn verklaarde dat er nooit op zulk gehalte was gemunt, terwijl de muntmeester ook ten
stelligste tegen deze beschuldiging protesteerde. Sedert November 1739 was er tot ultimo
174o geslagen aan ducaten 1 177 mark, en in 1741, tot 8 October, nog 1o739 mark.
N. 446. Anno 1743-1748. Nederlandsche ducaat.
Oude type. Goud, geslagen als voren.
N. 447. Anno 1743-1748. Ducaton.
Gelijk N. 425. Zilver; geslagen als voren.
N. 448. Anno 1743-1748. Nederlandsche zilveren ducaat.
Gelijk N. 426. Zilver; geslagen als voren.
N. 449. Anno 1747. Dubbele stuiver.
Voorz.: . D.-GEL-RIAE-1747- * muntteeken *.
Zilver; mij evenwel niet anders bekend dan als een gouden afslag,
(PI. XV N. III.)
( 137 )
waren groote bezwaren van geldelijken aard, en die werd dus afgeraden.
aangeteekend dat de hermunting in 1695 van het te ligte goud- en zilvergeld in Engeland,
hetgeen tot de volle waarde was aangenomen, dien Staat op twaalfhonderd duizend pond
sterling kwam te staan.
Holtzheij (een valkenier); (roset) Mo: AUR: PRo: coNFOED.-BELG: D: G. & : c: z. Keerz.:
het gekroonde wapen der Generaliteit, waarboven het jaartal, en waarneven 14-GB; coN
CORDIA. RES PARvAE CREscUNT.
(PI. XV N. IV.)
Kabinet.
Gelijk de voorgaande, nu terzijde van het wapen 7-G!, het muntteeken boven de hand.
Goud; Kab. RIJN BENDE, Koninklijk Kabinet.
w
Bij placcaat van de Staten-Generaal, van 1 Mei 175o, werd bepaald, dat niemand tegen
zijn vrijen wil eenige Nederlandsche of vreemde gouden munt behoefde aan te nemen, dan
de heele en halve gouden rijders, ,,zijnde een vasten en onveranderlijken standpenning, die
altoos een bepaalden zekeren koers en prijs zoude houden.
(Pl. XV N. V.)
wilden dit stuk tevens als een gedenkpenning van die opbrengst beschouwd hebben.
w
I8
( 138 )
N. 457. Anno 1751.
Duit.
Voorz.: groot gekroond provinciaal wapenschild, waarneven een palmtak en een oranje
tak; IN DEo-sP. Nos. Keerz.: D.-GEL-RIAE-1751., waaronder weder het muntteeken van
Holtzheij. Koper; Kab. DE VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 19 N. 6.
(Pl. XV N. VII.)
N. 458.
Anno 1752.
Gelijk de vorige.
Duit.
D: GEL: & : c: z:
cUNT.
Keerz.: het jaartal naast het wapenschild, coNcoRDIA. RES PARvAE. cREs
N. 46o.
Anno 1753.
Duit.
Gelijk N. 457, doch geene takken om het wapenschild. Keerz.: tusschen twee oranje
takken * D *-GEL-R1 E-1753, waaronder het muntteeken van Cramer (de kraanvogel).
Koper; Kab. DE VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 19 N. 7.
(Pl. XV N. VIII.)
Anno 1754,
Gelijk N. 46o.
Duit.
Koper; Kab. DE VooGT; hiervan bezit ik ook een zilveren afslag, waarop
Anno 1755.
Duit.
Gelijk N. 46o. Koper; Kab. DE VooGT; van deze munt bezit ik nog een zilveren afslag
met anderen vorm van wapenschild, gelijk hiervoren op 1754 en hierna op 1757 voorkomt,
en ook nog een gouden proef, met lofwerk om het wapenschild.
(PI. xv N. Ix.)
N. 465. Anno 1756. Muntmeesterspenningje, ten onregte genaamd vierde-gulden. ')
Voorz.: type van den halven gulden (N. 456), het muntteeken naast het hoofd, HAC
NITIMvR HANc TvEMvR. Keerz.: mede de type van N. 456, doch het jaartal naast het
wapenschild, Mo: ARG: oRD: FoE. BELG: D: GEL: & : c: z.
Afgeb. VERKADE, pl. 14 N. 5.
(PI. XV N. X.)
1) Zie omtrent dit stukje en N. 48o, het daaromtrent door mij bij het historisch overzigt gezegde.
(
N. 466.
Anno 1756.
139 )
Stuiver.
proeven te bestaan.
Keerz.: in een
In 1751 was door Holtzheij reeds vergunning gevraagd tot het slaan
van stuivers. Hem was 't geweigerd, maar toen in October 1755 Hof en Rekenkamer zelve
bij de Staten-Generaal op het slaan van payementen aandrongen, verkregen zij daartoe verlof.
Daar bij Resolutie van 29 December 1755 aan Gelderland werd toegestaan, tot een be
drag van f 12.ooo.- aan stuivers te munten, kan de opgave in den Catalogus BoM 1859,
N. 2o51, van een zilveren stuiver van 1756 juist zijn.
(PI. XV N. XI.)
N. 467. Anno 1756. Duit.
Gelijk N. 46o. Koper; Kab. DE VooGT, alwaar mede een zilveren afslag met grooter
wapenschild.
N. 468.
Anno 1756.
Halve duit.
Keerz.: * D *-GEL-RIAE
1756 * muntteeken *.
Anno 1757.
Dubbele stuiver.
tusschen 2-s. Goud; Kab. RIJNBENDE. Niet anders dan in proef bekend.
(PI. XV N. XIII.)
N. 47o. Anno 1757. Stuiver.
Gelijk de voorgaande munt, doch nu 1 S. Goud; niet anders dan als proef bekend, Kab.
RIJNBENDE, RoEsT, SUAsso, Koninklijk Kabinet, Kab. DE VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 17
N. 5.
(PI. XV N-. XIV.)
N. 47 1.
Anno 1757.
Gelijk N. 46o.
N. 472.
Duit.
Anno 1757.
Halve duit.
N. 473.
Anno 1757.
(P1. XV N. XV.)
Duit.
In mijne verzameling is nog eene proef, aan beide zijden gelijk, van de keerzijde van eene
duit, met: 1N DEo- sP Nost.
14o )
Keerz.: het muntteeken van Novisadi (een boompje) tusschen de voeten. Mo: oRD: PRo
vIN: FoEDER :-BELG. AD-LEG. IMP.
N. 475.
Anno 1758.
Duit.
Voorz.: gekroond provinciaal wapenschild; IN DEo. Est. SPEs NostRA. Keerz.: in een
fraai schildje: . D.-GEL-RLE-1758, waaronder het muntteeken. Koper; Kab. DE VooGT.
Een proef-afslag op cartonblad, zonder muntteeken, vindt men in het Kabinet van het
Muntcollegie. Afgeb. VERKADE , pl. 2o N. 2.
(Pl. XVI N-. III.)
N. 476.
Anno 1759.
Type van N. 125, doch fraaijere gravure, de man met eene sjerp om enz., het munt
teeken tusschen de voeten van den man.
Anno 1759.
Gelijk N. 474.
N. 478.
Wederlandsche ducaut.
Goud; Muntcollegie.
Anno 1759.
Voorz.: Mo: No: ARG: PRo: CoNF :-BELG: D: GEL: & : c : z:, waarachter boompje.
Type van N. 456, het muntteeken van Novisadi, naast het hoofd, ter zijde van het
wapenschild X ST.
Anno 1759.
N. 481.
Anno 1759.
Stuiver.
4.
Zilver; Kab.
Duit.
Type van N. 475. Koper; Kab. DE VooGT; een exemplaar met omgekeerde D kwam
voor, Catal. KEER, N. 32 1.
141
Goud; Muntcollegie,
gulden te slaan, gelijkmatig over de acht bestaande munten te verdeelen, met vergunning
aan die gewesten wier munt stil stond, dat aandeel in eene andere provinciale munt te doen
vervaardigen.
Het gehalte bleef 22 karaat 1 grein fijn goud, 16 grein fijn zilver, 7 grein
De muntmeesters ontvingen streng verbod eenigen rijder te slaan voor ,,eenig particu
lier, veel min voor eenen jood, welke autorisatie of qualiteit dezelve zich zoude mogen
toeschrijven.
Bij Resolutie van 28 Mei 176o werd door de Gedeputeerden van de Staten van Overijssel
aan den Gelderschen muntmeester den slag van de heele en halve rijders voor Overijssel op
gedragen. Hij betaalde hiervoor aan die provincie f 45oo.- en nam de oude ducaten aan
tegen f 366-3 stuivers het mark.
In Augustus van dat jaar sloot hij een contract met de Regering van Groningen en Om
melanden, waarbij hij aannam f 9ooo.- te betalen, voor de vergunning om voor dat gewest
heele en halve rijders te slaan. Men gaf hem de voorkeur boven zijn Utrechtschen collega,
de joden hadden slechts f 85oo. geboden.
Er is door hem geslagen in 176o op Gelderschen stempel voor Overijssel 271 mark, en op
mark, alsmede in 1761 op laatstgenoemden 1875 mark. Voor
Stad en Lande sloeg hij in 1761, 7597 mark.
halve, voor Stad en Lande aldaar, pl. 179 N. 1 en 2. Op genoemde munten komt het
muntteeken voor van Novisadi.
142 )
N. 488.
Anno 176o.
Gelijk N. 463, iets minder in diameter; Mo. ARG. PRo. coNF. BELG. D. GEL. &. C. z., .
waarachter een boompje.
N. 489.
Anno 176o.
Zilver; Muntcollegie.
Wederlandsche gulden.
Type van N. 354, het jaartal onder de Maagd; het muntteeken van Novisadi naast het
hoofd, I-G! ; Mo: ARG: oRD: FoE: BELG: D: GEL: &: c: z : Zilver; Kab. Leidsche Hoo
geschool, Koninklijk Kabinet.
N. 49o. Anno 176o. Stuiver.
Gelijk No. 481. Zilver; Kab. DE VooGT, Koninklijk Kabinet.
N. 491. Anno 176o. Duit.
Gelijk N. 475. Koper; Kab. DE VooGT.
N. 494.
Anno 1761.
Wederlandsche rijder.
Type van N. 485, doch na het muntteeken: Mo: AUR: PRo: coNFOED :-BELG: D: G: &.
c. z.; de kroon boven het Geldersche wapenschild gesloten. Goud, mij niet anders bekend
dan door een afslag op karton, in mijn bezit.
N. 495.
Anno 1761.
Gelijk N. 494.
Gelijk N. 478. Zilver; Kab. DE VooGT, RoEst, met bloemrand; Muntcollegie, gerand.
N. 497.
Anno 1761.
Type van N. 496; nieuwe slag, vergelijk N. 286. Voorz.: Mo: No: ARG: PRo: CoNF :
(
N. 498.
Anno 1761.
Gelijk N. 488.
N. 499.
143 )
Anno 1761.
Variteit.
Gelijk N. 495, Mo: AUR: PRo: CoNFOED-BELG. D. G. &.. c. z. Goud; Koninkl. Kabinet,
Muntcollegie, Kab. RIJNBENDE, FoKKER, DE VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 3 N. 5.
Gelijk Ne. 497. Voorz.: andere kroon, en het muntteeken vr het omschrift, Mo: No:
ARG: coNFoE:-BEL: PRo: D : GEL: & : c: z: Zilver; Kab. DE VooGT, met bloemrand.
N. 5o6. Anno 1762. Nederlandsche zilveren ducaat.
Gelijk N. 488. Zilver; Kab. FoKKER, Koninklijk Kabinet.
N. 5o7.
Anno 1762.
Type van N. 506 (vergelijk N. 288); het muntteeken op de voorzijde achter het om
schrift, het jaartal op de keerzijde naast het wapen. Voorz.: Mo x ARG x PRo x coNF x
BELG x D x GEL x & x C x z x (boompje). Keerz.: (roset) coNcoRDIA x REs x PAR
vAE x CREscUNT x . Zilver; Kab. DE VooGT, met bloemrand.
(P1. XVI N. IX.)
N. 5o8. Anno 1762. Nederlandsche gulden. 2)
Gelijk N. 489.
Catalogus KEER,
(
N. 5o9. Anno 1762.
Gelijk N. 499.
Gelijk N. 5o 1.
144 )
Duit.
Koper; Kab. DE VooGT, een afslag in zilver Kab. DE VooGr; een afslag
N. 513.
Anno 1763.
Gelijk N. 5o7.
N. 514.
Anno 1763.
Gelijk N. 489.
Wederlandsche gulden.
N. 519.
Anno 1764.
Gelijk N. 5o7.
Anno 1764.
Gelijk N. 488.
met 3 GL en 3 GL, .
N. 52 1. Anno 1764. Vederlandsche gulden.
Gelijk N. 489. Zilver; Muntcollegie, Kab. DE VooGT.
N. 522. Anno 1764.
Gelijk N. 499.
145 )
Colonie Suriname te slaan, ingevolge Resolutie van de Staten-Generaal, van 7 Nov. 1763,
kleine zilveren munten, waarvan er 25 zouden gaan in den gulden van 2o stuivers, en
koperen pasgeld. Van eerstgenoemde moest het gehalte wezen 4 penn. fijn zilver, en er
zouden er 25ol, in het Trooische mark gaan, met eene remedie van 6 grein en 6 engels.
Het verzoek daartoe was uitgegaan van Gouverneur en Raden van Policie en Criminele Jus
titie, te Suriname, welke ook guldens, dubbele stuivers en schellingen hadden willen hebben.
De koperen munt zoude geslagen worden tegen 3oo in het pond, en gerekend als 3/4 duit.
Het zilveren muntje dat dezelfde type had als het koperen, schijnt niet geslagen; het koperen
Op welke provinciale munt het
N. 525.
Anno 1765.
Gelijk N. 478.
Afgeb. VERKADE,
1) In 1765 werden op de Geldersche munt ook stuivers geslagen voor Groningen en Ommelanden, en
wel tusschen 1 Augustus en 1 1 November, 796 mark.
I9
146 )
N. 534.
Anno 1766.
Gelijk N. 478.
Anno 1766.
Stuiver.
Anno 1766.
Gelijk N. 475.
Duit.
Anno 1767.
Gelijk N. 478.
N. 541.
Anno 1767.
Gelijk N. 488.
N. 543.
Anno 1768.
Gelijk N. 488.
( 147 )
N. 546. Anno 1771. Nederlandsche zilveren ducaat.
Gelijk N. 488.
Anno 1773.
Gelijk N. 5o5.
N. 55o.
Anno 1774.
Gelijk N. 488.
Zilver; Muntcollegie.
Gelijk N. 5o5.
N. 555.
Anno 1776.
Gelijk N. 488.
N. 556.
Anno 1783.
Duit. ')
Keerz.: * D *
GEL-RIAE-1783, waaronder het muntteeken (eene knol) van LoHSE. Koper; Kab. DE
VooGT. Afgeb. VERKADE, pl. 2o N. 3.
(Pl. XVII N. III.)
-
N. 557.
Anno 1784.
. Gelijk N. 556.
Duit.
1) In dit jaar werd den muntmeester vergund voor f 6ooo.- koperen duiten te slaan.
( 148
N. 559.
Anno 1785.
Gelijk N. 5o5, ander muntteeken, Mo: No: ARG: coNF-BEL: PRo: GEL: & : c: z :
Zilver; Kab. RoEsT.
Zilver, Muntcollegie.
Zilver; Kab.
RIJNBENDE; een afslag in goud Koninklijk Kabinet. De munt komt in de rekeningen niet
voor, en is dus waarschijnlijk eene proef.
N. 561.
Anno 1785.
Dubbele stuiver.
N. 562.
Anno 1785.
Stuiver.
Kab. DE VooGT.
149 )
N,
Gelijk N. 565, het muntteeken vr het omschrift; Mo: No: ARG: coNF :-BEL : PRo: D:
GEL : & : c: z: Zilver; Catal. Noot, N. 16o.
N. 574. Anno 1789. Dubbele stuiver.
Gelijk N. 568. Zilver; Kab. DE VooGT.
N. 576.
Anno 179o.
Gelijk N. 559;
BENDE, DE VooGT.
N. 578.
Anno 1791.
Gelijk N. 474.
Vederlandsche ducaat.
Goud, geslagen, volgens de rekeningen.
Daar het uit de rekeningen niet blijkt dat in 1791 guldens zijn geslagen, is de voren
staande opgave vermoedelijk onjuist, maar, daar het eene proef kan geweest zijn, heb ik
gemeend het stuk te moeten vermelden.
15o )
Anno
N. 584. Anno
1793.
Duit.
Anno 18oo.
151
G.
&
C. Z.
een knol, als muntteeken van LoHSE. Keerz.: (roset) coNcoRD1A. REs. PARvE. CREscUNT.
Zilver; Kab. RIJNBENDE.
(P1. XVII N. VI.)
-
O P
DE
PR o V I N C I A LE
TE
M UN T
VAN
GE LD ER LA N D,
Door de Generaalmeesters van de munten der Vereenigde Nederlanden werd den 31sten
Mei 1726 aan de Staten-Generaal een Missive gericht, waarin zij te kennen gaven dat,
naar aanleiding van artikel 21 hunner instructie, zij met eene aanklacht opkwamen tegen
de Bewindvoerderen van de Generale Nederlandsche geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie.
Genoemd artikel schreef voor, dat wanneer er penningen geslagen werden buiten consent
of order van de Generaliteit, zij daarvan opening en rapport moesten doen. Er was nu
ter kennis van de Generaals gekomen dat genoemde Bewindvoerders den zilveren rijder of
ducaton op sommige munten wilden doen slaan, met een geheel anderen stempel, ,,zoo in
wapens als in omschrift, met relatie tot de genoemde O. I. Compagnie, als de munt in
1659 was geordonneerd. Het doel van genoemden muntslag was om die in Nederlandsch
Indi, bij voorkeur boven den Generaliteits-rijder, te doen circuleren.
gelijk zulks reeds sinds eenige dagen met duiten op de Hollandsche munt geschiedde (met
het merk der Compagnie), ook met de ducatons iets dergelijks spoedig zoude plaats vinden,
en stelden dus eene boete voor van 1.ooo ducatons, voor elk te munten stuk, tot zoolang
nadere Resolutie zoude genomen worden.
Denzelfden dag werd deze Remonstrantie door de Gedeputeerden van Holland en West
den 3" Juni 1726 vergunning hadden gegeven tot het munten van 1ooooo ducatons, heb
bende aan de eene zijde het merk van de O. I. Compagnie, onder het provinciale wapen,
met het devies LUCToR ET EMERGo, en aan de andere zijde den ruiter te paard, met het
opschrift: MoNETA NovA oRDINUM zELANDIAE IN UsUM sociETAT is INDIAE ORIENTAL is.
Hierdoor werd dus de Generaliteits-munt veranderd in eene provinciale, met het merk van
eene particuliere sociteit.
153 )
Door de Staten-Generaal werd alsnu, 15 Juli 1726, den muntmeester van Zeeland uitdruk
kelijk verboden met munten voort te gaan, maar twee dagen later kwamen de Generaals met
eene nieuwe klagt, want nu hadden zij tot hunne ongeloofelijke surprise ondervonden, dat
men te Dordrecht ook bezig was met het slaan van rijders, gelijk in Zeeland. Zij zonden
tevens een afslag daarvan. Uit eene mij voorgekomene afbeelding blijkt dat de Hollandsche
het provinciale wapen met het merk der Compagnie daaronder had, en opschrift op de voor
zijde: v1GILATE DEo coNFIDENTEs; op de keerzijde: MoN: HoLL: ET wEsTF: IN UsUM sociET :
INDIAE oRIENT:; de Zeeuwsche: MoN: Nov: oRD: zEL : en op de voorzijde: LUCTOR ET EMERGo.,
terwijl op hetzelfde blad liggende bij genoemde Remonstrantie van de Generaals, ook is afge
beeld een ducaton, misschien dus ook geslagen, met het wapen van Westfriesland, waaronder
het merk der Compagnie, mede gelijk de vorigen, met jaartal 1726 en regtsgekeerden ruiter,
omschrift: DEUS FoRTIT: ET SPEs NosTRA en MoN : No : oRD : w EsTF:
De generaals verzochten dus dat ook den muntmeesters te Dordrecht en Hoorn het slaan
van die ducatons, op gelijke boete werd verboden. Dit geschiedde dan ook, en de Staten
van de belanghebbende gewesten werden verzocht, de Bewindvoerders van de Compagnie in
dezen naar de Staten-Generaal te verwijzen. Met het slaan van duiten, met het merk der
Compagnie, bleef men in 1726 op de munt te Middelburg voortgaan, tot ergernis van de
Generaal meesters.
De muntmeester van Holland Isaac Westerveen, schreef den 31sten Augustus 1726 aan de
Generaals, dat hij trachten zou de de reeds aan de Bewindhebbers van de O. I. Compagnie
afgegevene ducatons, weder in handen te krijgen, en ze alsdan allen zoude versmelten, gelijk
mede die nog aan de munt aanwezig waren.
In 1727 werd door de O. I. Compagnie in een breedvoerig adres vergunning gevraagd tot
het slaan van ducatons, in gewigt, gehalte en figuur geheel gelijk aan de gewone Vaderland
sche, doch hebbende onder het wapen van de Unie het merk van de Compagnie, en eene
kleine verandering in het omschrift. Zij voegden er een ontwerp bij voor dien op de Hol
landsche munt te slaan, met MoN: FoED : BELG: PRo: HoLL: IN UsUM socIET : IND : ORIENT.
en linksgekeerden ruiter. Zij beriepen zich op het voorbeeld in 16o1 gegeven, toen aan
eenige kooplieden te Amsterdam tijdelijk vergund werd geld te slaan ten behoeve van den
handel op Indin, gelijk mede in 1624 door de Staten van Holland en Westfriesland aan
de O. I. Compagnie vergunning was gegeven tot het slaan van duiten, hebbende aan de
eene zijde den Hollandschen leeuw, en aan de andere zijde het wapen van Batavia, met
omschrift BATAVIA coLoNIA BELGIAE.
Wat den muntslag van 16oi aangaat, waartoe bij Resolutie van de Staten van 1 Maart 16o 1
was geoctroyeerd, om zekere penningen ter waarde van een stuk van achten of rijksdaalder,
met al zijne gedeelten te doen slaan, hebbende aan de eene zijde het wapen van Holland,
en aan de andere zijde dat van de stad Amsterdam, met de inscriptie: INSIGNIA HoLLANDIAE
ET CIVITATIS AMSTELE DAMENsis, of anders HoLLANDIA aan de eene, en AMSTELODAM VM aan
de andere zijde, hadden zij nog een en ander te zeggen hetwelk de billijkheid van hun
verzoek moest aantoonen.
Die muntslag toch was, volgens hen, spoedig gecesseerd, niet gelijk sommigen opgaven,
omdat de Staten zich zelven hadden geimprobeerd, maar omdat kort daarna alle bijzondere
2O
154 )
kooplieden voor den muntmeester hadden opgesteld, en aan hun Ed. Mog. ter goedkeuring
gepresenteerd. De muntslag van dat geld had dus niet, gelijk wel eens werd voorgegeven,
op 1 Maart 16o 1, slechts eenige uren geduurd.
De Directie van de Compagnie zag in den muntslag van ducatons geen gevaar voor te
groote terugzending uit Indin, daar die dr hooger gangbaar waren, en dus niemand ze
naar hier zoude zenden. Vroeger had men den ducaton op Batavia eens gestempeld met
een klein merk van de Compagnie, hetwelk de Chinezen evenwel spoedig hadden nage
bootst, waardoor die stempeling niet werd doorgezet. Men had evenwel nooit vernomen
dat die gestempelde ducatons naar het Vaderland waren gekomen.
De Generaals van de munt adviseerden gunstig (den 28sten Aug. 1727) op dit verzoek,
maar
gaven
in
ducatons in den handel op Batavia en elders, in hun geheel moesten gelaten worden,
de muntmeesters van de verschillende gewesten voor niemand dan voor de Compagnie de
bedoelde ducatons zouden mogen slaan, en eindelijk dat gemelde muntslag over al de ge
westen zoude worden verdeeld, en daardoor al de muntmeesters in dat voorregt en voordeel
zouden deelen.
Den 7den October 1727 werd door de Staten-Generaal als nu het verzoek van de Com
pagnie ingewilligd. :)
De Compagnie zoude gehouden wezen de uitgegevene ducatons altijd weer in te wisselen,
tot den prijs waartoe ze gangbaar waren gesteld.
Eerst in 1738 gelukte het den muntmeester van Gelderland eene commissie tot het slaan
1) Vergelijk met het hiervoren naar stukken uit het Muntarchief medegedeelde, NETscHER & vAN DER
CHIJs, bl. 43.
2) In 1731 waren er in Gelderland reeds duiten voor de Compagnie geslagen, waartoe het koper uit
Keulen was aangevoerd.
het jaartal. Koper, Kab. CANNEMAN, DE VooGT, Leidsch Kabinet. 1) Afgeb. NETscHER
en vAN DER CHIJs, pl. IV N. 21. 2)
(Pl. XVIII N. I.)
N. 598.
Anno 1732.
Gelijk N. 597.
Duit.
Kabinet.
N. 599.
Anno 1737.
Gelijk N. 597.
N-. 6oo.
Duit.
Anno 1738.
Voorz.: geharnaste ruiter met opgeheven zwaard, regts rijdende, onder het paard het ge
kroonde provinciale wapenschild, MoN: FoE: BELG: PRo: D: GEL. & C. z. IN. USUM : socIET.
IND : oRIENT., waarachter het muntteeken van HENSBERGEN. Keerz.: het gekroonde wapen
schild der Generaliteit, door twee leeuwen vastgehouden. Boven de kroon, het jaartal, door
eene roset gescheiden, onder het wapenschild, het merk der Compagnie, coNcoRDI.A.-REs
PARvAE-. CREscUNT. Zilver; Kab. CANNEMAN.
(PI. XVIII N. II.)
N. 6o1.
Anno 1739.
N. 6o2.
Anno 174o.
Gelijk N. 6oo.
1) Hier, en op de volgende bladzijden, wordt, door Leidsch Kabinet, verstaan het Penningkabinet der
Hoogeschool aldaar.
2) E. NETschER en J. A. vAN DER CHIJs, de munten van Nederlandsch Indi beschreven en afgebeeld,
Batavia 1863.
(
N. 6o2B.
156 )
Leidsch Kabinet.
Anno 1757.
Dui/.
Gelijk N. 597, ander muntteeken (van CRAMER) tusschen rosetten. Mij niet anders bekend
dan als zilveren afslag; Kab. CANNEMAN, DE VooGT, Leidsch Kabinet.
N. 6o8.
Anno 17-6.
Gelijk N. 6o6.
N. 6o9.
Anno 1777.
Gelijk N. 6o6.
Duit. 2)
Duit.
Anno 1784.
Gelijk N. 6o9*.
Duit.
1) Na veel moeite was het den muntmeester in 1771 gelukt eene bestelling voor de O. I. Compagnie te
bekomen van f 1oooo,- aan duiten, tegen 16o in het pond. Hof en Rekenkamer adresseerden zich des
wegen aan de Generaal meesters, die er geen bezwaar in zagen. Trouwens ze erkenden dat de muntslag
voor de Compagnie hun eigenlijk niet aanging. Maar toen in 1786 voor de O. I. Compagnie de zilveren
standpenningen, drie-, enkele en halve-guldens werden geslagen, hadden zij veel te klagen, en trachtten den
uitvoer van zilver te voorkomen.
(
N. 61o.
Anno 1785.
Gelijk N. 6o9*.
157 )
Duit.
DE VooGT.
Anno 1786.
Duit.
Kabinet.
N. 615.
Anno 1787.
Gelijk N. 6o9*.
Duit.
2) Van November 1786 tot Januari 1787 werden te Harderwijk voor de O. I. Compagnie gemunt 297
mark Caapsche guldens en 7o6 mark halve Catapsche guldens. Het is ongetwijfeld zeker, dat hierdoor geene
andere muntsoort wordt verstaan dan onze N. 612 en 613, daar de O. I. Compagnie meermalen zorgde
voor uitvoer van specie naar de West Indn en ook naar de Kaap de Goede Hoop, gelijk mij met zeker
heid bleek. In November 1793 werd onder anderen door haar nog vergunning gevraagd om halve, kwart
en achtste guldens voor de Kaap te doen aan munten.
(
N. 617'.
Anno 1788.
158 )
Halve duit.
Gelijk N. 6o5, muntteeken van LouisE ; IN DEo. Est. SPEs. NosTRA. Koper; Kab. CAN
NEMAN, DE VooGT, Leidsch Kabinet.
De muntmeester had eene commissie bekomen van de O. I. Compagnie, ter Kamer Amster
dam, om voor f 25ooo.- halve duiten te slaan, en ingevolge de bevoegdheid door de Staten
Generaal aan de verschillende gewesten gegeven, gaven Hof en Rekenkamer vergunning tot
dezen slag.
N. 618. Anno 1789. Duit.
Gelijk N. 6o9*. Koper; Kab. CANNEMAN, DE VooGT, Leidsch Kabinet.
N. 619.
Anno 1789.
Gelijk N. 617*.
Halve duit.
N. 623.
Anno 1791.
Gelijk N. 613.
Duit.
(
N. 628.
Anno I 8o2.
159 )
Duit.
Gelijk N. 623. Koper; Kab. CANNEMAN, vAN CoEvoRDEN, DE VooGT, Leidsch Kabinet.
Afgeb. NETscHER en vAN DER CHIJs, pl. VI Ne. 41.
N. 629. Anno 18o3. Duit.
Gelijk N. 623. Koper; Kab. CANNEMAN, vAN CoEvoRDEN, DE VooGT, Leidsch Kabinet;
fraai gerand.
-
Anno 18o6.
Duit.
Gelijk N. 623. Koper, Kab. CANNEMAN, DE Voogt, vAN CoevoRDEN, Leidsch Kabinet.
N. 633. Anno 18o7. Duit.
Gelijk N. 623. Koper; Kab. CANNEMAN.
B IJ LA GE
A.
5den
In de keucken een kast van wageschot mit een sitten tusschen den schaersteen en die
vensteren van de plaets.
Int voerhuys een sitten van wageschot langs die glaesen van de plaets.
Noch een tafereel mit een lyst van wageschot van de historie van Martha.
Int camerken achter die groote camer een olt Bittwerck nu tott een bedtstede gemaeckt.
In de smeltcamer een olde tafel daer van het decksel van mynder waarden is.
Acghter die smeltcamer een wageschotte cleerkast mit vier dueren mit noch een stuck van
een sittekist soe voertyts voer in de sael gestaen heeft.
Noch twee schilderijen d'eene van Lantgrave van Hessen, ende d'ander van de Gravinne.
Voer in de camer aan straet een sittewerk van wageschot.
Opte hanckcamer een bedtstede mit een slaepbanck van wageschot.
Opte camer boven die sael een bedtstede ende een sittewerck van wageschot.
Noch een cantoer daer van den dexel geheel gebroocken is.
Noch opte camer daerbeneffens een sittekist van wageschot.
Achter int' Munthuys een olde kist mit noch een oldt werck gelyckformich een kist,
beyde van cleynder waarden.
Noch een slijpsteen.
w. g.
ENGELBERT BECKMAN.
2 I
162 )
B IJ LA GE
B.
Bij de verzameling van afteekeningen van project-munten, aan 's Rijks Munt aanwezig,
bevinden zich eenige in 16o2 vervaardigde voor Gelderland, en wel voor gouden munten:
Eene voor een dubbelen ducaat?
in de regterhand; Mo. No. Av. oRD. PRovIN. coNFoE. BELG. 1-6o2. Keerz.: acht wapen
coNFoE. BELG. 16o2. Keerz.: op de eene de acht wapenschilden om een rond schild waarin
een bundel pijlen (Gelderland, Holland, Westfriesland, Friesland, Groningen, Overijssel,
Zeeland en Utrecht); (roset) coNcoRD1A. REs. PARvAE. CREscvNT. GELRIA.
De andere, de bundel pijlen niet in een schild geplaatst, en de wapens met het beneden
eind nu naar binnen gekeerd (Gelderland, Holland, Overijssel (?), Zeeland (?), Groningen,
Westfriesland, Friesland en Utrecht); coNcoRDIA. REs. PARvAE. CREscvNT. GELR.
Een voor een driegulden.
Voorz.: groot gekroond wapenschild, gelijk op de gouden, tusschen 3.-G.; Mo. No. ARG.
PRovIN. coNFoE. BELG. 16o2. Keerz.: wederom eene hand uit de wolken komende, en aan
een snoer een bundel pijlen houdende; coNcoRDIA. REs. PARvAE. CREscvNT. GELR.
-
163 )
Nog van een tienstuiverstuk, waarvan het door het ontbreken van het jaartal onzeker is
of die in 16o2 of 16o6 is vervaardigd. In laatstgemeld jaar toch vervaardigde men soort
gelijke projecten. Voorz.: gekroond wapenschild, tusschen X-S; nu met acht wapens,
(Gelderland, Holland, Zeeland, Westfriesland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen
met de Omlanden); Mo. No. ARG. PRov. coNFoE. BELG. GELR. Keerz.: de hand met den
pijlbundel aan een koord, gelijk voren; (#) CONCORDIA. RES, PARVAE, CRESCVNT,
Eindelijk nog eene onafgewerkte zonder omschrift, waarvan het dus twijfelachtig is of
het eene gouden of zilveren munt voorstelt. Voorz.: groot gekroond wapenschild (Gel
derland, Zutphen? Holland, Utrecht, Zeeland, Westfriesland, Friesland, Groningen en
Overijssel. Keerz.: eene uit de wolken komende hand houdt aan een koord een wapen
schild, waarin een bundel pijlen.
164 )
B IJ LA GE
C.
95
I7 I 4.
95
17 17.
172 I.
33
2de
99
93
95
1723.
3"
52
173 I.
* Anno
169o.
ng
zik
id.
id.
. . Zilver.
-
--
59
3"
25
,
id.
I743
99
4"
55
39
id.
1748.
99
I749.
95
1752.
95
I753.
99
1757.
xy
1757.
k
99
52
53
*
5,
Zilver.
Zilver.
Zilver.
ze
r.
mr
me
99
k
53
1762.
1764.
nik
1771.
55
55
1776.
1782.
1787.
59
37
I 793
55
rk
39
k
55
nik
, 2de
yo
y,
id.
95
id.
55
y,
id
39
Zilver.
Goud en Zilver.
Goud en Zilver.
. Zilver.
Goud en Zilver.
. Zilver.
Zilver.
. Zilver.
. Zilver.
Zilver.
Zilver.
rk
3"
4"
. . . Zilver.
2 de
92
95
id.
en
3de
op
id.
Goud en Zilver.
. Zilver.
Goud en Zilver.
. Zilver.
99
1796.
yy
1685.
Goud en Zilver.
//
1687.
Goud en Zilver.
zet
zik
Van de Nijmeegsche en
165 )
B IJ LA GE
D.
De volgende beambten van de Geldersche Munt, gedurende de jaren 1576 tot 16o6, zijn
mij bekend geworden:
T E N IJ M E G EN I 57 6-1 58 4.
Muntmeester. Jacob Dirksz Alewijn, reeds als zoodanig sedert 1569 werkzaam; hij was
gehuwd met Margriet van Slooten, zuster van den generaalmeester.
In 1579
was zijn zwager, Jacob Janssen de Jonge, tot muntmeester van Gelderland
Waardijns.
Tzersnijder.
Muntmeester.
Waardijn.
Essayeur.
Hendrik Wijntgens.
Thomas Esselingh.
Jelijs Atess.
Tzersnijder.
Gijsbert Closs.
T E HAR DE Rw IJ K 1 584 1 6 o 6.
Essayeur.
Tzersnijders.
166 )
VE R vo LG HAR DE R w IJK, N A 1 6 o 6.
Muntmeesters.
.
.
.
.
.
.
Lambert Ridder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Johan Alewijn . . . . . . . .
Johan Wijntgens of Wijntjes
Gerrit Sluijsken. . . . . . . .
Paulus Sluijsken . . . . . . .
Peter Sluijsken . . . . . . . .
Johan van Brienen . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
. .
.
. .
. .
. .
. .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
in 1653
334/35o
I 726
450/458
, 459/473
1757 1776 , 474/555
1782 , 18o2 , 556/596
Waardijns.
Jacob de Claer. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . overleden 15 Maart 1612
Jan Marin Pannekoek. . . . . . . . . . . . . . . . . . komt voor in 1612, en nog in 1631
Gerrit Sluijsken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1633 1645
xy
Geurt Swem. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
y,
Jan Swem . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . .
99
1662
1653
Bernard Pannekoek. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
yo
1674
1674
Pieter Feith.
Hendrik van Nolten . . . . . . . . . . . . . . . . . .
99
1699 17oi
Hendrik Schrasser. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
I7O I
99
I 794
I752
99
I 74-3
I752
99
I 757
99
1762
1776
Willem de Meester ). . . . . . . . . . . . . . . . . .
Engelbert George Ardesch. . . . . . . . . . . . . . .
59
55
59
99
Albertus Huysman. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
M. J. van Cooth. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1) Gehuwd met Anna Debora van Daverveld.
99
I757
1764
1789
7.
li S
167 )
Essayeurs.
Jaspar Bous. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
komt voor in
Gerrit Sluijsken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
yy
Geurt Hoxter. . . . . . .
39
39
93
35
1623
1637, en nog in 1645
1653 1672
Herman Hendricxe.
1695
17o6
yy
17o6
53
99
1723
93
173o
99
99
1771
99
1732
18o I
53
59
39
Hendrik Mooijen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
yy
99
Arent Emantz . . . . . . .
39
39
93
1771
97
39
93
1783
IJzersnijders.
Jan Noster . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
komt voor in
1619
I 62o
59
Geurt Hoxter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
yy
39
93
Laes Benningh. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
59
99
Nicolaas Sluijter. *) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
39
59
1695
Herman Egbertsen.
Willem Harmsen.
99
99
93
1719
55
39
93
I745
92
55
99
I 749
99
39
93
99
93
55
I 743
1753
59
55
23
1757
,,
,,
59
59
1748
1767
H. Walter . . . . . . . . . . . . . . . . . .
52
22
I 79 I
59
1766
1787
39
I8o I
yy
1) Nicolaas Sluijter, een oom van den muntmeester Ridder, had als subsistuut-ijzersnijder aangenomen
Baltus
Noot.
168
B IJ LA GE
OPGAVE
2de
3de
Eenige
4de
5de
Rekening.
99
99
99
DER MUNTBUSOPENINGEN.
59
yy
Hendrik Wijntjes
Jacob Dirksz Alewijn
yy
6de
Bevattende
23 September
6 Juni
I April
17 October
I5 Maart
I
October
Augustus
Juli
September I 6o I 26 Mei
April
16o6-19 September
September 16o9- 7 Januari
Januari
162o-29 September
December 1631-2o April
Mei
1635-ult. Mei
164o-13 November
Juni
April
1646-9 October
Januari
1652-3 Januari
Februari
1659-3o December
Augustus 1665-14 Mei
Augustus 1674-14 September
April
1684-17 Januari
November 169o-31 December
1695
October
1699-19 Juni
Augustus 17o4-15 Maart
59
yy
8ste
yy
99
ult.
99
99
26
Johan Alewijn
Iste
2de
yy
yo
19
3de
4de
39
99
I8
55
Iste
Johan Wijntgens
2de
3de
Iste
99
39
55.
99
Eenige
I Stc
8
I
17
Paul Sluijsken
2O
59
II
59
22
55
99
15
95
95
19
22
Lambert Ridder
7
:
1ste
99
55
99
Eenige
2 I
yy
ys
17
Coenraad Hendrik Cramer 19
39
99
99
Jacobus de Vos
7de
9de
E.
I2
9
II
Maart
17o8-15
September 1712- 7
Februari
17 15-19
November 17 17-2o
October
1721- 4
Juli
16o6
I6o9
I 62o
1631
I635
164o
1645
1651
1659
1664
1672
1683
1687
1694
1699
17o4
17o8
September 1712
Februari 17 14
1717
October
September 1721
Augustus 1723
173o- 8 Juni
1731
(
Rekening.
4de
Eenige
Eenige
-
169 )
31
19
3
2o
13
Johan Hensbergen
55
y,
99
59
95
Martinus Holtzheij
Johan Cramer
I Ste
6 December
39
35
59
53
55
99
39
October
September
Maart
Juni
Mei
2o
3o
23
22
21
21
11
29
Juni
Augustus
Augustus
Juli
April
Juni
April
Maart
1732- 1
1735-1 o
174o- 8
1743-3o
1749-18
17.52-14
1758-2o
1762-21
1764- 3
1773-26
1785-19
1789- 6
1793-23
1796-1o
Augustus
October
Juni
Mei
October
Augustus
Augustus
Augustus
September
Maart
Maart
December
November
November
22
1735
I739
I743
1748
1751
1757
1762
1764
1771
1776
1787
1792
I 795
I 8o I
7o )
BIJ LA GE
F.
na
gr.
33
59
35
1577
2o
2O
39
92
59
52
1584/86 | 23 | 958.33
5274
55
4o672
1586
|23.1o'|2|994.79
16o 1
23. Io |993.o5
1579
23. Io
59
7.69 | 16o
7.69 | 16o
3.845 | 8o
64
65
25
IO I
I 18
945
#}
138o
99
Gouden leeuwen . . . . . . .
stuks
55
16o2
7.69 | 16o
32
Nederl. nobel. . . . . . . . .
Nobel. . . . . . . . . . . . . . . .
1582
Aantal
in
in
gasc
55
47 I9
| 833.33 81'7/38 | 3.o21
|162'7|19| 1.51 |31.431 | 482
23. Io | 993.o5|
1579
1582/84
, |Harderwijk. 1584/86
37
Muntsoort.
Gew i g t.
Gehalte.
te Zamen
Gouden rijders . . . . . . . .
59
55
22
Ducaten. . . . .
- - - - - - - - -
I594
'
2o28
59
I594
1595/98
1 41 624
3546
2363o9
I598
99
I39159
59
1598/16o1
16o1/16o2
57
16o3/4
18o332
18884
58o88
Nog werden geslagen dubbele ducaten van 16o8-1761 op 23 k.8 gr. en 35 p. mark ##
8o8794o
1606-18o2, 23, 8 7o ,
enkele
#
rekend,
42
Kroonen *). . . . . . . . . . . . Nijmegen. | 1585/91 | 22.3'|2 | 928.82 713),
Nederl. rijders. . . . . . . . |Harderwijk. 16#82 22. I
| 493/13 |4.9987
halve rijders...
,
I.36
# # # ##
59
25
99
## #
988 15o
') Voor zooveel doenlijk heb ik bij de berekening van dit cijfer de buspenningen, welke versmolten
werden, afgetrokken, en slechts opgegeven wat in omloop is gebragt.
*) De heele en halve kroonen van Philips II, blijkens de rekening, loopende over 1574-158o, geslagen,
zijn hieronder niet begrepen als zijnde vr 1576 gemunt.
171
Z I L WE R.
G e w i g t.
Gehalte
Muntplaats.
Muntsoort.
Jaar.
penn. gr. | per mark
Gramm.
trooisch.
Twee-en-dertigstuivers
penning . . . . . . . . . . . .
Geldersche daalders, 32st.
16,
57
Halve,
93
1577
99
55
yo
95
59
99
1578
I579
54
9
9
9
9
4
4.
16'/,6
32'|s
64'),
128'),
8'/32
9*7/32
19*/32
II5
230
Stuivers. . . . . . . . . . . . . .
9
9
9
3
Philipsdaalders . . . . . . . .
37
158o
IO
Zilveren rijders . . . . . . .
Halve zilveren rijders..
Snaphanen. . . . . . . . . . . .
25
1582
Io p. 4 gr.
93
22
92
1582
Zutphen. | 1582/3
1582
Halve Snaphanen. . . . . . Nijmegen.
Hhe Philipsdaalder. ..! Zutphen. $ 1582/3
alve Philipsdaalder...
Twintigste
52
Koperen oort. . . . . . . . . - - -
IIO
99
99
6
99
1585/91
95
II
Koperen halve oort - - - - Philips
ps 11.
92
I4*9/32
7 I*33/432
1 p. 6 gr.
45
9o
24o
Van
Zilveren oort . . . . . . . . .
37
74
IO
- -
73/16
9*/576
174'/298
I 5.32
7.66
3.83
I.915
2. I4
1.o7
3o 64
25
I 2.5
2-24
34-237
27.13
16.64
6.65
3-325
36
I6.
3-44
5-47
2.735
I,OOI
%# # Harderwijk.|
dische kruisrijksdaalders
83/s
29-38
1586/8
1588/93
92
85/12
29.23
52
99
,,
!#
53
92
99
li
I591/93
I594
22
Twintigste realen . . . . . .
29
|:
#
34%25/#
99
92
92
99
59
IO
79/64
7 15/8
92
99
99
xy
5%
99
1588/93
1597/16o 1
88l,
27.68
52
99
I6o2
35
99
1593
|1op. 16 gr.
85/12
8*3/216
29.23
1595/8
1586/7
1586/8
1588/9o
1595/6
99
3-435
Geldersche daalders op
den Hollandschen voet.
99
Geldersche rijksdaalders
met den halven man,
de halve hieronder be-
97
1594 |1o, 14 , |
1598/16o1
99
I6o2
99
1 heele gerekend.
59
]#
28.87
99
28.89
87/151
29.o3
Vijftigste realen. . . . . . .
99
1596
18o
1.367
Honderdste realen . . . . .
9,
1596/7
222*|23
1. Io5
172 )
G e wig t.
Jaar
tplaatS.
untplaats
Muntsoor t.
Getal
Gehalte
Muntpl
-
Gramm.
stuks.
5.273
7.24
?
?
61 14o ,
677 mark.
82o ,
trooisch.
Schellingen . . . . .
16o1/2
Harderwijk.
1577
1591
Nederl. rijksdaalders. . .
halve id.
halve
id.
16o6/1699|1op. 15 gr.
xy
I 6o6
II
29
16o7/1713
32
I6 14/104
1678/1792
1614/1616
164o/1642
1738/1785
,
872/rs,
16:44/1s,
41'|3
29.o3
I4.5 I5
88),
177/9
27.68
13.84
I.73
1.63
9
7
7
142*
1533,
7
4
7
2844/9
186*/3
3o1'/2
9443
l. Er
|
349 Io3o
4o5
5.954
Ea
#
141 Io5o
14o64975
22187o
42187o
144961o
o.865
I.3 I
o.815
2 halve voor
1659/1792 | 11 p. 7 gr. |
7173/24,
1 heele ge
32.78
rekend
halve zilveren
rijders ofducatons
,
,
16o6/1626
stuivers . . . . . . .
34
?
?
25
25
22
46*/3
Van
zilveren
halve
32
ducaten
22
id.
59
Schellingen . . . . . . . . . . .
95
16.39
155/34,
1661/179o
1659|18o2|1o p. 11' | | 82919-jaris, | 28.25
17'7'38/41151 | 14.125
1661/1765
4.98
495/12
7
| 1681/82
32
1691
| 17o5/34
* Drieguldens. . . . . . . .
Tweeguldens. . . . . . . . . .
39
'Guldens . . . . . . . . . . . .
55
Halve guldens. . . . . . . . .
25
Duiten . . . . . . . . . .
61 15385
7
7
1682/1796| 11 p. 1 gr. |
I694
52
836446o
445295
15o 1656
4.98
2731 9o I
I 241 475
3 1.81
55
II '99/331
21, 2 I
1694/1796
II
237/33,
Io.605
1694
1625/4o
II
46'34/33,
1663/68
1676/93
17o2/1794
4-73
495/12
7243/sa,
II 6
l. En
I 4615
| 24444145
5-3o25 |
44o85
2.121
I 2O
2.05
1 I6
2. I2 I
68
3.62
8188175
?
* Hieronder begrepen voor de O. I. Compagnie, en misschien ook de halve guldens geslagen van af 175 1.
* Na 172o kan de hoeveelheid geslagene duiten niet worden nagegaan, daar zulks voor rekening van den
muntmeester geschiedde.
B IJ LA GE
G.
W. CANNEMAN, te Arnhem.
J. S. VAN CoE voRDEN, te Batavia, tijdelijk alhier.
L. H. EBERsoN, te Arnhem.
A. H. G. FoKKER, te Middelburg.
Jhr. P. O. H.
174
55
,,
9y
xy
53
53
99
39
22
39
93
22
Amsterdam.
A wo
&
vr - 2-0
. .
. .
. Z
PROVINCIE GELDERLAND
III
III
)MO)N
Z
4 #| / ANW
ISS S&
##
Js
E-Z
| |
7, 8
SNEE"
W
N
A vr
ze, e
de
r
PROVINCIE GELDERLANv. J.
IV
gs -
zeer vr v 7'Zoaberg 4%
PROVINCIE GELDERLAND
f SZNZNZN2NG.
#f
GE-E
A verve (2xe z
ged
VL
vr
---
% a
7#otcro 4
Z'n
-1 voor. Z ok --
, '
WII.
" ,
" ) zn
-4 : ze (a sleg
de
. . . . . .
PROVINCIE GELDERLAND
&
, TA
,4
PROVINCIE GELDERLAND
Z wox 2,
"
" , "
z raz , z
PROVINCIE GELDERLAND.
4 vw (als ze
de
ver de v
go Zn
PROVINCIE GELIJERLAND.
XII.
PROVINCIE GELDERLAND
XIII.
Steevaak z
FKer, z
II, IF EFILERLAND
PRU VINt IE
J
GELDERLAND
XV.
St-ervor z 7 f
3 z
-> < ?
v
PROVINCIE GELDERLAND
XVI.
N? 173'
-f vzw
'zsb22% aa2
& zo
"Aas. Z
PROVINCIE GELDERLAND
XVII.
IN-
E.
N- D 6
- ;
7"#ocide p 34.
XVIII