Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
VOOR
MUNT- EN PENNINGKUNDE
thema
Tijdens het onderzoek voor en het schrijven van dit artikel kwam er tenslotte
een resultaat tot stand, dat bij het begin niet werd verwacht. De bedoeling was
een lang geleden in Tunesi mede door mij opgegraven Romeinse denarius-schatvondst alsnog van een verdiende publicatie te voorzien. Bij gebrek
aan vergelijkingsmateriaal in Noord-Afrika zocht ik naar overeenkomsten en
vooral naar verschillen in enkele Nederlandse schatvondsten uit ongeveer
dezelfde periode. Het resultaat was dat er geen significante verschillen te
traceren zijn; dat leidt mij daarom tot de conclusie dat er in de vroege keizertijd onder Augustus en Tiberius al sprake was van een uniform geldstelsel in
het gehele westelijke deel van het Romeinse rijk.
inleiding
In de jaren 1970 t/m 1972 werd in een drietal campagnes een gecombineerd
Nederlands-Tunesisch opgravingsproject uitgevoerd in een Tunesische teil
(rune-heuvel). Eerst nog als bijna-afgestudeerd student, later als conservator
bij het Koninklijk Penningkabinet, kon ik aan alle drie de campagnes meewerken om zo praktijkervaring als archeoloog op te doen. De plaats, Uzita
genaamd, lag ongeveer twintig kilometer ten zuiden van Sousse (de Romeinse
stad Hadrumetum) en enkele kilometers ten westen van het aan zee gelegen
Monastir. Het ging om de resten van een kleine Romeinse provincie-stad, die
in de Oudheid te midden van agrarisch gebied was gesitueerd. De bloeitijd van
de stad moet hebben gelegen in de 2e en 3e eeuw; daarop wijzen de talrijke
vondsten aan aardewerk en vooral de fraaie mozaeken, die in enkele grote
herenhuizen werden aangetroffen. De naam van de plaats, Uzita, duidt echter
op een veel grotere ouderdom, van ver voor de Romeinse periode. Plaatsnamen eindigend op -a zijn in Noord-Afrika veelal van Lybisch-Punische oorsprong: namen als Utica en Uzappa zijn naast Uzita goede voorbeelden van
*
Een apart woord van dank voor prof. dr Jan van der Dussen, die bij de voorbereiding van
deze studie op velerlei wijze een belangrijke bijdrage heeft geleverd. Tevens veel dank aan
dr Piet van der Velde (Universiteit Leiden), die de statistische controle voor zijn rekening
nam.
21
Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 83 (1996) 21-50
deze naamgeving. Ook na een bloeitijd in de 2e-3e eeuw heeft de stad nog
lange tijd bestaan, zoals de vermelding van een eigen bisschop Paullus, episcopus Uzittanensis, als deelnemer aan het Concilie van Carthago in 411 aan
toont.
De opgraving beperkte zich tot een klein gedeelte van de stad, enigszins aan de
buitenkant tegen de oude stadsmuur gelegen. Het terrein omvatte drie grote
peristylhuizen (luxe Romeinse herenhuizen geconcentreerd rond een open bin
nenplaats), een particulier badhuis, sporen van een openbaar badhuis, een
stukje van de oude stadsmuur uit de Republikeinse tijd, en enkele straten.
Openbare gebouwen en tempels werden niet aangetroffen op dit terein, die
moeten meer in het centrum van de plaats gesitueerd zijn geweest.
Ofschoon tijdens de eerste twee campagnes al enkele munten waren aange
troffen, soms Punisch, soms Romeins en meestal volslagen onherkenbaar door
slijtage en corrosie, was de vondst van een potje met munten onder de vloer
van een van de peristylhuizen een grote verrassing. De laatste campagne was
al bijna afgelopen en dan toch enkele dagen voor het einde nog een
muntvondst. Het materiaal was zwaar gecorrodeerd en zwart en de meeste
munten zaten aan elkaar vast, maar aan een breukrand was te zien dat het toch
om naar schatting vijftig zilveren munten moest gaan.
Deskundige reiniging door de heer E. Maasland, toenmalig technicus van het
Koninklijk Penningkabinet, maakte kort daarna van die zwarte kluit corrosie in
enkele weken een fraaie, zacht glimmende schatvondst van 64 Romeinse denarii. Die gingen volgens afspraak na bestudering weer terug naar het Institut
pour Archologie et Art in Tunesi.
Het is altijd de bedoeling van alle opgravers om binnen redelijke tijd ook een
publicatie van het opgegraven materiaal te verzorgen. Helaas gaat het op dit
punt vaak verkeerd. Ook de uitwerking van het materiaal van de opgraving
Uzita heeft hieronder te lijden gehad. Ziekte, universitaire hervormingen,
opheffing van het Archeologisch Instituut in Utrecht, dat zich speciaal met dit
project bezighield, dit alles leidde ertoe dat er nog nooit een definitieve publi
catie is verschenen. Zelf publiceerde ik lang geleden een uitvoerig verslag van
de opgraving, de historische context en de eerste resultaten in Hermeneus, het
tijdschrift van het Nederlands Klassiek Verbond . In het Jaarboek voor Munt
en Penningkunde schreef ik bovendien een korte notitie over de schatvondst
uit deze opgraving . Voor anderen vormde het materiaal uit Uzita inmiddels
1
1
2
22
een belangrijk onderdeel van een dissertatie over Romeins aardewerk en van
andere studies.
De muntschat is om verschillende redenen van groot belang. De voornaamste
reden is overigens dat uit Noord-Afrika tot nu toe zo weinig schatvondsten
bekend en gepubliceerd zijn . Hoeveel er in Marokko, Algerije, Tunesi en
Libye gevonden is, we kunnen er slechts naar gissen. Wel is zeker dat het
gebied in de Oudheid dicht bevolkt is geweest en dat het gebruik van muntgeld
er al in een vroeg stadium is voorgekomen. Tijdens officile opgravingen zijn
er wel geregeld losse munten gevonden, maar bijna nooit schatvondsten. Juist
daarom hebben buitenlandse collega's in de afgelopen jaren speciale interesse
voor deze schatvondst uit Uzita laten blijken. Om die reden lijkt het mij goed
na vele jaren nog eens uitvoerig in het Jaarboek op deze interessante Nederlands-Tunesische opgravingsvondst terug te komen.
4
23
werden gebracht, komen niet voor, zodat een sluitdatum in de laatste jaren van
Augustus' regering voor de hand ligt.
De bewaarde restanten van het peristylhuis waarin de schat werd ontdekt,
stammen uit de 2e eeuw en zijn dus zeker later dan het moment van begraven
van de pot met munten. Dit huis was echter de laatste in een reeks van bebouwing op diezelfde plaats, zoals blijkt uit de in verschillende richtingen gelegen
muurresten onder de vloeren. De schatvondst behoort dus tot een oudere
bouwfase van het huis uit de eerste eeuw; blijkbaar heeft men bij de latere verbouwing de pot met geld niet ontdekt en er zonder meer een mozaekvloer
overheen gelegd.
De politieke situatie heeft in de Romeinse tijd de (omvang van de) productie van
munten steeds sterk benvloed. Naast de officile rijksmunt op de Palatijn in
Rome, die al in de 3e eeuw v. Chr. in gebruik is genomen, kon in oorlogssituaties door veldheren ook te velde worden gemunt om de eigen troepen van soldij te voorzien. De drie denarii uit 82-81 v. Chr. zijn afkomstig uit zo'n reizende
munt; ze werden geslagen tijdens de burgeroorlog tussen Sulla en Marius. Ook
de denarius van Julius Caesar is afkomstig uit een reizend muntatelier. Hetzelfde geldt voor de munten van Gaius Octavius (de latere keizer Augustus) en
Marcus Antonius, die tijdens de Burgeroorlog na de moord op Caesar werden
geslagen. De zes legioensdenarii van Marcus Antonius werden ergens in Griekenland geslagen mogelijk in of bij zijn hoofdkwartier in Athene aan de
vooravond van de slag bij Actium (september 31 v. Chr.). Drie denarii van de
overwinnaar bij Actium, Gaius Octavius / keizer Augustus, werden in de jaren
29-27 v. Chr. waarschijnlijk in diens hoofdkwartier nabij Brindisi in het zuiden
van Itali geslagen. Van de grote series denarii van Augustus, die omstreeks 20
v. Chr. in Spanje werden uitgegeven, is n exemplaar uit Colonia Patricia (=
Cordoba) aanwezig. De productie van goud- en zilvergeld was in de laatste fase
van de regering van Augustus gecentraliseerd in Lugdunum-Lyon; uit die plaats
stammen dan ook de jongste vijf denarii van de schat.
Men zou kunnen opmerken, dat de vroegste periode (ca. 120-70 v. Chr.) in de
schatvondst met 25 exemplaren royaal vertegenwoordigd is en in verhouding
tot de rest zelfs oververtegenwoordigd. Op het moment van begraven waren de
oudste munten in de schat al meer dan een eeuw oud. Voor Romeinse denarii
uit de Republiek en de vroege Keizertijd is een dergelijke omlooptijd echter
niet ongewoon . Nog een andere factor is echter hier van belang. Hoewel geen
5
24
In een na 12 v. Chr. begraven schatvondst in Nijmegen (Kops Plateau) was de oudste munt uit
211 v. Chr.; dit betekent een extreem lange omlooptijd van meer dan 200 jaar! Voorbeelden
schriftelijke bronnen uit de Oudheid bewaard zijn gebleven over de productiegegevens van de romeinse munthuizen, heeft recent onderzoek wel degelijk
geleid tot redelijk gefundeerde schattingen over de omvang van de productie
van Romeinse munten in Republiek en Keizertijd. De aantallen verschillende
stempels van de met grote regelmaat uitgegeven series denarii geven een indruk
van de relatieve omvang van deze series. Experimenteel onderzoek heeft aan
getoond, dat het mogelijk was met n stempel circa 30.000 munten te slaan .
Dat leidt tot de conclusie dat sommige emissies meerdere miljoenen exempla
ren moeten hebben geteld. Op basis van deze gegevens hebben Crawford en
Hopkins berekeningen gemaakt van de productiefasen in de Republiek. Daar
uit blijkt dat vanaf 120 v. Chr. gedurende een veertigtal jaren gemiddeld maar
liefst 14 miljoen denarii per jaar aan de Romeinse muntcirculatie zijn toege
voegd. De productie in zowel de periode daarvoor, als in de jaren daarna was
veel geringer. In de periode daarna tussen 73 en 59 v. Chr. liep de gemid
delde jaarproductie weer terug tot slechts 4 miljoen exemplaren .
6
Vergeleken met moderne productiecijfers (denk aan de Euro!) lijkt een aantal
van 14 miljoen munten als jaarproductie van de Romeinse staat wellicht niet
erg bijzonder. Voor de Oudheid moet dit echter een gigantische operatie
geweest zijn, die slechts door het uitzonderlijke organisatietalent van de
Romeinen werd mogelijk gemaakt. Logistiek waren de problemen enorm:
ieder stuk werd apart met de hand geslagen; na maximaal 30.000 exemplaren
moesten de stempels vervangen worden, soms al eerder als het met slaan tegen
zat. Bovendien was de benodigde hoeveelheid materiaal gigantisch: voor 14
miljoen exemplaren a 4 gram per stuk had men jaarlijks 56.000 kilo zilver
nodig; voor de lage jaarproductie van 4 miljoen exemplaren ging het toch
altijd ook nog om 16 ton zilver per jaar. Dit verklaart de grote aandacht van de
Romeinen voor de verovering van Spanje in de 2e en le eeuw v. Chr. De zil
vermijnen van Andalusia waren voor hen van levensbelang. Daarnaast werden
de nieuw veroverde gebieden in Klein-Azi en Syri meedogenloos leegge
roofd en tenslotte hebben Galli (Frankrijk) aan Julius Caesar en Egypte aan
7
8
9
van omlooptijden van meer dan een eeuw zijn in Nederlandse en buitenlandse schatvondsten
zonder moeite te vinden. Zie hiervoor o.a. de series FMRN en FMRD, passim.
Zie o.a. Sellwood Numismatk Chronicle (1963) 217-231. Tevens: Crawford (1987) 694 en
noot 6: circa 30.000 exemplaren per stempel, en Mattingly Numismatk Chronicle (1977)
206 e.v. met een voorzichtige waarschijnlijk te lage schatting van 15.000 munten per
stempel.
Crawford (1987) 696 e.v.: Coinage and expenditure from 157 to 50 B.C.; Crawford (1985).
Hopkins Journal of Roman Studies (1980) 101-125, speciaal 106-112: Proposition 5: the
growth of money supply en vooral 109: Figure 2.
Crawford (1987) 702-704, Table LVIII; Hopkins Journal of Roman Studies (1980) 111.
25
10 Voor een verliespercentage in de Oudheid van ca. 2% per jaar, zie Hopkins Journal of
Roman Studies (1980) 107-108.
26
Van de immense emissies legioensdenarii van Marcus Antonius, die alle gesla
gen werden in 32/31 v. Chr. bij zijn hoofdkwartier in Griekenland (mogelijk in
Athene) als voorbereiding op de beslissende slag in de Burgeroorlog tegen
Caersars adoptiefzoon Gaius Octavius, zijn zes exemplaren aanwezig. Deze
miljoenen denarii hebben de geldhoeveelheid in het Romeinse rijk enorm doen
groeien. In feite waren het minderwaardige oorlogsproducten, want het gehalte
van deze legioensdenarii was met gemiddeld 80-90% lager dan het officile
gehalte dat in de buurt van de 95% schommelde. In de gewichten blijkt boven
dien een nogal grote variatie te bestaan. Het gewicht van een aantal exempla
ren in deze schatvondst is met 3,62-3,45 en 3,42 gram voor legioensdenarii
uitzonderlijk hoog; vaak blijft hun gewicht zelfs nog beneden de 3 gram (zoals
de twee exemplaren van 2,97 en 2,94 gram) en daarmee blijven deze oorlogs
emissies van Marcus Antonius ver beneden de in die tijd gangbare norm voor
de denarius, die theoretisch toen nog circa 3,9 gram behoorde te wegen, in de
praktijk in ongesleten toestand ongeveer 3,8 gram woog . Antonius verloor in
september 31 v. Chr. de slag bij Actium in westelijk Griekenland. Zijn munten
met verwijzingen naar maar liefst 24 verschillende legioenen zouden tot ver in
de tweede eeuw (tot onder Hadrianus: 117-138 na Chr.) in de Romeinse cir
culatie blijven voorkomen. Aangezien de gemiddelde inflatie in het Romeinse
rijk in de le eeuw erg laag, slechts circa 1% per jaar was, en er met lang cir
culeren automatisch bij zilveren munten enig gewichtsverlies optreedt, gingen
de legioensdenarii in de loop der jaren steeds beter passen bij het nieuw uitge
geven geld, waarvan het gewicht door de keizers geleidelijk ook steeds meer
in neerwaartse richting werd bijgesteld. Ze bleven als oorlogsemissie dus wel
slechter dan het officile Romeinse geld, maar de verschillen zijn blijkbaar
nooit zo groot geacht, dat een sanering uit de circulatie werd overwogen. Ook
de wet van Gresham, al eerder door de Griekse blijspeldichter Aristophanes
in andere bewoordingen rond 400 v. Chr. in Athene geformuleerd , dat
goede exemplaren worden bewaard en slechte snel weer uitgegeven, is op de
munten van Marcus Antonius niet speciaal van toepassing geweest.
11
12
27
28
formule ontwikkeld, waarin als factoren meewegen het totale aantal munten
in de schat, het aantal munten van een bepaalde periode in die schat en de
lengte van die periode . De formule luidt als volgt:
14
1000
x
In het linkerdeel van de formule wordt rekening gehouden met het feit dat de
lengte van de verschillende periodes niet altijd gelijk is. Het rechterdeel maakt
het mogelijk muntschatten met een verschillend aantal munten onderling te
vergelijken. Het getal 1000 is om praktische redenen gekozen om niet al te
kleine getallen als uitkomst van de breuk te verkrijgen. De uitkomst heeft sta
tistische betekenis: het getal geeft het relatieve aantal munten per periode aan.
De door mij gekozen periodisering voor de Republikeinse tijd / vroege Kei
zertijd is als volgt:
I
II
III
IV
V
211-145 V.
144-125 V.
124-105 V.
104- 85 V.
84- 65 V.
Chr.
Chr.
Chr.
Chr.
Chr.
VI
VII
VIII
IX
64-45 v. Chr.
44-28 v. Chr.
27 v. Chr.-14 na Chr. (Augustus)
14-37 na Chr. (Tiberius)
29
17
De eerste tabel vertoont de absolute aantallen per periode voor de drie Nederlandse vondsten apart en voor Uzita. In de tweede tabel worden op dezelfde
manier volgens de methode van Casey de relatieve aantallen per periode weergegeven.
Tabel I
Periode
Nijmegen
II
III
Fyns
Zoutkamp
Uzita
2
2
5
11
IV
15
13
VI
16
16
20
15
13
20
17
12
86
56
34
IX
Totaal
30
64
Een vergelijking van de relatieve aantallen per periode leidt tot de volgende
resultaten.
Tabel II
Periode
Nijmegen
Fyns
Zoutkamp
Uzita
0,347
II
1,744
III
2,907
1,818
1,470
3,906
IV
1,163
4,545
7,352
8,593
8,720
4,545
4,411
10,156
VI
9,302
7,272
8,823
12,500
13,679
16,042
6,920
11,948
2,286
2,941
vin
5,672
6,651
8,608
IX
1,516
1,278
2,371
De tabel met vergelijking van het relatieve aantal munten per periode van deze
schatvondsten biedt een interessant beeld. Uiteraard fluctueren de percentages
tussen de verschillende vondsten, maar de overeenkomsten in het patroon zijn
veel sterker. Vanzelfsprekend is iedere vondst uniek en op grond van die uni
citeit bezit elke vondst een aantal specifieke kenmerken. Het is hierbij van
belang de toevalsfactor bij de samenstelling in het oog te houden. Nijmegen
heeft ook in periode I nog enig materiaal: twee denarii uit respectievelijk 211
v. Chr. (het jaar van invoering van deze muntsoort!) en uit 146 v. Chr. Periode
II is in Nijmegen nog met drie exemplaren, in Zoutkamp met twee munten
aanwezig. De andere vondsten beginnen pas in periode III.
Principile verschillen en grote afwijkingen in de structuur tussen de drie
vondsten uit Nederland en die uit Tunesi kan ik niet ontdekken. Ze vertonen
eenzelfde opbouw: bij allemaal valt een voorzichtig begin, een snelle groei
naar het maximum en een sterke terugval aan het eind vast te stellen. De
sterke terugval aan het eind valt goed te verklaren, want bij schatvondsten is
(vrijwel) altijd de voorlaatste periode met het grootste aantal munten verte
genwoordigd. Dit hangt samen met het feit dat er enige tijd nodig is, voordat
nieuw geld geheel in de circulatie is opgenomen. De periode waartoe de sluitmunt behoort, is daarom meestal enigszins ondervertegenwoordigd, munten
uit de voorlaatste periode zijn dan echter juist volop in de circulatie en het
31
verliespercentage ervan is nog niet hoog. Die munten bepalen dus de geldomloop met hun nog grote aantallen; de hoge relatieve aantallen in de voorlaat
ste periode zijn daar een weerslag van.
De hierboven gemaakte berekeningen kunnen ook een statistische toetsing
goed doorstaan. Een statisticus van het Archeologisch Centrum van de Uni
versiteit Leiden paste een tweetal statistische berekeningen toe (een t-toets en
een F-toets). Op grond van de t-toets (gemiddelde ouderdom van de munten)
zijn er geen statistische verschillen te vermoeden tussen de muntschatten van
Nijmegen, Fyns en Uzita. De F-toets (spreiding van de aanmaakdatum van de
munten) toont eveneens aan dat er geen belangrijke verschillen zijn te ontdek
ken, maar in dit geval passen de schatten van Fyns en Uzita statistisch erg
goed bij elkaar, terwijl Nijmegen in vergelijking met Uzita statistisch wel
enige afwijking in de spreiding van de aanmaakdatums vertoont. Oorzaak van
deze kleine afwijking zijn de grote aantallen munten in de groepen VII en VIII
van Nijmegen, terwijl het zwaartepunt in de groepen VI en VII van de iets eer
der sluitende schatvondst Uzita is gelegen.
Verrassenderwijs leidt de vergelijking van de vondst Uzita met enkele gelijk
tijdige Nederlandse schatvondsten dus niet tot spectaculaire verschillen. Het
antwoord op de vraag of er sprake is van een specifiek Noordafrikaanse circu
latie moet dan ook naar mijn idee negatief luiden. Het resultaat gaat veel meer
in de richting van een vrijelijk in het gehele rijk circulerende massa zilvergeld,
waaruit de Romeinse overheid, tijdens de Republiek de Senaat als bestuurs
college en later de keizer , kon putten voor het financieren van overheids
uitgaven. Betalen van het leger en het financieren van openbare werken waren
immers de voornaamste redenen voor de Romeinen om nieuw geld te slaan en
in omloop te brengen. Via de legioenen kwam het geld in alle grensgebieden,
o.a. langs de Rijn en bij de Sahara. Daarna kon het vrij verder circuleren, ter
bevordering van handel en nijverheid . Daarmee raakte een aanzienlijk
gedeelte van het goud- en zilvergeld volledig uit de overheidssfeer en kwam
het in een civiele context terecht; een gedeelte vloeide overigens als belastin
gen en heffingen daaruit later weer terug naar de schatkist.
18
Het idee van een vrijelijk voor het gehele rijk bruikbare massa zilvergeld
wordt nog door een ander fenomeen bevestigd. Niet alleen de overeenkomsten
in samenstelling tussen de schatvondsten zijn aanzienlijk, er is nog een ander
opvallend punt van overeenkomst. Kenmerkend voor de drie Nederlandse
18 Van der Vin (1996) 14-15 noot 15.
32
schatvondsten zijn de relatief grote aantallen instempelingen op vooral Republikeinse, in mindere mate ook Augustesche denarii. Deze instempelingen,
ook wel bankiersmerkjes genoemd, komen in Nederlandse vondsten veelvuldig, soms massaal voor: in Nijmegen zelfs op 63 van de 86 exemplaren. In de
vondst Uzita zijn eveneens negen exemplaren van een soortgelijke instempeling voorzien.
Nog steeds is niet geheel duidelijk, wat de precieze betekenis van deze instempelingen is geweest. Velerlei verklaringen zijn inmiddels naar voren
gebracht , varirend van particulieren, die wilden testen of hun zilveren munten geen koperen kern hadden (platering), tot bankiers of wisselaars die de
denarii op hun kantoor op deze manier van een persoonlijk merkteken voorzagen en daarbij tegelijkertijd de munten controleerden op hun echtheid. Wellicht hebben deze suggesties een grond van waarheid; een probleem blijft echter dat de merktekentjes veelal niet meer zijn dan simpele boogjes of streepjes,
in sommige gevallen een letter of een lettercombinatie. Hoe dit het persoonlijk
merkteken van een bankier of wisselaar kan zijn geweest, en hoeveel bankiers
er dan wel geweest moeten zijn, ik vind het moeilijk mij daar een duidelijke
voorstelling van te maken. Bovendien rijst de vraag, waar deze tekentjes zijn
aangebracht. Mijn oorspronkelijke idee uitsluitend gebaseerd op het Nederlandse vondstenmateriaal dat het hier vooral zou gaan om een fenomeen in
de militaire context van de Noordwest-europese limesforten, lijkt op grond van
het voorkomen van dezelfde munten met dezelfde soort tekens in een Noordafrikaans agrarisch georinteerd stadje, niet erg houdbaar meer. Dus toch maar
terug naar de bankiers en wisselaars, in Rome en in de andere grote handelssteden van het rijk? Voor Uzita denk ik dan in de eerste plaats aan het
Romeinse Carthago, het bestuurscentrum voor de provincie Africa, of aan de
eveneens belangrijke havenstad Hadrumetum (Sousse) in de directe omgeving,
ongeveer drie tot vier uur gaans van Uzita.
19
20
tot besluit
De verre reis, tweeduizend jaar geleden, van een kleine Noordafrikaanse provinciestad naar een in Nederland gelegen limes-castellum op het Kops Plateau,
lijkt mij een nuttig resultaat te hebben gehad. We worden opnieuw duidelijk
ermee geconfronteerd, dat beide gebieden in die tijd deel uitmaakten van dat
ene grote Romeinse rijk, dat ondanks alle beperkingen die er zeker waren
19 Overzicht van de op denarii in Nederlandse vondsten aangetroffen ingeponste tekens: Van
Es (1960) 76 en noot 11; tabel op blz. 142-143. Tevens Zadoks-Josephus Jitta en Van Es
(1974) 74 ('van particuliere aard').
20 Crawford (1970).
33
toch in belangrijke mate vanaf keizer Augustus een politieke en economische eenheid vormde. De grote massa zilveren denarii, die in wisselende hoeveelheden, afhankelijk van de behoeften van de regeerders van het moment,
werden geslagen tijdens de Republiek en in de vroege Keizertijd, vormde primair de financieel-economische basis voor het handelen van consuls, generaals
en tenslotte keizers. Secundair profiteerden handel en nijverheid van de
beschikbare hoeveelheid munten en dat leidde vanaf Augustus tot een toenemende monetarisering in het gehele rijk. De denarii vloeiden vanuit Rome en
andere muntplaatsen uit over het rijk, van Noordzee tot Perzische woestijn,
van Elbe en Rijn tot Sahara. Daarom vertonen denarius-vondsten in Nederland
aan de Rijn, en in Noord-Afrika bij de Sahara, overeenkomsten. Zowel de welgestelde grondbezitter in Uzita als de legercommandant in Nijmegen kon
immers putten uit dezelfde muntenvoorraad.
En nu verder...
Het onderzoek is hiermee nog niet af, want de gevonden hypothese moet uiteraard worden getoetst. Pas wanneer gelijktijdige schatvondsten uit andere delen
van het Romeinse rijk ook in dit patroon blijken te passen, vindt mijn theorie
een echte bevestiging. Het patroon van de in Engeland aangetroffen Romeinse
munten uit Republiek en Augustesche periode lijkt op het eerste gezicht mijn
idee te bevestigen, ook al belandden die munten voornamelijk pas na 42 na
Chr. bij de Romeinse verovering van Engeland over de Noordzee en het
Kanaal . Die denarii behoorden tot de geldomloop van omstreeks 40 na Chr.
en die circulatie blijkt niet fundamenteel van de Augustesch-Tiberische circulatie uit de jaren ' 10 en '20 te verschillen, aangezien onder Tiberius en Caligula niet veel nieuw zilver is aangemunt. Veel meer onderzoek is echter nodig
voordat we een duidelijk en compleet beeld zullen hebben van de omloop van
zilveren denarii binnen dat grote Romeinse rijk in de tijd rond het begin van
onze jaartelling. Bovendien was de denarius geen pasmunt, maar wel het
belangrijkste betaalmiddel van de Romeinen, en daardoor vergelijkbaar met de
bankbiljetten van nu. Denarii vormden immers het leeuwendeel van de circulatie in waarde, niet in aantal munten. De immense hoeveelheid kopergeld
voor lokaal gebruik kende andere spreidingspatronen en andere vormen van
gebruik;. Ook voor het zeldzame goud, de hoogwaardige aureus, gelden eigen
regels, want die munt circuleerde bijna niet, maar werd vooral opgepot. Pas
wanneer gegevens over goud-, zilver- en kopergeld zijn samengevoegd, zullen
we ons enig idee kunnen vormen van de uitermate complexe, ten dele uniforme, ten dele gedifferentieerde economie van het Romeinse rijk.
21
21 Zie voor de Engelse vondsten met Republikeins en Augustesch materiaal o.a. Bland en
Orna-Ornstein (1997).
34
CATALOGUS
In de catalogus wordt van elke munt aangegeven wie de verantwoordelijke
muntmeester was en wanneer hij werkte; tevens of de munt in Rome of elders
is geslagen. Bovendien wordt aangegeven, wanneer de denarius van een kar
telrand is voorzien (ser. = serratus). De verwijzingen zijn naar het bekende en
meest geciteerde handboek van Michael Crawford en het inmiddels enigszins
verouderde werk van Edward Sydenham . Tekst en afbeeldingen van voor- en
keerzijde worden volledig weergegeven en informatie over gewicht, stempelstand en eventuele instempelingen completeren de beschrijving. Een ruime
keuze aan foto's van de verschillende emissies illustreert het geheel.
22
23
M. Fourius Philus
1
119 v. Chr.
Rome
D
Rome
vz. gehelmde Romakop r.
kz. victoria in biga naar r.; c
3,15 gram
(monogram)
115/114 v. Chr.
D
Rome
vz. gehelmde Romakop r.; M CIPI M F
kz. Victoria in biga naar r., palmtak; R O M A
3,31 gram
C. Claudius Pulcher
PHILI
110/109 v. Chr.
Cr. 300/1; RRC 569
PULCHER
35
Q. Lutatius Cerco
1091108 v. Chr.
D
Rome
vz. gehelmde Romakop r.; R O M A , C E R C O
kz. galei met riemen binnen krans van eikenloof;
2,00 gram (fragment)
Manius Fonteius
5
Rome
M. Lucilius Rufus
FONTEI
(in ligatuur)
101 v. Chr.
D
Rome
vz. gehelmde Romakop in lauwerkrans; PV
kz. victoria in biga naar r.; M LUCILI R U F
1,83 gram (fragmenten)
C. Poblicius Malleolus
36
96 v. Chr.
D
Rome
vz. gehelmde Marskop r.
kz. soldaat 1. bij trofee; c MAL
3,14 gram instempeling (vz.)
Q LUTATI Q
1081107 v. Chr.
D. Junius Silanus
91 v. Chr.
D
Rome
vz. Saluskop r. binnen torques; S A L U S
kz. victoria in biga naar r.; R O M A
3,32 gram
10
11
12
90 v. Chr.
D
Rome
vz. Apollokop r.; P A N S A
kz. Minerva in quadriga naar r.; c
2,23 gram (fragment)
D
Rome
vz. Apollokop r.; P A N S A
kz. Minerva in quadriga naar r.; c
3,06 gram
D
Rome
vz. Apollokop r.; P A N S A
kz. Minerva in quadriga naar r.; c
3,02 gram
D
D
Rome
vz. Apollokop r.; P A N S A
kz. Minerva in quadriga naar r.; c
2,99 gram
Q. Titius
14
VIBIUS C F
Rome
VIBIUS C F
90 v. Chr.
Rome
37
90176 v. Chr.
D
Rome
vz. Apollokop r.
kz. ruiter
Cr. - / RRC -
89 v. Chr.
Rome
83/82 v. Chr.
D (ser.) Rome
B A L B PR
(monogram)
38
D
Rome
vz. Venusbuste r. met sluier; L C E N S O R I N
kz. Venus in biga naar r.; c LIMETA, P CREPUSI
3,17 gram
82 v.Chr.
D
reizend (met Sulla)
Cr. 367/5; RRC 757
vz. Romakop r.; L MANLI PROQ
kz. Sulla in toga in triomfquadriga naar r, gekroond door victoria;
L S U L L A IM
3,04 gram
20
D
reizend (met Sulla)
Cr. 367/5; RRC 757
vz. Romakop r.; L MANLI PROQ
kz. Sulla in toga in triomfquadriga naar r, gekroond door victoria;
L S U L L A IM
3,27 gram
Q. Caecilius Metellus
21
81 v. Chr.
D
Noord-Italia
vz. Pietaskop r., ooievaar
kz. olifant met bel naar 1.;
2,93 gram (gebroken)
C. Naevius Balbus
22
79 v. Chr.
D (ser.) Rome
D
Rome
vz. Liberkop r.
kz. Liberakop 1.; L
3,26 gram
NAE BALB
78 v. Chr.
Cr. 386/1; RRC 779
CASSI Q F
39
L. Rutilius Flaccus
24
77 v. Chr.
D
Rome
vz. Romakop r.; F L A C
kz. victoria in biga naar r.; L RUTTLI
3,03 gram instempeling c (kz.)
C. Egnatius Maxsumus
25
75 v. Chr.
D (ser.) Rome
CNFCNN
D
Rome
vz. vrouwenbuste r.
kz. gevleugelde caduceus;
2,93 gram
C. Hosidius Cf Geta
27
69 v. Chr.
Cr. 405/3b; RRC 805
M PLAETORI C E S T E X S C
68 v. Chr.
Rome
HOSIDI C F
M. Plaetorius Cestianus
28
67 v. Chr.
Rome
D
Rome
vz. Cybelebuste r. met torenkrans; C E S T I A N U S
kz. sella curulis; M PLAETORIUS A E D CUR E X s C
2,39 gram (fragment)
L. Furius Brocchus
30
63 v. Chr.
Rome
BROCCHI
VIR
62 v. Chr.
D
Rome
Cr. 415/1; RRC 926
vz. gesluierde Concordiakop r.; P A U L L U S L E P I D U S C O N C O R D I A
kz. L. Aemilius Paullus, Perseus en twee zonen bij trofee;
TER P A U L L U S
32
Rome
3,41 gram
L. Scribonius Libo
33
62 v. Chr.
Rome
D
Rome
vz. Bonus Eventuskop r.; L I B O , B O N E V E N T
kz. versierde puteal tussen twee lieren; P U T E A L
2,68 gram (fragment) instempeling (vz.)
42
49 v. Chr.
Mn. Acilius
35
SCRTBON
Rome
MN ACHJUS
ni
Rome
VIR V A L E T U
49148 v. Chr.
reizend (met Caesar)
VIR V A L E T U
CAESAR
49148 v. Chr.
D
Rome
Cr. 413/1; RRC 935
vz. gesluierde Vestakop 1.
kz. togatus werpt stembiljet waarop V in kist; L O N G I N III V
2,07 gram (fragment) instempeling ster (vz.)
43
C. Vibius Pansa
39
48 v. Chr.
Rome
IOVIS A X U R , C V I B I U S C F C N
47 v. Chr.
Rome
42
44
PLANCUS
46 v. Chr.
D
Rome
vz. Dioscurenhoofden r.; R U F U S m VTR
kz. Venus met weegschaal 1., cupido; M N
2,70 gram
D
Rome
vz. Uil op korinthische helm; R U F U S
kz. aegis met Medusakop; M N C O R D I U S
2,32 gram (fragment)
T. Carisius
43
46 v. Chr.
D
Rome
vz. victoriabuste r.; s c
kz. victoria in quadriga naar r.;
2,54 gram (barst in rand)
C. Considius Paetus
46 v. Chr.
44
D
Rome
vz. Apollokop r. in lauwerkrans
kz. sella curulis; c C O N S I D I U S P A E T U S
2,78 gram
45
Rome
D
Rome
Cr. 494/42b; RRC 1093a
vz. gesluierde Concordiakop r., ster; C O N C O R D I A
kz. heiligdom van Venus Cloacina; C L O A C I N L M U S S I D I U S L O N G U S
2,83 gram
P. Clodius
47
42 v. Chr.
42 v. Chr.
D
Rome
vz. Apollokop r., lier
kz. staande Diana Lucifera met fakkels r.;
1,34 gram (fragment)
45
D
reizend (met Octavius)
vz. Octaviuskop r.; c C A E S A R ra VTR R P C
kz. gevleugelde bliksem; Q SALVTUS TMP C O S
3,08 gram
M. Antonius
49
40 v. Chr.
38 v. Chr.
reizend (met Antonius)
A U G U R IMP TERT
DESIG
32131 v. Chr.
Griekenland
46
D
Griekenland
vz. galei naar r.; ANT AUG ra VTR R P C
kz. aquila tussen twee signa; LEG n
3,45 gram
52
D
Griekenland
vz. galei naar r.; ANT AUG UI VIR R P C
kz. aquila tussen twee signa; LEG VII
3,24 gram
53
D
Griekenland
vz. galei naar r.; ANT AUG in VIR R P C
kz. aquila tussen twee signa; LEG XI
2,94 gram
54
D
Griekenland
vz. galei naar r.; ANT AUG ra VIR R P C
kz. aquila tussen twee signa; LEG XII
3,42 gram
55
Griekenland
CLASSICAE
29127 v. Chr.
vz. Augustuskop r.
kz. Quadriga op triomfboog;
2,70 gram (fragment)
IMP C A E S A R
47
57
58
D
Zuid-Itali / Brindisi (?)
vz. Augustuskop r.
kz. wapentrofee op scheepsboeg; IMP
2,32 gram (fragment)
D
Zuid-Itali / Brindisi (?)
vz. Augustuskop r.
kz. statue van Octavius op rostrazuil;
3,06 gram
Augustus
59
19116 v. Chr.
Colonia Patricia
8 v. Chr.
D
Lugdunum
RIC (2) 199; BMC 502
vz. Augustuskop r.; A U G U S T U S DIVI F
kz. Gaius Caesar te paard naar r.; aquila en twee signa;
C CAES AUGUS F
3,26 gram
61
Lugdunum
3,31 gram
48
Augustus
62
2 v. Chr.14 n. Chr.
Lugdunum
64
gebruikte afkortingen
BMC
Cr.
D
FMRD
FMRN
JMP
RIC
RRC
ser.
summary
A hoard from Uzita 1972. In 1972 Dutch archaeologists found a pot with 64 silver denarii
under a mosaic floor in a Roman villa at Uzita, a teil in the coastal area of Central Tunisia. This
hoard was probably buried in the late-Augustan/Tiberian period (after 2 BC, and before 37AD);
the latest coin dates from the short period of 2 BC till 4 AD. Because no comparable hoards from
North Africa are known, in the analysis some more or less contemporaneous hoards of Roman
denarii from the Netherlands have been used as material for comparison. The composition of
these hoards, found so far apart from each other, shows such a great similarity that, statistically
49
speaking, it may be said that they contain the same 'coin population'. The idea that Augustus
introduced a 'euro of the ancient world' with his denarius, a universally current means of payment in his entire empire, finds a strong confirmation here.
literatuur
ARISTOPHANES Batrachoi I Ranae (Kikkers).
P.A.M. BELffiN Denarii op drift Westerheem 43 (1994) 176-180.
R. BLAND en J. ORNA-ORNSTEIN (eds.) Coins Hoards from Roman Britain dl X (Londen 1997).
J. CASEY The interpretation of Romano-British Coin Finds Coins and the Archaeologist, 2 druk
J. Casey en R. Reece (eds.) [British Archaeological Reports 174] (Londen 1988) 39-56.
M.H. CRAWFORD Coinage and Money under the Roman Republic; Italy and the Mediterranean
Economy (Londen 1985).
M . H . CRAWFORD Money and Exchange in the Roman World Journal of Roman Studies 60 (1970)
46 e.v.
M.H. CRAWFORD Roman Republican Coinage, 2 editie dl I-II (Cambridge 1987).
M . H . CRAWFORD Roman Republican Coin Hoards (Londen 1969).
W.A. VAN Es De Romeinse muntvondsten in de drie noordelijke provincies (Groningen 1960).
Die Fundmiinzen der rmischen Zeit in Deutschland (1960). [FMRD].
Die Fundmiinzen der rmischen Zeit in den Niederlanden (1992). [FMRN].
K. GREENE The Archaeology of the Roman Economy (Londen 1986).
K. HOPKINS Taxes and Trade in the Roman Empire Journal of Roman Studies 70 (1980) 101-125.
H.B. MATTINGLY Coinage and the Roman State Numismatic Chronicle (1977) 206 e.v.
D.G. SELLWOOD Some experiments in Greek Minting Technique Numismatic Chronicle (1963)
217-231.
E.A. SYDENHAM The Coinage of the Roman Republic, 2 editie L. Forrer en C A . Hersh (eds.)
(Londen 1995).
J.P.A. VAN DER VIN De Euro van de Oudheid; nieuw geld onder keizer Augustus (Leiden 1996).
J.P.A. VAN DER VIN Muntvondst Uzita JMP 58/59 (1971/1972) 144.
J.P.A. VAN DER VIN Nederland graaft in Tunesi: Uzita 1970 Hermeneus, Tijdschrift van het
Nederlands Klassiek Verbond (1971) 304-312.
J.P.A. VAN DER VIN Two new Roman Hoards: Zoutkamp and Ried Bulletin Antieke Beschaving
68 (1993) 247-253.
J.H. VAN DER WERFF Uzita; vondstenmateriaal uit een antieke nederzetting in Midden-Tunesi
(Utrecht 1982).
A.N. ZADOKS-JOSEPHUS JITTA en W.A. VAN ES Muntwijzer voor de Romeinse tijd, 2 druk (Bussum 1974).
e
50