Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
II
Verschil
tussen
micro-economie
en
macro-economie:
Micro-economie:
Hier
gaat
het
over
individuele
eenheden
die
bepaalde
beslissingen
nemen.
Hier
gaat
het
over
gezinnen,
bedrijven
en
de
overheid.
Macro-economie:
alles
samenvoegen
tot
n
geheel,
een
bepaalde
sector.
Vb.
gezinnensector,
bedrijvensector
Hier
gaat
het
over
de
economie
in
haar
geheel.
Vb.
werkeloosheid
is
een
macro
onderwerp.
Dit
wil
dus
zeggen
dat
het
totale
inkomen
van
een
sector
=
aan
de
totale
bestedingen
in
een
bepaalde
sector.
Y
=
inkomen
uit
arbeid
+
inkomen
uit
kapitaal
+
inkomen
uit
een
land
De
toegevoegde
waarde:
Som
van
alle
toegevoegde
waarde.
Als
je
componenten
van
een
auto
12000
kosten
en
de
auto
verkocht
wordt
aan
20000,
is
de
toegevoegde
waarde
8000.
BBP
deflator
BBP
deflator
=
!"#$%&&' !!"
!""# !!"
100
De
BBP
deflator
is
constant
als
P
hetzelfde
blijft
en
Q
door
de
jaren
heen
stijgt.
De
BBP
deflator
stijgt
als
P
verandert
en
Q
hetzelfde
blijft.
In
ons
voorbeeld
kan
men
stellen
dat
de
prijslevel
van
de
economie
met
71
procent
is
gestegen.
Recessions
(recessie):
BBP
stijging
is
niet
altijd
constant.
In
de
geschiedenis
zien
we
dat
er
soms
dalingen
zijn.
Dit
noemen
we
recessies,
dit
gaat
gepaard
met
lager
inkomen,
werkeloosheid,
faillissementen.
De
technische
definitie
twee
opeenvolgende
kwartalen
met
een
krimp
van
het
BBP.
(zie
verder)
!"#$% !"# !"#$%& !" !!" !""# !"# !" !"# !"#"$"%"%
!"#$%& !"#$#%""&
100
Inflatie jaar x =
!"# !""# !
!"# !"#$% !""#
100
61
Dec 2012
230
!"#$%&#'()* !"#$""%
!"#$%&#'()* !" !"#$ !
Opbrengst
van
de
film
Star
wars
=
461
*
3,77
=
1735
miljoen
euro.
=
!"#$%&#'()* !"#$""%
!"#$%&#'()* !" !"#$ !
HS
25
:
Productie
en
groei
Groeivoet
regel
van
70.
Een
handige
vuistregel
om
de
groeivoet
te
berekenen,
de
regel
van
70.
Verdubbelingsperiode
in
een
jaar
=
!"
!"#$%&$"'$()*+$ !"# !""#
Rivaal
goederen
:
L,
K,
H,
N
Niet
rivale
goederen:
A
Landen
met
hoge
investeringen
hebben
een
hoge
groeigraad
of
omgekeerd.
Landen
die
een
groot
deel
van
het
BBP
investeren,
hebben
over
het
algemeen
een
hoog
groei
%.
Landen
die
weinig
van
het
BBP
investeren
hebben
een
laag
groei
%.
3.
Buitenlandse
investeringen
Er
zijn
verschillende
vormen
van
buitenlandse
investeringen.
Namelijk:
Samen
met
zusterorganisatie
Internationaal
Monetair
Fonds
(
IMF
)
:
richt
zich
op
de
stabilisatie
van
het
internationaal
monetair
stelsel
terwijl
de
Wereldbank
zich
op
de
structurele
problemen
richt.
Economische
welvaart
over
gans
de
wereld
wordt
door
hun
beide
nagestreefd.
4.
Onderwijs
Een
land
kan
ook
investeren
in
onderwijs
om
zijn
levenstandaard
te
verhogen.
Deze
investeringen
in
human
kapitaal
hebben
evenwel
een
opportuniteitskost.
Studenten
op
schoolbanken
ontlopen
het
eventuele
loon
van
hun
werk,
zijn
direct
rendabel
voor
de
samenleving.
Dit
brengt
dan
weer
kapitaalkosten
met
zich
mee.
In
ontwikkelingslanden
is
er
een
bijkomend
probleem
:
brain
dain
=
hoogopgeleid
mensen
gaan
emigreren
naar
het
buitenland
om
hier
een
betere
levenstandaard
te
hebben.
Meest
geschoolde
personen
verhuizen
naar
Westerse
landen.
Er
is
in
minder
ontwikkelde
landen
ook
een
groot
salaris
verschil
tussen
wel
en
niet
opgeleide
mensen.
Dus
overheid
kan
goede
scholen
en
opleidingen
voorzien
om
zo
te
investeren
in
menselijk
kapitaal.
Positieve
bijkomstigheden:
het
effect
dat
de
acties
van
de
ene
persoon
invloed
hebben
op
het
welzijn
van
de
omstaander.
Een
opgeleid
persoon
kan
nieuwe
ideen
ontwikkelen
waarmee
de
productie
kan
verbeterd
worden.
Stretching
Natural
resources:
Malthus:
Meer
mensen
in
een
bepaald
land
dan
is
er
minder
voedsel
per
arbeider(persoon).
Deze
toeneming
van
bevolking
zet
de
samenleving
onder
constante
druk
om
haar
eigen
behoeften
te
voorzien.
Daarom
is
hij
voorstander
om
een
bevolkingsbeperking
op
te
leggen.
(Hij
nam
geen
rekening
met
technologische
vooruitgang)
Diluting
the
capital
stock:
Stijgt
de
bevolking,
dan
is
er
meer
arbeid
maar
dan
daalt
de
BBP
per
arbeider
=
kapitaalverwateringseffect
Promoting
Technological
Progress:
Kremer
:
als
er
meer
mensen
in
een
land
zijn,
dan
zijn
er
ook
meer
ideen
en
natuurlijk
meer
technologische
vooruitgang.
Een
andere
manier
om
de
bevolkingsgroei
te
benvloeden
is
door
het
principe
mensen
reageren
op
stimulansen.
Kinderen
kosten
geld
=>
opportuniteitskost.
Als
vrouwen
veel
verdienen
gaan
ze
minder
kinderen
krijgen.
Indirect
Het financieel systeem bestaat uit een financile markt en financile intermediairs:
Financile
markten
(directe
wijze)
:
financile
markten
zijn
financile
instellingen
door
middel
waarvan
spaarders
op
directe
wijze
fondsen
ter
beschikking
stellen
aan
ontleners.
o Obligatiemarkt:
een
certificaat
waarop
een
financile
schuldverklaring
staat.
Het
is
een
schuldbekentenis
van
een
bedrijf
of
een
overheidsinstelling
met
daarop:
schuldenaar
uitgever
van
de
obligatie
geleend
bedrag
vervaltijdstip
(soms
30
jaren,
soms
3
maanden
of
uitzonderlijk
voor
altijd)
interestvoet
coupon:
bonnetje
waarop
staat:de
looptijd
:
tijdsperiode
tot
vervaldag
Het
kredietrisico
=
schuldenaar
kan
in
gebreken
blijven,
en
dus
niet
kan
betalen.
Een
obligatie
heeft
ook
een
verhandelbaar
effect.
(Default)
Er
zijn
kredietbeoordelaars
die
een
oordeel
geven
over
de
bedrijven
of
overheden
die
obligaties
uitschrijven.
Dit
gaat
van
CCC
tot
AAA
(risicovol
naar
niet
risicovol).
o
Banken:
Nemen
spaargeld
in
en
lenen
het
dan
uit
aan
bedrijven,
overheden..
Vergemakkelijken
van
het
betaalverkeer
(bankoverschrijvingen,
debet
kaarten,
cheques)
Beleggingsmaatschappijen:
(unit
trust)
een
instelling
die
aandelen
aan
het
publiek
verkoopt
en
de
opbrengsten
gebruikt
om
een
portefeuille
van
aandelen
en
obligaties
te
kopen.
Verkoop
van
aandelen
aan
het
publiek,
maakt
een
soort
portfolio.
Organisatie
waarbij
je
aandelen
kan
kopen
en
deze
organisatie
koopt
dan
zelfverschillenden
aandelen
en
dit
zorgt
ervoor
dat
het
risico
van
de
spaarder
kleiner
is
omdat
het
risico
verdeelt
is
onder
de
verschillende
investeerders.
Zo
proberen
ze
het
risico
te
verspreiden.
Een
voorbeeld
is
het
pensioensparen.
Deze vier actoren hebben de rol om het sparen en het investeren te organiseren.
Nationaal
sparen
Netto
belastingen
=
belastingontvangsten
inkomensoverdrachten
(uitkeringen)
We
weten
dat
het
binnenlands
product
(BBP)
:
Y
=
C
+
I
+
G
+
NX
S(priv) = Y T C
S = (Y T C) + (T G)
S = Y C G
Verder
werken
we
met
een
gesloten
economie
die
geen
internationale
handel
kent
en
ook
geen
geld
leent
of
verstrekt
aan
internationale
kapitaalmarkten.
We
stellen
NX
(import/export)
gelijk
aan
0.
S
=
I
=
Y
C
G
(Inkomen
=
BPP
Consumptie
overheidsuitgaven)
Wetende
dat
S
=
I.
Maar
welk
mechanisme
zorgt
er
voor
dat
S
=
I
is?
(
Markt
voor
leenfondsen)
Investeren
=
aankoop
van
nieuw
kapitaal,
zoals
nieuwe
machines
Sparen
=
de
gezinnen
sparen
We
spreken
hier
over
de
rele
intrestvoet
omdat
deze
meer
accuraat
is
en
bijgevolg
leidt
inflatie
ook
tot
geldontwaarding.
Overheidspolitiek
Mogelijkheid
1:
Beleid
dat
sparen
stimuleert
Toekomstige
waarde:
Hoeveel
geld
je
bekomt
in
de
toekomst
vertrekkend
van
een
bepaald
bedrag
vandaag,
gegeven
de
gangbare
interestvoet.
Je
zet
vandaag
100
op
je
spaarrekening.
Wat
is
dan
de
toekomstige
waarde
van
deze
100
binnen
N
jaar?
Na
1
jaar:
(1
+
R)
*
100
Na
2
jaar:
(1
+
R)
*
100
Na
N
jaar:
(1
+
R)n
*
100
Vb.
rente
=
5
%
=
0,05,
N
=
10
jaar;
Toekomstige
waarde
binnen
10
jaar
=
(1
+
0,05)^10
*
100
=
163
Je
kan
ook
berekenen
wanneer
het
bedrag
verdubbeld
met
de
regel
van
70.
70/5
=
14
jaar
Actuele/
constante
waarde:
hoeveel
geld
je
vandaag
nodig
hebt
om
tegen
de
gangbare
interestvoet
een
gegeven
toekomstig
bedrag
te
bekomen.
Je
ontvangt
binnen
10
jaar
een
geldsom
van
200.
Wat
is
de
actuele
waarde
(vandaag)
?
Algemeen:
!
(!!!)!
Verzekeringen
Diversificatie
Afweging
tussen
risico
en
opbrengst
1) De
verzekeringsmarkt
n
manier
om
het
risicos
te
vermijden
is
om
verzekeringen
te
kopen.
Je
betaalt
een
bepaald
bedrag
aan
een
verzekeringsmaatschappij
en
deze
verzekerd
je
in
geval
van
een
ongeval,
een
feit
Het
kan
dus
goed
zijn
dat
in
je
leven
het
risico
nooit
voorkomt,
en
dan
heb
je
alleen
maar
een
gerust
hart.
Het
doel
van
deze
markt
van
verzekeringen
is
niet
het
risico
weg
te
nemen
maar
het
te
verspreiden.
Neem
nu
dat
jouw
huis
nooit
afbrand
maar
dat
van
je
gebuur
wel,
dan
heb
jij
mee
betaald
voor
je
buurman.
Er
zijn
jammer
genoeg
twee
problemen
met
de
markt
van
verzekeringen:
Averechtse
(negatieve)
selectie
=
Sommige
personen
lopen
meer
risicos
dan
anderen.
Neem
nu
bijvoorbeeld
een
hartpatint
heeft
meer
risico
op
een
hartaanval.
Hier
bestaan
screens
voor
om
dit
te
detecteren.
Mogen
de
verzekeringsmaatschappijen
hier
op
inspelen?
Normaal
niet
maar
ze
doen
het
toch
met
bepaalde
verhogingen
van
bonus
malus
Een
verzekeringsmaatschappij
mag
geen
klanten
weigeren.
Moreel
risico
=
als
mensen
een
verzekering
hebben,
kan
het
zijn
dat
ze
minder
voorzichtig
zijn
met
bepaalde
situaties,
spullen
Met
bv
iPhone,
roekelozer
rijden
Om
de
waarde
van
een
organisatie
te
bepalen
moet
men
een
fundamentele
analyse
doen,
hier
gaan
ze
de
ondernemingen
onder
de
loep
nemen.
Kijken
hoeveel
winst
dat
ze
maken,
of
dat
ze
wel
in
staat
zijn
om
te
betalen
=>
De
meeste
mensen
gaan
dus
de
winst
willen
voorspellen
door
fondsbeheerders
en
analisten.
Efficinte
markt
hypothese
=
de
theorie
dat
de
prijs
van
een
activa
alle
publiek
beschikbare
informatie
over
de
waarde
van
het
activa
weerspiegelt
Je
kiest
willekeurig
20
aandelen.
Dit
verandert
op
zich
niet
zoveel
omdat
er
de
efficinte
markt
hypothese
is.
Om
dit
te
begrijpen
moet
je
ten
eerste,
denken
dat
er
veel
fondsbeheerders
zijn
die
de
rentevoeten
en
de
waardes
sterk
volgen.
Deze
kopen
en
verkopen
elke
dag
enkele
aandelen,
als
de
prijs
of
terwijl
lager
is
dan
de
waarde,
of
terwijl
hoger
is
dan
de
waarde.
Ten
tweede
wordt
het
evenwicht
op
de
aandeelmarkt
bepaald
door
de
vraag
en
het
aanbod.
Dus
het
evenwicht
geeft
ook
aan
dat
er
voor
elke
persoon
1
persoon
denkt
dat
dit
aandeel
een
onderwaardering
heeft
en
andere
denkt
dat
het
overgewaardeerd
is.
Marktirrationaliteit:
Aandelen
zijn
ook
heel
nieuws
gebonden.
Als
de
organisatie
in
het
slecht
daglicht
komt
dan
zal
dit
een
negatief
effect
hebben
op
de
aandelen
van
deze
organisatie.
Maar
dit
zijn
eigenlijk
speculatieve
zeepbellen
want
er
wordt
geen
rekening
gehouden
met
bepaalde
factoren
zoals
crisissen,
slecht
nieuws
HS
28.
Werkloosheid
Een
job
geeft
een
bepaalde
persoonlijke
voldoening
en
vooral
een
financile
zekerheid.
Het
loon
ervan
bepaalt
de
levensstandaard
van
een
persoon.
Naast
het
BBP
en
de
groeivoet
van
het
BBP
kan
ook
de
werkloosheid
een
determinant
zijn
voor
het
meten
van
de
levensstandaard
in
een
land.
We
bestuderen
vervolgens
het
lange-
en
korte
termijn
perspectief
Arbeidsbemiddeling
(vdab.be)
Opleidingen
geven
Structurele
werkloosheid
:
wanneer
er
te
weinig
jobs
gecreerd
zijn
ten
opzichte
van
het
aantal
werkzoekende
mensen.
a.
Minimumlonen
Minimumlonen
hebben
een
belangrijk
effect
op
groepen
van
de
bevolking
met
een
hoge
werkloosheidsgraad.
Wanneer
deze
druk
op
de
lonen
uitoefent
en
ervoor
zorgt
dat
deze
boven
het
evenwicht
tussen
vraag
en
aanbod
naar
arbeidskrachten
liggen.
Minimumlonen
hebben
betrekking
op
de
laagst
geschoolde
en
minst
ervaren
personen
op
de
arbeidsmarkt.
b. Vakbonden
Een
vakbond
is
een
organisatie
die
de
werknemers
vertegenwoordigt
bij
sociale
onderhandelingen
met
de
werkgevers
betreffende
arbeidsvoorwaarden
en
arbeidsomstandigheden.
Sociaal
overleg
of
collective
bargaining
=
proces
waarbij
vakbonden
en
ondernemingen
een
akkoord
bereiken
over
de
arbeidsvoorwaarden.
Zijn
deze
niet
met
elkaar
akkoord,
dan
komen
er
stakingen.
Vakbonden
kunnen
zorgen
voor
een
loon
boven
het
evenwicht
komt
en
zorgt
dan
voor
werkloosheid.
Dit
omdat
de
hoeveelheid
aangeboden
werk
stijgt
maar
de
hoeveelheid
vraag
naar
werk
daalt.
Problemen
kunnen
ontstaan
tussen
insiders
en
outsiders.
Degene
die
bij
de
vakbond
aangesloten
zijn
en
degene
die
niet
aangesloten
zijn.
Doordat
een
vakbond
in
een
bepaalde
sector
de
lonen
doet
stijgen,
kan
het
zijn
dat
het
aanbod
van
arbeid
in
andere
sectoren
van
de
economie
stijgen.
=>
Gevolg
:
daling
van
de
lonen
in
industrien
die
niet
onderhevig
zijn
aan
de
macht
van
de
vakbonden.
Tegenstanders
zeggen
dat
het
zorgt
voor
werkloosheid
en
daling
van
de
lonen
in
de
sectoren
waar
geen
vakbonden
aanwezig
zijn.
Voorstanders
zien
het
meer
als
een
bescherming
tegen
de
lonen,
werkomgeving,
werkomstandigheden
Om
druk
te
beoefenen
op
de
werkgevers
en
op
de
politieke
beslissingen.
c.
De
theorie
van
efficiency
wages
Ondernemingswerken
zijn
efficinter
als
de
lonen
zich
boven
het
evenwichtsniveau
bevinden.
Indien
ze
in
geval
van
overaanbod
aan
arbeid
de
lonen
hoog
houden,
kunnen
ze
zelfs
winst
maken.
Dit
is
vreemd
omdat
lonen
deel
uitmaken
van
de
kosten
en
ondernemingen
willen
hun
kosten
laag
houden.
Vier
types
van
de
efficintielonen
theorie
:
Besluit
Werkloosheid
kan
verklaard
worden
door
de
zoektocht
naar
arbeid,
wettelijke
minimumlonen,
vakbonden
en
de
theorie
van
de
efficiency
wages.
De
werkloosheid
wordt
altijd
door
verschillende
gebeurtenissen
en
beleidsopties
benvloed.
We
kunnen
algemeen
besluiten
dat
werkloosheid
geen
alleenstaand
probleem
met
een
unieke
oplossing
is.
depositos
Soorten geld
Commodity
money
=
wanneer
geld
de
gedaante
aanneemt
van
een
grondstof
met
een
intrinsieke
waarde.
Met
de
intrinsieke
waarde
bedoelt
men
dat
een
voorwerp
waarde
heeft
los
van
het
feit
dat
het
gebruikt
wordt
als
geld.
Bv.
goud.
Gebruikt
een
economisch
systeem
goud
als
geld,
dan
zegt
men
dat
dit
systeem
de
goudstandaard
hanteert.
Zelfs
sigaretten
werden
als
geld
gebruikt.
Fiat
money
=
geld
zonder
intrinsieke
waarde.
Een
fiat
is
een
soort
belofte
of
verklaring,
waarbij
de
overheid
garandeert
dat
dit
betaalmiddel
geldig
is.
Het
aanvaarden
van
fiat
money
hangt
af
van
sociaal-economische
factoren
en
verwachtingen.
Niet
aanvaarden
van
de
fiat
money
=>
overgaan
op
de
commodity
money.
Geld
in
de
economie
Wat
bedoelen
we
met
geldhoeveelheid
?
Passiva
Wat
je
schuldig
bent
aan
anderen
Aan
de
linkerkant
vinden
we
het
actief
van
de
bank
en
aan
de
rechterkant
het
passief.
Deze
dienen
aan
elkaar
gelijk
te
zijn.
Elke
storting
op
een
deposito
vermindert
het
cash
geld
in
omloop
en
vermeerdert
de
depositos.
Het
geldaanbod
blijft
onveranderd.
Stel
je
deponeert
100
op
je
rekening
bij
de
bank.
De
bank
houdt
deze
in
reserve
(reserveratio
=
100%).
Eerste
Europese
bank
(ING)
Activa
Passiva
Reserves
:
100
Depositos : 100
Het
geldvoorraad
is
het
chartaal
geld
+
het
girale
depositos.
100 + 0 = 100
0 + 100 = 100
Als
we
het
geld
van
de
bank
meetellen
tellen
we
dubbel.
=>
het
banksysteem
benvloed
de
geldvoorraad
niet
maar
ze
verandert
ze
van
chartaal
naar
chiraal
geld
als
ze
geen
ratio
heeft.
Geldcreatie
door
bankieren
met
reservecofficint
Banken
kunnen
overwegen
om
een
deel
van
hun
reserve
uit
te
lenen.
Gezinnen
kopen
huizen,
ondernemingen
bouwen
fabrieken,
enz...
Hiervoor
moeten
ze
een
interest
betalen.
Banken
passen
reservecofficint
toe.
De
reservecofficint
is
het
gedeelte
van
de
totale
depositos
die
een
bank
aanhoudt
als
reserve.
Banken
mogen
echter
reserves
aanhouden
die
hoger
zijn
dan
de
wettelijk
minimum
=
overschot
van
reserves.
Welk
gevolg
heeft
het
reservecofficint
op
het
geldaanbod?
Een
bank
met
een
reservecofficint
van
10%
houdt
10%
van
zijn
depositos
in
reserve
en
geeft
de
rest
uit
onder
de
post
leningen.
Leningen
worden
als
actief
beschouwd
bij
de
bank
omdat
zij
die
terugbetaald
moet
krijgen.
De
invloed
van
deze
transactie
op
het
geldaanbod
(
cash
geld
+
depositos
)
is
dat
de
bank
nog
altijd
dezelfde
hoeveelheid
depositos
beschikt
maar
de
mensen
hebben
cash
geld
ontvangen.
De
geldhoeveelheid
is
gestegen.
Een
bank
creert
dus
geld
wanneer
ze
slechts
een
deel
van
haar
depositos
behoudt.
Het
uitgeven
van
leningen
door
de
bank
geeft
geen
bijkomende
welvaart.
De
mensen
krijgen
wel
cash
om
goederen
te
kopen
maar
behouden
een
even
grote
schuld
t.o.v.
bank.
Men
creert
wel
geld
maar
ook
schulden.
De
liquiditeit
stijgt
tevens
(
meer
ruilmiddel
in
omloop).
Weer
hier
deponeer
je
bij
een
bank
100
maar
deze
bank
heeft
een
reserveratio
van
(10%).
Activa
Passiva
Reserves
:
100
Leningen
:
90
Depositos
:
100
100 + 0 = 100
90 + 100 = 190
Passiva
Reserves
:
9
Leningen
:
81
Depositos : 90
Het
verhaal
herhaalt
zich:
Activa
Passiva
Reserves
:
8,10
Leningen
:
72,90
Depositos : 81
Als
je
de
som
nu
maakt
dan
krijg
je
:
M
=
100
(depositos)
+
90
(depositos)
+
81
(depositos)
+
72,90
(chartaal
geld)
Oorspronkelijk
depositos
Leningen
van
eerste
Europese
bank
Leningen
van
tweede
Europese
bank
Leningen
van
derde
Europse
bank
Totale
geldschepping
=
=
=
=
100
90
(0,9
*
100)
81
(0,9
*
90)
72,90
(0,9
*
81)
1000
100
aan
nieuwe
reserves
creert
1000
aan
geld
omdat
de
geldmultiplicator
10
is.
Meer
algemeen
kunnen
we
stellen
:
Hier
zou
dit
geven
!
!"#"!$"!%&'(
1/ 0,1 = 10
China
gebruikt
deze
methode
vaak
als
beleidsinstrument.
=>
zie
handreiking
Problemen
om
het
aanbod
van
geld
te
beheersen
De
drie
instrumenten
die
de
CB
bezit,
benvloeden
in
grote
mate
het
aanbod
van
geld.
Toch
treden
er
twee
problemen
op
(
beiden
een
gevolg
van
bankieren
met
reservecofficint
)
:
1. De
CB
heeft
geen
invloed
op
hoeveelheid
de
gezinnen
of
ondernemingen
storten
op
hun
rekening.
Hoe
meer
depositos,
hoe
meer
de
bank
kan
uitlenen
en
hoe
meer
er
geld
wordt
gecreerd.
Daarom
moet
het
publiek
vertrouwen
hebben
in
het
banksysteem.
Wordt
deze
geschonden,
dan
is
er
minder
reserve
en
daalt
het
aanbod.
2. De
CB
heeft
geen
invloed
op
hoeveel
de
bankiers
bereid
zijn
uit
te
geven.
Geldcreatie
vindt
plaats
als
er
geld
wordt
uitgeleend.
Wegens
slechte
economische
toestanden
kunnen
de
bankiers
overwegen
om
veel
reserves
aan
te
houden
waardoor
het
aanbod
daalt.
De
geldhoeveelheid
hangt
dus
af
van
het
gedrag
van
depositohouders
en
bankiers.
De
CB
kan
dan
geen
totale
controle
uitoefenen.
De
CB
gaat
proberen
om
deze
gedragen
in
het
oog
te
houden
en
het
gewenste
aanbod
te
bereiken.
M(Geldvoorraad)
Lange termijn
P (prijspeil)
Veel
factoren
bepalen
de
vraag
naar
geld
op
lange
termijn
maar
het
gemiddelde
prijspeil
in
de
economie
is
een
belangrijke
factor
:
mensen
behouden
geld
omdat
ze
ermee
goederen
kunnen
kopen.
Hoe
hoger
de
prijzen,
hoe
meer
ze
in
huis
moeten
houden.
Een
hoger
prijspeil
doet
dus
de
vraag
naar
geld
toenemen.
Monetaire
evenwicht
Op
korte
termijn
zal
de
rente
een
invloed
hebben
en
op
lange
termijn
zal
het
algemene
prijspeil
zich
richten
waar
vraag
en
aanbod
elkaar
snijden.
Ligt
het
prijspeil
boven
het
evenwicht
:
publiek
wil
meer
geld
aanhouden
en
het
prijspeil
zal
moeten
dalen.
Ligt
het
prijspeil
onder
het
evenwicht
:
publiek
wil
minder
geld
aanhouden
en
het
prijspeil
zal
moeten
stijgen.
Het
prijspeil
is
genverteerd
om
aan
te
tonen
dat
als
de
waarde
van
het
geld
hoog
is,
het
prijspeil
laag
is.
M.a.w.
als
de
geldhoeveelheid
stijgt,
dan
daalt
de
waarde
van
het
geld
en
daarentegen
stijgt
het
prijspeil.
Deze
verklaring
van
de
bepaling
van
het
prijspeil
en
de
veranderingen
ervan,
wordt
de
kwantiteitstheorie
genoemd
(de
hoeveelheid
bepaalt
de
waarde).
Er
ontstaat
dus
een
geldoverschot!
Mensen
proberen
van
hun
geldoverschot
te
raken,
door
G&D
te
kopen
of
door
het
geld
te
lenen
aan
anderen.
Een
korte
analyse
van
het
aanpassingsproces
Hoe
gaat
men
eigenlijk
van
een
oud
naar
een
nieuw
evenwicht
?
Dit
hangt
af
van
de
korte
termijn
fluctuaties.
We
bekijken
eerst
het
aanpassingsproces
na
een
verandering
in
geldaanbod.
Een
injectie
zorgt
dus
voor
een
stijgende
vraag
naar
goederen.
Toch
zijn
de
mogelijkheden
van
de
economie
om
goederen
en
diensten
te
produceren
onveranderd
gebleven.
Hierdoor
zullen
de
prijzen
van
de
goederen
stijgen
omdat
ze
beperkt
zijn
t.o.v.
de
vraag.
Het
prijspeil
stijgt
dus
is
er
meer
vraag
naar
geld
om
transacties
te
voldoen.
Men
verkrijgt
een
nieuw
evenwicht
waarbij
het
prijspeil
de
rol
van
een
katalysator
speelt.
(P
stijgt
dus
1/P
daalt)
=
waarde
van
het
geld
daalt.
Rele
lonen
zijn
rele
variabelen
omdat
ze
een
maatstaf
zijn
voor
de
hoeveelheid
goederen
die
de
economie
kan
ruilen
voor
elke
eenheid
arbeid.
De
rele
rentevoet
is
ook
een
rele
variabel
vermits
deze
uitdrukt
in
welke
mate
de
economie
hedendaagse
producten
kan
uitwisselen
tegen
toekomstige
producten.
Volgens
Hume
worden
de
nominale
variabelen
benvloed
door
ontwikkelingen
in
het
monetair
systeem.
Ook
veranderingen
in
het
geldaanbod
benvloeden
de
nominale
variabelen,
maar
niet
de
rele.
Bvb.
CB
verdubbelt
geldaanbod
=>
verdubbelt
het
prijspeil
=>
waarde
van
Euro
verdubbelt
=>
productie,
werkgelegenheid,...zijn
ongewijzigd.
Deze
onafhankelijkheid
van
rele
variabelen
ten
gevolge
van
monetaire
veranderingen
noemen
we
monetaire
neutraliteit.
Er
bestaat
twijfel
over
de
invloed
op
deze
variabel
op
KT.
Omloopsnelheid
van
het
geld
=
de
snelheid
waarmee
geld
van
eigenaar
verandert
Om
deze
te
berekenen,
verdelen
we
de
nominale
waarde
van
de
output
(
nominale
BBP)
door
de
geldhoeveelheid
:
P
=
Prijspeil
Y
=
de
hoeveelheid
output
(=
rele
BBP)
M
=
geldhoeveelheid
V
=
omloopsnelheid
(
P
x
Y
=
nominaal
BBP
)
We
kunnen
deze
vergelijking
herschrijven
als
:
Omloopsnelheid
M x V =
!"#$%&'( !!"
!"#$!!"#""$!!"#
! ! !
!
P x Y
de
overheid
fiscale
hervormingen
neemt
Stel
dat
er
onverwachte
inflatie
is.
Dan
herverdeelt
het,
het
vermogen.
Voorbeeld:
Sam
leent
bij
de
bank
20.000
tegen
een
rentevoet
van
7
%.
Hij
moet
de
lening
na
10
jaar
terugbetalen
met
de
rente
:
=
21400
=
=
40.000
NCO
=
NX
Dit
klopt
altijd!
Sparen
en
investeringen
o BBP
=
C
+
I
+
G+
NX
Of
anders
geschreven:
o Y
C
G
=
I
+
NX
Nationaal
sparen
:
o S
=
(Y
T
C)
+
(T
G)
o S
=
(Y
C
G)
DUS:
o S
=
I
+
NX
En
omdat
NX
=
NCO
o S
=
I
+
NCO
Dit
wil
dus
zeggen
dat
men
in
een
open
economie
twee
factoren
heeft
die
het
sparen
benvloeden:
Investeringen
en
het
netto
kapitaal
uitstroom.
1 = 120 YEN
Wisselkoers =
e = 120 YEN/
1. Als
je
voor
een
meer
YEN
kan
kopen
(vb.
1
=
130
Yen)
dan
is
er
sprake
van
appreciatie
van
een
euro.
2. Als
je
voor
een
minder
YEN
kan
kopen
(vb.
1
=
110
YEN)
dan
is
er
sprake
van
depreciatie
van
de
euro.
3. Als
er
sprake
is
van
appreciatie
voor
de
ene
munt
dan
is
er
sowieso
sprake
van
depreciatie
voor
de
andere
munt
Rele
wisselkoers
=
de
koers
waartegen
je
goederen
en
diensten
van
het
ene
land
kan
ruilen
tegen
goederen
en
diensten
van
een
ander
land
Rele wisselkoers =
Hier
wil
dit
dus
zeggen
dat
je
2
kg
Belgische
kaas
kan
kopen
voor
1
kg
Franse
kaas,
dus
rele
wisselkoers
=
Wat
met
een
vreemde
munt?
!"##$%
= euro x
= dollar x
Rele
wisselkoers
=
!"#$%&'(&)*% !"#$%
! ! !
!
!"#$
!"##$%
!"#$
=>
Je
kan
dus
een
handel
starten
en
koffie
gaan
kopen
in
Brussel
en
met
winst
verkopen
in
Gent.
We
gaan
er
vanuit
dat
de
transportkosten
=
0
.
P
Brussel
stijgt
tot
dat
de
prijs
in
Brussel
gelijk
is
aan
de
prijs
in
Gent.
(De
prijzen
convergeren
naar
elkaar)
Dit
noemt
men
arbitrage
(uitbuiten
van
prijsverschillen
van
een
identiek
product
van
verschillende
markten)
en
zorgt
voor:
-
koffie
dezelfde
prijs
heeft
in
Gent
dan
in
Brussel
(Wet
van
n
prijs)
-
Je
met
1
evenveel
koffie
kan
kopen
in
Gent
als
in
Brussel
(koopkrachtpariteit)
Nog
een
voorbeeld:
(wet
van
n
prijs)
Belgi: P = 5/kg
Omzetten in euro:
YEN
!"#$
!"#
!"#
!"#$
Euro
!
!
Wisselkoersen
veranderen
voortdurend
met
de
tijd.
Om
dit
te
verklaren
gebruiken
we
de
Purchasing
Power
Parity
(koopkrachtpariteit)
:
een
eenheid
van
elk
munt
moet
in
staat
zijn
om
dezelfde
hoeveelheid
goederen
en
diensten
aan
te
kopen
in
alle
landen.
P =
!
!
!
!
1. Als
p*
stijgt
=>
e
stijgt
ook
bvb.
prijzen
in
Turkije
stijgen,
apprecieert
de
(e
stijgt)
en
deprecieert
de
Turkse
lira
(1/e
daalt)
2. Beide
leden
maal
=>
e
x
!
!
!
!
!
!
! ! !
!
= 1
Dit
betekent
dus
dat
de
rele
wisselkoers
op
lange
termijn
in
een
open
economie
constant
is.
Dus
als
de
P*
stijgt
dan
zal
de
e
ook
stijgen.
Voorbeeld:
Pension
in
Turkije
is
1000
Lira
(100).
Dit
pension
is
over
tien
jaar
30000
Lira.
Dit
zal
dan
nog
altijd
100
waard
zijn.
Dit
gebeurt
door
de
depreciatie,
hier
met
een
factor
30.
! ! !
!
= 1
S = Y C G
I + NCO
Evenwicht
als:
Aanbod
van
de
leenfondsen
=
vraag
naar
leenfondsen
S = I + NCO
Hoge
rentevoet
:
meer
sparen
=>
aanbod
v.
leenfondsen
,
minder
investeren
=>
vraag
Lage
rentevoet
:
minder
sparen
=>aanbod
v.
leenfondsen
,
meer
investeren
=>
vraag
Hoge
rele
rentevoet:
NCO
stijgt
omdat
buitenlanders
meer
aankopen
Lage
rele
rentevoet
:
NCO
daalt
omdat
buitenlanders
minder
aankopen
De
wisselmarkt
NCO
=
positief
:
buitenland
koopt
meer
dan
dat
het
binnenland
bij
hen
aankoopt.
Het
binnenland
wendt
fondsen
aan
om
buitenlandse
goederen
aan
te
kopen.
NCO
=
negatief:
Een
handelstekort
gefinancierd
door
de
verkoop
van
binnenlandse
goederen.
In
de
vergelijking
vertegenwoordigt
het
NCO
het
aanbod
(
aankopen
=
geld
omwisselen
=
aanbod
van
lokale
()
munt
op
intern.
markt
verhoogt)
en
de
NX
de
gevraagde
hoeveelheid.
In
deze
markt
zorgt
de
rele
wisselkoers
(relatieve
prijs
van
binnen-
en
buitenlandse
goederen,
bepalen
voor
NX)
voor
een
evenwicht
tussen
vraag
en
aanbod.
Netto-uitstroom
van
kapitaal
=
Netto-uitvoer
=
Hoeveel
s
gevraagd
op
de
wisselmarkt
Wel
een
functie
van
de
rele
wisselkoers
Rele
wisselkoers
stijgt
=>
NX
daalt
Hoeveel
s
aangeboden
op
de
wisselmarkt
Geen
functie
van
de
rele
wisselkoers
Ons
model
toont
de
koppeling
tussen:
A. Markt
voor
leenfondsen:
B. Wisselmarkt:
Via
de
C. Netto
uitstroom
van
kapitaal
(NCO)
S
=
I
+
NCO
NCO
=
NX
Aanbod
=
Sparen
Vraag
=
Investeringen
&
NCO
Evenwicht
is
bepaald
door
de
rele
rentevoet
Internationale markt
Aanbod
=
NCO
Vraag
=
NX
evenwicht
is
bepaald
door
de
rele
wisselkoers.
Besluit
:
NCO
verbindt
beide
markten
(
als
aanbod
en
als
vraag
).
Buitenlandse
goederen
kopen
is
lenen
op
de
markt
van
de
leenfondsen
en
men
moet
ook
euros
beschikken
om
deze
om
te
wisselen
in
de
lokale
munt.
De
NCO
hangt
af
van
de
rele
rentevoet:
Rele
rentevoet
stijgt
=>
NCO
daalt
Dus
als
G
stijgt
in
de
vergelijking
S
=
Y
C
G
Dan
zal:
1. Sparen
daalt
verschuiven
naar
links
2. Rele
rentevoet
stijgt
3. NCO
daalt:
consumenten
verminderen
hun
aankopen
van
kapitaalgoederen
=>
crowding-out
effect
(
afname
van
binnenlandse
investeringen)
4. Hoeveelheid
aangeboden
euros
op
wisselmarkt
dalen
5. Rele
wisselkoers
stijgt
(Hogere
rentevoet
trekt
het
buitenland
aan)
6. Vraag
naar
NX
daalt
waardoor
aanbod
munt
daalt
=>rele
wisselkoers
apprecieert
=>
import
stijgt
en
export
daalt
en
dus
daalt
de
netto-export
Tweelingstekorten
:
1. De
vraag
naar
euros
op
de
wisselmarkt
verschuift
naar
rechts
(stijgt),
door
de
importquota.
2. De
rele
wisselkoers
stijgt
(E1
naar
E2)
3. NCO
en
NX
blijven
ongewijzigd:
o Invoer
van
textiel
daalt
wel
o Maar
de
uitvoer
van
andere
goederen
dalen
ook
met
evenveel
4.
Maatregelen
met
rechtstreekse
invloed
op
import
en
export,
hebben
geen
invloed
op
NX.
Conclusie
:
NX
=
NCO
=
S
I
:
het
handelsbeleid
oefent
geen
invloed
op
de
handelsbalans
omdat
zowel
de
besparingen
als
de
investeringen
niet
erdoor
benvloed
worden.
De
rele
wisselkoers
past
zich
aan
om
de
handelsbalans
stationair
te
houden.
Micro-economische
gevolgen
:
1. NCO
verschuift
naar
rechts:
Dit
omdat
de
rest
van
de
wereld
zijn
Mexicaanse
obligaties
gaan
verkopen
en
kopen
andere
obligaties
in
E.U.
of
USA.
Daardoor
stijgt
de
NCO1
naar
NCO2.
2. De
vraag
naar
leenfondsen
verschuift
naar
rechts.
(Vraag
naar
leenfondsen
=
I
+
NCO)
De
rele
interestvoet
stijgt
van
R1
naar
R2.
Dit
omdat
er
meer
vraag
is
naar
leenfondsen.
3. Aanbod
van
s
op
de
wisselmarkt
verschuift
naar
rechts.
Dit
wil
dus
zeggen
dat
er
veel
meer
pesos
worden
omgeruild
tegen
US
dollar
of
Euros.
4. De
peso
al
dus
depreciren
van
E1
naar
E2.
Conclusie:
Politieke
onstabiliteit
zorgt
ervoor
dat
de
rele
interestvoet
stijgt
en
dat
er
veel
meer
peso
worden
omgewisseld
naar
andere
valuta.
In
de
praktijk
wil
dit
dus
zeggen
dat
op
macro-economisch
niveau,
dat
exporteren
goedkoper
wordt
maar
dat
importeren
duurder
wordt.
Dit
zorgt
voor
een
stijging
van
NX.
Maar
tegelijkertijd
daalt
de
binnenlandse
investeringen
door
een
stijging
in
de
interestvoet,
wat
de
economische
groei
doet
vertragen.
Multiplier
effect:
=
De
bijkomende
verschuivingen
van
de
aggregatieve
vraag
die
ontstaan
doordat
een
expansief
begrotingsbeleid
zorgt
voor
een
stijging
van
het
inkomen
waardoor
tegelijkertijd
de
consumentenuitgaven
toenemen.
Zie
uitwerking
hoofdstuk
35
-
Hoe
budgettair
beleid
de
AV-curve
beinvloedt
Dit
omvat
de
beslissingen
inzake
de
overheidsuitgaven
en
de
belastingen.
Op
LT
:
invloed
het
sparen,
investeringen
en
groei.
Op
KT
:
invloed
de
geaggregeerde
vraag
De
A.V.
baseert
zich
op
:
Y
=
C
+
I
+
G
+
NX
Bijvoorbeeld
in
deze
grafiek
toont
men
dat
een
afname
van
het
prijspeil
leidt
op
korte
termijn
tot
een
toename
van
de
gevraagde
hoeveelheid
g.
&
d.
Een
A.V.
verloopt
neerwaarts
door:
1. Vermogenseffect:
Als
de
prijs
daalt
=>
Dan
wordt
de
waarde
van
het
geld
dat
mensen
aanhouden
groter.
De
100
in
je
portemonnee
is
meer
waard.
Consumenten
voelen
zich
rijker,
dus
stijgt
de
C
en
ook
de
Y.
=>
!
!
2. Rente
effect:
=> . & . =>
=>
=> => =>
3. Wisselkoerseffect:
P
daalt
=>
De
binnenlandse
goederen
worden
goedkoper
ten
opzichte
van
de
buitenlandse
goederen
=>
Export
stijgt,
import
daalt
=>
NX
Stijgt
=> => => => => =>
C, I, G, NX
De
A.V.
op
de
curve
:
Alle
veranderingen
in
prijspeil
o Depreciatie
van
de
wisselkoers
Aggregatief
aanbod
=
een
curve
die
de
hoeveelheid
goederen
en
diensten
weergeeft
die
bedrijven
willen
produceren
en
verkopen
bij
ieder
prijspeil.
De
productie
op
lange
termijn
is
verticaal
en
baseert
zich
op
de
functie:
Y
=
A
.
f
(L,
K,
H,
N)
Y
is
geen
functie
van
P!
De
lange
termijn
curve
kan
verschuiven
door:
Technologie
(A)
(internet...)
Arbeid
(L)(immigratie,
hogere
participatiegraad)
Fysiek
kapitaal
(K)
(meer
machines)
Menselijk
kapitaal
(H)
(diploma
niveau
stijgen)
Natuurlijke
hulpbronnen
(N)
(natuurramp)
Dit
is
een
voorbeeldschema
van
technologische
vooruitgang
op
lange
termijn.
De
overheid
wil
niet
dat
het
nieuwe
prijs
niveau
daalt.
Dus
gaat
de
centrale
Bank
de
geldvoorraad
verhogen
waardoor
de
A.V.1980
naar
A.D.1990
verschuift.
3
theorien:
1. Sticky
wage
theory(kleverig,
stroperige
lonen)
=>
de
nominale
lonen
(W)
passen
zich
traag
aan,
deze
zijn
namelijk
nogal
plakkerig.
bvb:
lange
termijncontracten,
stel
dat
je
zon
contract
hebt:
Als
P
onverwachts
daalt
->
(rele
loon
=
W/P)
stijgt
=>
arbeid
wordt
duurder
=>
minder
arbeiders
aannemen
door
de
bedrijven
dus
=>
Y
daalt
2. sticky
prices
theory(plakkerige,
stroperige
prijzen)
=>
Sommige
prijzen
passen
zich
traag
aan
een
verandering
van
economische
voorwaarden.
Bvb:
door
kosten
om
prijzen
aan
te
passen
(menu
kosten).
(Ikea
verhaal
met
hun
catalogus.
Ze
drukken
deze
catalogus
in
augustus.
Dan
zijn
hun
prijzen
relatief
duur
omdat
ze
rekening
houden
met
de
veranderingen
van
P)
Stel
dat
P
onverwachts
daalt
door
het
feit
dat
er
minder
geld
in
omloop
is
(op
lange
termijn
dalen
dan
de
prijzen)
=>
door
de
menu
kosten
verkiezen
sommige
bedrijven
om
hun
prijzen
niet
te
laten
dalen,
sommige
prijzen
zijn
dan
hoger
dan
gewenst
op
lange
termijn.
=>
Omzet
van
sommige
bedrijven
dalen
en
dus
Y
daalt
3. The
misperceptions
theory
(Misvattingen
over
de
relatieve
prijzen)
Stel
dat
de
prijzen
onverwachts
dalen
ten
opzichte
van
de
verwachtingen
=>
de
aanbieder
in
een
individuele
markt
(Vb.
koekjes)
aanzien
dit
(onterecht)
als
een
daling
van
de
relatieve
prijs
van
hun
goed.
De
1ste
info
die
ze
krijgt
in
een
bedrijf
is
over
hun
eigen
goed.
=>
Denk
dat
hun
goed
prijzen
daalt
ten
opzichte
van
het
algemene
prijspeil.
Dus
gaan
productie
doen
dalen.
Maar
dit
is
niet
zo
want
het
algemene
prijspeil
is
gedaald.
Dus
maakt
dit
bedrijf
verlies.
=>
Alle
drie
theorien
zijn
het
er
over
eens
dat:
de
output
afwijkt
van
zijn
natuurlijke
rate
wanneer
het
prijspeil
afwijkt
van
het
prijspeil
dat
mensen
verwachten.
In
wiskundige
vorm
kan
dit
worden
geschreven
als
:
Hoeveelheid
aangeboden
output
=
natuurlijke
outputniveau
+
a
(Prijspeil
verwachte
prijspeil)
Y (n) + a (P P(e))
als
er
n
factor
in
de
functie
A
(K,
L,
H,
N)
verandert
dan
zorgt
dit
voor
een
verschuiving.
De
verwachtingen
doen
de
het
prijspeil
veranderen,
dus
op
korte
termijn
de
curve
verschuiven.
Uitleg:
stel
iedereen
verwacht
dat
het
algemeen
P
(prijspeil)
stijgt
met
10
%.
Dus
P(e)
zal
de
AA
doen
verschuiven
naar
boven.
A
is
de
rico
en
is
1/a
Y.
En
b
is
een
constante
en
is
(P(e)
Y(n)/a)
Als
P(e)
stijgt
dan
zal
P
stijgen,
dit
duid
deze
formule
aan.
Als
P(e)
stijgt
dan
zal
de
A.A.
curve
op
korte
termijn
ook
verschuiven
naar
boven.
Na
verloop
van
tijd
zullen
de
mensen
hun
verwachtingen
aanpassen
aan
het
prijspeil.
En
zal
P(e)
dalen.
AA
verschuift
naar
onder
en
Y
zal
terug
stijgen
tot
Y
(n).
Dan
zal
men
zich
in
punt
C
bevinden.
Dit
heeft
als
effect
dat
we
van
punt
A
naar
punt
C
zijn
verandert
en
dus
een
lager
prijs
hebben
(P1
tot
P3).
Dus
wordt
een
verschuiving
van
de
vraag
op
LT
opgevangen
door
een
verandering
van
het
prijspeil
(niet
van
de
output)
=
nominale
verandering.
Conclusie
:
-
Korte
termijn
:
output
verandert
-
Lange
termijn
:
prijspeil
verandert
en
de
output
blijft
gelijk
Stel
oplossing
2:
Beleidsmakers
doen
de
A.V.
naar
rechts
verschuiven
door
M
(de
geldvoorraad)
te
doen
stijgen
of
G
te
doen
stijgen.
=>
Y
zal
stijgen
tot
Y
=
Y(n)
maar
de
prijzen
stijgen
dubbel
zoveel.
De
verschuiving
van
de
KT
aanbodscurve
veroorzaakt
stagflatie
(dalende
output
en
stijging
van
het
prijspeil)
Net
zoals
bij
de
vraag
zullen
de
lonen,
prijzen
en
perceptie
zich
aan
de
zware
kosten
aanpassen
en
dus
dalen.
Bijgevolg
kan
er
meer
aangeboden
worden,
dus
verschuift
de
aanbodscurve
naar
rechts
en
men
het
natuurlijk
output
weer
verkrijgt.
D.m.v.
een
fiscale
en
monetair
politiek
kan
men
ook
de
vraagcurve
doen
verschuiven
om
het
natuurlijk
outputniveau
te
bereiken.
Men
zegt
dan
dat
de
beleidsmakers
de
verschuiving
van
de
aanbodscurve
accommoderen
omdat
ze
toelaten
de
kostenstijging
een
blijvend
effect
hebben
op
het
prijspeil.
Conclusie
:
-
Beide
methodes
:
Prijspeil
=>
gestegen
Output
=>
gelijk
- verschuiving
van
het
aanbod
veroorzaakt
een
stagflatie
- Beleidsmakers
kunnen
recessie
en
inflatie
omkeren
Waarom
de
A.V.
neerwaarts
verloopt:
rente
effect
Als
de
prijs
van
P1
naar
P2
stijgt.
Dan
zal
er
in
de
monetaire
markt
zich
een
verschuiving
van
de
curve
plaatsvinden.
De
hoeveelheid
gevraagde
geld
stijgt
(MD
verschuift
van
MD1
naar
MD2)
R1
verschuift
naar
R2
dus
de
rentevoet
is
hoger
De
hoeveelheid
gevraagde
goederen
Y
daalt.
(Y1
naar
Y2)
A.V.
verloopt
neerwaarts
omdat
er
een
negatief
verband
is
tussen
prijspeil
en
de
vraag
naar
goederen
en
diensten.
De
rol
van
rentevoet-doelstellingen
van
de
centrale
bank
In
de
praktijk
gaat
de
CB
zich
eerder
richten
op
de
rentevoet
dan
op
het
geldaanbod
omdat
zij
deze
niet
nauwkeurig
kan
bepalen.
Bijgevolg
zullen
veranderingen
in
monetaire
politiek
die
erop
gericht
zijn
de
geaggregeerde
vraag
te
doen...
:
-
-
...toenemen,
gepaard
gaan
met
ofwel
een
vh.
geldaanbod
ofwel
een
vd.
rentevoet
...
afnemen,
gepaard
gaan
met
ofwel
een
vh.
geldaanbod
ofwel
een
vd.
Rentevoet
=>
A.V.
Schuift
naar
rechts
maar
er
zijn
twee
bijkomende
effecten:
1. Multiplier
effect:
verschuift
A.V.
curve
verder
naar
rechts.
2. Crowding
out:
verschuift
de
A.V.
terug
naar
links.
Multiplier
effect:
Marginale
neiging
om
te
consumeren
(MNC)
=
het
gedeelte
van
een
extra
inkomen
dat
de
huishoudens
consumeren.
Stel
hier
dat
MNC
=
0,75
G
=
10
miljoen
Eigenaars
en
arbeiders
van
het
Belgisch
spoorweginfrastructuur
bedrijf
verdienen
10
miljoen
meer
en
besteden
hiervan:
10
milj
x
0,75
=
7,5
milj.
=
C1
Eigenaars
en
arbeiders
van
deze
consumptiebedrijven
verdienen
10
miljoen
meer
en
besteden
hiervan:
7,5
milj
x
0,75
=
5,6
milj
=
C2
.
.
Met
hoeveel
neemt
de
totale
vraag
naar
goederen
en
diensten
(Y)
toe?
= 10 miljoen
C1 = 10 miljoen x MNC
C2
C3 = 10 miljoen x MNC
= 10 miljoen x MNC
Meetkundige reeks =
!
!!!,!"
!
!!!"#
= 4
Dus
Y
=
40
miljoen
Veralgemenend
kunnen
we
stellen:
Y
=
C
+
I
+G
+
NX
=>
Het
multiplier
effect
werkt
als
de
A.V.
verschuift
door
een
toenamen
van
C,
G,
I
of
NX.
Hoe
hoger
de
MNC
is,
hoe
grote
het
effect
is
op
de
consumptie
en
hoe
hoger
de
multiplicator
is.
Crowding
out
effect
Eigenaars
en
arbeiders
van
het
Belgisch
spoorweginfrastructuurbedrijf
verdienen
10
miljoen
meer
=>
Y
stijgt
= 10 miljoen x MNC
C2 = 10 miljoen x MNC
C3 = 10 miljoen x MNC
Meetkundige reeks =
!,!"
!!!,!"
= 3
Na
verloop
van
tijd
zal
de
recessie
van
zelf
overgaan,
volgens
klassieke
economen.
Men
vertrekt
van
punt
A,
gaat
naar
punt
B
door
de
recessie
en
de
economie
geraakt
er
terug
boven
op
in
punt
C.
Argument
voor
actief
stabilisatiebeleid
:
Golven
van
pessimisme
of
optimisme
(animal
spirits)
benvloeden
de
aggregatieve
vraag.
Dus
waarom
wachten?
Door
actie
te
nemen
kan
men
sneller
uit
de
recessie
komen.
Argument
tegenactief
stabilisatiebeleid:
Economisten
beweren
dat
de
regering
deze
instrumenten
enkel
mag
gebruiken
om
LT
doelstellingen
te
bereiken
en
voor
de
KT
moet
de
economie
ze
zelf
verwerken.
Het
belangrijkste
argument
zijn
de
vertragingen
(time
lags).
Beleid
werkt
met
vertraging
(van
6
maanden
en
meer)
in
op
de
bestedingen,
en
de
overheid
kan
de
economie
niet
voorspellen.
Dus
het
kan
goed
zijn
dat
we
over
de
6
maanden
terug
uit
de
recessie
zijn
geraakt.
Of
dat
juist
een
monetair
of
budgettair
beleid
een
recessie
veroorzaakt.
Automatische
stabilisatoren
=
Wanneer
een
daling
van
de
A.V.
curve
automatisch
leidt
tot
een
begrotingsbeleid
dat
de
vraag
stimuleert.
=>
Dit
is
in
het
geval
als
de
Netto-
belastingen
(T)
stijgen
als
het
inkomen
stijgt:
(T
=
belastingen
overdrachten)
---
bvb.
t
=
0,
3
en
MNC
=
0,75
Stel
dat
pessimisme
doet
C
dalen
met
1
miljoen.
Met
hoeveel
schuift
A.V.
naar
links?
Y (inkomen)
= - 1 miljoen maar :
T (belastingen)
(1-T) x
C1
C3 = MNC x
(1-T) x
C1
Y = C1 x
!!!"# (!!!)
(Bestedingsmultiplicator)
= -0,7 miljoen
De
EURO
17
vd
27
EU-landen
gebruiken
de
Euro
(invoering
in
1999)
ontstaan:
1992:
Verdrag
van
Maastricht
Criteria
om
deel
te
nemen
aan
de
euro:
o Begrotingstekort
van
minder
dan
3%
vh
BBP.
o
Lage inflatie
Na
20
jaar
(vanaf
Single
European
Act)
is
SEM
nog
altijd
niet
volledig.
Er
zijn
nog
verschillen
in
nationale
fiscale
systemen,
academische
en
professionele
kwalificaties
zijn
niet
gemakkelijk
transfereerbaar
en
arbeidsmobiliteit
tussen
de
EE-landen
is
laag.
Redenen:
taal
barrires,
niveau
van
economische
ontwikkeling
(eigen
belang
groter
dan
EU
en
ze
blijven
met
elkaar
concurreren)
Voor
EMU
participeerde
de
meeste
EU-landen
in
de
ERM
(Exchange
Rate
Mechanism)
=
systeem
ontworpen
om
de
variabiliteit
van
de
wisselkoersen
tussen
de
valuta's
van
leden
te
beperken
!!
echter,
het
ERM
bleek
op
niet
haalbare
manier
de
volatiliteit
in
de
wisselkoers
te
verminderen
en
had
geen
effect
op
de
transactiekosten
die
voortvloeien
uit
bankkosten
in
verband
met
het
veranderen
van
valuta's
bij
intra-EU-handel
Indien
inflatiepercentage
onder
het
gemiddelde
ligt
vh
eurogebied,
zal
ECBs
monetair
beleid
te
strak
zijn
voor
dat
land
Indien
inflatiepercentage
over
het
gemiddelde
vh
eurogebied
ligt,
zal
ECBs
beleid
te
los
zijn.
Voor
al
deze
redenen
is
het
behoren
tot
Eurozone
enkel
weggelegd
voor
landen
waarbij
inflatie
en
intrestvoet
dicht
bij
EU
gemiddelde
ligt.
vele
Europese
landen
hebben
een
hoge
graad
van
intra-unie
handel
en
hebben
een
economische
cyclus
die
min
of
meer
is
gesynchroniseerd
17
van
de
27
landen
in
de
E.U.
heeft
de
.
Voordelen:
Kosten:
1. n
monetair
beleid:
=>
Verlies
van
wisselkoers
en
monetaire
beleid
als
stabilisatie
instrument
voor
afzonderlijke
landen.
bvb.
Consumentenvoorkeur
verschuift
van
Griekse
naar
Duitse
goederen.
=>
Griekse
drachme
deprecieert,
Duitse
mark
apprecieert
=>
Stabiliseert
zichzelf
maar
nu
met
de
kan
dat
niet
meer.
Nu
gaan
de
prijzen
dalen.
2. Griekse
CB
kan
M
doen
laten
stijgen
in
Griekenland
en
dat
stabiliseert
de
A.V.
van
Griekenland.
Nu
kan
dit
ook
niet
meer
want
de
ECB
werkt
met
s.