Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
2. Vorderingen
Hoofdeis
De eisende partij, mevrouw D.F., vordert van de verwerende partijen een betaling van de
achterstallige huurgelden. Onder de hoedanigheid van erfgenaam van haar moeder, voor de
periode van maart 1998 tot november 2001, vordert ze 11.155,20 euro. In eigen naam vordert
de eiseres voor de periode van december 2001 tot maart 2004, de betaling van 3.222,62 euro.
Hiernaast vraagt mevrouw D.F. om dit laatste bedrag te vermeerderen met de huurgelden die
in de loop van het geding vervallen en bijkomende intresten op alle bedragen aan de
wettelijke rentevoet vanaf de vervaldatum. Tot slot vraagt mevrouw D.F. dat de verwerende
partij de kosten van het geding betaalt, rechtplegingsvergoeding inbegrepen.
Tegeneis
Voor de periode van december 2001 tot maart 2004, vraagt de verwerende partij de betaling
van een woonstvergoeding (3.222,62 euro). En die vergoeding te vermeerderen met de
intresten vanaf de datum van de dagvaarding.
Mevrouw D.C. vraagt dat mevrouw D.F. de kosten van het geding betaalt,
rechtplegingsvergoeding inbegrepen.
3. Beslissing
De persoonlijke verschijning van de partijen D.F. en D.C. op 21 februari 2007, heeft de
feitelijke achtergrond van de zaak verhelderd.
De vordering van D.F. omvat twee perioden:
1. periode maart 1998 t.e.m. november 2001.
2. periode december 2001 t.e.m. maart 2004 (later uitgebreid
met april 2004).
Mevrouw D.F. heeft haar vordering ingesteld als erfgenaam en op grond van artikel 724
B.W..
Het bovenvermelde artikel vertoont echter geen band met de vordering en is dus irrelevant.
In 1989 kochten de ouders van D.F. en D.C. het onroerend goed te (). Hun vader A.D.
overleed op 24 mei 1992 en hun moeder M.D.R. overleed op 10 november 2001. Tijdens de
eerste periode woonde D.F samen met haar moeder en haar zuster D.C., als onverdeelde
mede-eigenaar.
D.F. heeft de vordering om het achterstallig huur van de eerste periode te betalen, alleen
ingesteld. Deze vordering is een gewone daad van beheer in de zin van artikel 577-2 6 B.W
en vereist zodoende de medewerking van alle mede-eigenaars1.
1 H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, Boek III, Medeigendom, Story, 1997, Deel VI, p. 40, nr.20 met de
verwijzingen in noot 131; Vred. Merksem 13 december 1984, RW 1985-86, 608-609; Vred. Brugge (3de kanton) 5
september 1980, RW 1981-82, 898-899.
Gewone daden van beheer zijn slechts geldig indien alle onverdeelde eigenaars ze samen
uitoefenen.2
Deze problematiek doet zich vaak voor bij onverdeeldheden na vererving zoals hier het geval
is en komt het scherpst naar voren wanneer de procedure gericht is tegen n van de medeeigenaars. Een vordering tegen een onverdeelde mede-eigenaar noodzaakt echter zijn
deelname.
We kunnen moeilijk veronderstellen dat een overdeelde mede-eigenaar tegen zichzelf zou
procederen. Bijgevolg moet een rechter tussenkomen om verplichte samenwerking om de
mede-eigenaar te verplichten om samen te werken. (artikel 577-2 6 B.W.).
Een (of meerdere) mede-eigenaar kan moeilijkheden ondervinden wanneer hij achterstallige
huurgelden opvordert en de andere mede-eigenaar weigert samen te werken. Artikel 577-2 6,
tweede lid B.W. voorziet een beschermingsmiddel voor de gedwarsboomde mede-eigenaar:
een mede-eigenaar kan de andere verplichten deel te nemen aan daden van beheer waarvan de
rechter de noodzakelijkheid erkent.3
Eiseres D.F. heeft de verwerende partij Deze vordering werd echter niet gesteld. De rechtbank
heeft bijgevolg het onderdeel van de vordering van de eerste periode (maart 1998 t.e.m.
november 2001), onontvankelijk verklaard.
D.F. was gedurende de tweede periode (december 2001 t.e.m. april 2004) onverdeelde medeeigenaar met haar zuster D.C. Dit onderdeel is om dezelfde redenen als de eerste periode
onontvankelijk.
Om volledig te zijn, voegt de rechtbank toe dat indien de vorderingen, die de eiser met een
exploot heeft ingeleid op 22 maart 2004, toch ontvankelijk zouden zijn geweest wat niet het
geval is , deze in ieder geval ongegrond zouden geweest zijn, door de volgende redenen:
Eiseres D.F. heeft het achterstallig huur van de eerste periode (maart 1998 tot en met maart
2004 later nog uitgebreid met april 2004), pas op 22 maart 2004 ingeleid. Het is duidelijk
dat de vordering in kwestie slechts een onderdeel is van een veel ruimer geschil: de
vereffening-verdeling tussen de rechtsopvolgers D.-D.R.
Met de huidige procedure, vordert D.F een subjectief recht. De vordering strekt zich uit over
een periode van 6 jaar. De houder van dat subjectief recht (tot 10 november 2001 zowel D.F.
als wijlen D.R.M. en na 10 november 2001 enkel D.F.) heeft echter al die jaren stilgezeten.
Vr 22 maart 2004 is er geen enkel spoor van enige voorafgaande ingebrekestelling.
D.F. verklaarde dat haar subjectief recht sinds maart 1998 bestond, maar oefende dit recht
voor het eerst uit op 22 maart 2004. Op dat moment verwerkte de houdster haar recht.
Louter tijdsverloop leidt niet automatisch tot rechtsverwerking omdat dit anders het wettelijk
stelsel van de bevrijdende verjaring zou ondermijnen. Mevrouw D.F. heeft langdurig
2 Cass. 9 juni 1978, RW 1978-79, 608-609 en Arr.Cass. 1978, 1191; Cass. 5 oktober 1989, Pas. 1990, 150;
Vred. Westerlo 1 oktober 1999, T.Vred. 2001, p.130 met noot prof. R. GOTZEN; Vred. Westerlo 7 juni 2004, AR
03A653, ontuig., bevestigd door Rb. Eerste Aanleg Turnhout 16 januari 2006, AR 04/1813/A, onuitg.
3 De uitvoerige verwijzing van prof. R. GOTZEN in zijn geciteerde noot; Vred. Westerlo 7 juni 2004.
stilgezeten zonder enig ongenoegen te uiten. In dit specifiek geval leidt een gebrek aan
initiatief wel tot rechtsverwerking. Haar laattijdige ingreep valt niet te rijmen met een
behoorlijke uitoefening van haar subjectief recht en staat gelijk aan rechtsmisbruik4.
Om deze redenen:
()
4 A. VAN OEVELEN, Kroniek van het verbintenissenrecht 1993-2004, RW 2004-05, 16669 met
verwijzing naar Vred. Westerlo 7 juli 1999, RW 2002-03, 1194; Vred. Antwerpen (8ste kanton) 18 juni
2002, RW 2005-06, 316.