Você está na página 1de 33

NAAR DEVALUATIE

VAN DEN GULDEN


DOOR

E. D. VAN WALREE
OUD-DIRECTEUR VAN D E NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
E N VAN D E TWENTSCHE BANK

N . V . DRUKKERIJ E N UITGEVERIJ J . H . DE B U S S Y , AMSTERDAM


1934

Het vraagstuk van de toekomst van onzen muntstandaard


blijft de gemoederen bezighouden. Een ieder, hij zij loontrekker
of kapitalist, is bij dat vraagstuk direct qf indirect betrokken.
A l wie in zaken is, gevoelt de kwestie van den gulden eiken
dag als een element van gewicht bij het afsluiten van transacties, als een onbestemde onzekerheid bij het maken van
plannen, bij het ontwerpen van een gedragslijn voor de
toekomst.
E r bestaat evenwel veel misverstand en wanbegrip omtrent
de juiste beteekenis van het probleem. E r is evenzeer neiging
den invloed van den muntstandaard op de crisis en hare
ontwikkeling te overschatten als te onderschatten. Vandaar,
dat een samenvatting van de factoren, welke het vraagstuk
beheerschen, er wellicht toe zal kunnen bijdragen een beter
inzicht te bevorderen.
Allereerst dient dan een overzicht te worden gegeven van
de voornaamste feiten en omstandigheden op economisch
gebied, welke den economischen toestand van ons land op
dit oogenblik bepalen. Die feiten en omstandigheden zijn
de volgende:
1. Nederland en Nederlandsch-Indi (ook de West) hebben
denzelfden muntstandaard, gebaseerd op den gulden,
welke 0.6048 gram fijn goud vertegenwoordigt.
2. Nederland met een bevolking van 8 millioen, samengedrongen op een klein oppervlak, kan niet leven zonder
den invoer van metalen, hout, petroleum, katoen, wol,
granen en koloniale waren. Het kan die noodzakelijke
invoeren alleen betalen met uitvoeren naar andere
landen, met diensten aan andere landen, en met renten
wegens vorderingen op het buitenland.
3. Nederlandsch-Indi met 61 millioen inwoners, waarvan
42 millioen op Java, is vrijwel in staat in zijne noodzakelijke behoeften met eigen producten te voorzien,
met uitzondering alleen van katoen en enkele metalen.

6
4.

Nederland is crediteurland; het heeft groote vorderingen


wegens kapitaaluitleenmg aan het buitenland en aan
N e d e r l a n d s c h - I n d i . H e t kan die vorderingen en de
renten alleen innen door meer goederen i n te voeren
dan uit te voeren.
5 . N e d e r l a n d s c h - I n d i is debiteurland; het heeft groote
verplichtingen, hoofdzakelijk aan Nederland, wegens
diensten en wegens kapitaalverstrekking. H e t k a n die
verplichtingen alleen nakomen door meer goederen u i t
te voeren dan i n te voeren.
<5. Nederland en N e d e r l a n d s c h - I n d i tezamen genomen
zijn tot dusver crediteur v a n het overig buitenland
geweest, en zij zijn dat misschien ook heden nog wel,
ondanks de sterke vermindering v a n rente-inkomsten
v a n Nederland door onmacht of oneerlijkheid der buitenlandsche debiteuren.
1. Wegens wantrouwen i n de solvabiliteit en de eerlijkheid v a n het buitenland en geleden verliezen zijn, sedert
het uitbreken v a n de crisis i n 1929, de nieuwe beleggingen
i n het buitenland nagenoeg opgehouden. Aflossingen op
buitenlandsche leeningen, en terugbetalingen op buitenlandsche inschulden, worden niet meer zooals tevoren
i n het buitenland herbelegd, maar i n goederen of goud
gencasseerd.
8 . D e bedoelde aflossingen en terugbetalingen hebben tot
dusver de sterke afneming der rente-inkomsten verdoezeld, en i n handelsstatistiek en betalingsbalans de
aanzienlijke verarming v a n Nederland versluierd.
9. Tengevolge v a n het ultra-protectionistisch en autawshiscb.
streven, i n de overzeesche landen evengoed als i n E u r o p a ;
gevoegd bij de daling der goederenprijzen, is de wereldhandel tot ongeveer % i n hoeveelheid en tot %
goudwaarde ingekrompen. Nederland en N e d e r l a n d s c h - I n d i
beide hebben dientengevolge moeite hunne uitvoeren
te handhaven. V o o r Nederland beteekent dit toenemende
moeilijkheid o m de sub 2. genoemde onontbeerlijke
goederen te betalen; voor N e d e r l a n d s c h - I n d i toenemende
m

7
moeilijkheid, zoo niet practische onmogelijkheid om aan
zijne verplichtingen op normale wijze te voldoen.
10. Tenge volge van de nationalistische en chauvinistische invloeden is ook de gelegenheid om diensten voor het
buitenland te verrichten aanmerkelijk afgenomen, en
zulks niet alleen op de arbeidsmarkt, maar ook bij de
scheepvaart en het toeristenverkeer, en bij het verkrijgen
van industrieele opdrachten.
Ondanks de geschetste, voor ons land zoo bizonder ongunstige ontwikkeling, is de koers van den gulden tot dusver
internationaal zonder kunstmatige middelen op goudpeil
kunnen blijven en is de goudvoorraad van Nederland en
Nederlandsch-Indi nog immer bevredigend. Nu zoude het
kunnen zijn, dat zulks in hoofdzaak ware te danken aan
nieuwen toevoer van kapitalen wegens vlucht uit het buitenland. Vermoedelijk is dat evenwel niet het geval. Integendeel,
tijdens de verschillende aanvallen op den gulden, zijn niet
alleen de vlottende vorderingen van het buitenland op ons
land bijkans geheel weggevloeid, maar zijn ook vele buitenlandsche beleggingen in Nederlandsche waarden door ons
publiek teruggekocht moeten worden. Uit door de Nederlandsche Bank verzamelde gegevens mag worden afgeleid,
dat de vlottende vorderingen van Nederland op het buitenland
tegenwoordig zelfs grooter zijn dan omgekeerd. Anderzijds
wijzen de door het Centraal Bureau voor de Statistiek verzamelde gegevens uit, dat de belegging in het buitenland
vermindert.
De in monetair opzicht nog krachtige positie van den gulden
moet daarom, volgens mijne meening, voornamelijk worden
toegeschreven aan de sub 7. besproken terugvloeiing van
Nederlandsch kapitaal uit het buitenland. Het behoeft intusschen wel geen betoog, dat deze bron vroeg of laat zal
moeten opdrogen, tenzij de algemeene toestand zoo aanmerkelijk Zoude verbeteren, dat door ons volk wederom zal
worden verdiend, en belegging in het buitenland wederom
zal worden aangedurfd.

8
Bij de opsomming van de factoren, welke voor de beoordeeling van het munt-vraagstuk voor ons voornamelijk in
aanmerking komen, is hierboven de nadruk gelegd op de
allerwegen steeds krachtiger aan den dag tredende protectionistische tendenzen, omdat deze, nevens de schromelijke
kapitaalvernietiging door oorlogen en uitvindingen, den internationalen zakentoestand thans primair beheerschen. Onder
het regime van vrijhandel, en zelfs onder dat van betrekkelijk
vrijen handel, dat tot aan den wereldoorlog heeft gegolden,
hebben zoowel Nederland als Nederlandsch-Indi een uitstekend
gebruik weten te maken van de geboden kansen, en in het
internationale zakenleven een veel grooter rol weten te spelen
dan met het zielental van Nederland overeenkwam. Minder
dan welk ander land ook, zijn wij er dientengevolge thans
echter op voorbereid in een protectionistische wereld, als in
een keurslijf gekneld, te leven en te prospereeren. Aanpassing
over de geheele lijn, afbraak van een deel van het bestaande
en inrichting van een nieuw evenwichtig bedrijfsapparaat,
zijn de vergaande en kostbare problemen, waarvoor ons land
zich plotseling op economisch terrein ziet gesteld.
Met ruimen blik en wijs beleid heeft de regeering COLIJN
de consequenties van dezen ernstigen toestand aanvaard, en
door practisch overstag te gaan op het gebied van onze handelspolitiek de onvermijdelijkheid van ingrijpende maatregelen
erkend. Het zijn intusschen volstrekt niet alleen meer de
douanerechten en contingenteeringen, welke onzen uitvoer en
daardoor onze welvaart belagen, maar evenzeer de buitenlandsche maatregelen op muntgebied, welke ons land van
de wereldmarkt dringen en de vreemde mededinging in ons
land vergemakkelijken. De loslating van het Engelsche pond
in September 1931 en die van den Amerikaanschen dollar in
April 1933 hebben radicale wijziging gebracht in de concurrentie
mogelijkheden in buiten- zoowel als in binnenland.
Na den wereldoorlog was men er in geslaagd den gouden
standaard wederom algemeen te herstellen, zij het ook, dat
de meeste deelnemers aan dien oorlog, teneinde den last hunner
schulden eenigszins dragelijk te maken, hunne valuta eerst

drastisch hadden moeten devalueeren. Later bleek bovendien,


dat landen als Groot-Britanni en Japan hunne krachten
hadden overschat door op de oude goudpariteit terug te keeren,
terwijl anderzijds, en misschien nog meer onverwacht, de
voosheid van het economisch bestel der Vereenigde Staten
aan den dag is getreden.
l
De Britsche Dominions, Oost-Europa en Zuid-Amerika,
kortom bijna alle debiteurlanden, alsmede Scandinavi, zijn
het Britsche voorbeeld weldra gevolgd, en zij hebben niet
alleen den uitvoer van goud verboden, maar er zelfs opzetlijk
op aangestuurd hun valuta in onderlingen naijver zooveel
mogelijk te deprecieeren. De gedachte, welke daarbij voorzat,
was aan den eenen kant den schuldenlast der binnenlandsche
debiteuren te verlichten, en aan den anderen kant de binnenlandsche markt te beschermen en de exportmogelijkheid te
vergrooten. Op het oogenblik bedraagt de depreciatie van
het pond sterling ten opzichte van het goud circa 40 %, en
die van den yen 60 %, terwijl Amerika zijn dollar voorloopig
met 40 % heeft gedevalueerd. Theoretisch zoude men hebben
kunnen verwachten, dat in die landen de kosten van levensonderhoud, loonen en huren in snel tempo evenzeer zouden
stijgen, maar in werkelijkheid blijkt deze stijging slechts
uiterst langzaam plaats te hebben. In Japan waren de kosten
van het levensonderhoud medio 1934 slechts 10 a 12 % tegenover December 1931 gestegen.
Onder die omstandigheden ligt het voor de hand, dat voor
de overgebleven goudlanden de mededinging op de wereldmarkt onmogelijk is vol te houden. Minstens 70 % van den
wereldhandel wordt thans gedreven door de landen, welke
den gouden standaard hebben verlaten, en die landen geven
daardoor den toon aan bij de prijsbepaling der voornaamste
grondstoffen, bij de scheepsvrachten, en de scheepsgages.
De overgebleven goudlanden zijn feitelijk alleen Frankrijk,
Nederland, Zwitserland en Belgi met een zwakken aanhang
van Itali, Polen en Duitschland, maar al die landen hebben
na den oorlog hunne Valuta reeds meer of minder sterk
gedevalueerd, met uitzondering van Nederland en Zwitserland.

10

Wanneer men voor de Britsche landen den shilling als de


munteenheid van het dagelijksch leven beschouwt, dan heeft
Nederland na Amerika en Canada thans d munteenheid met
de hoogste goudwaarde, een omstandigheid, welke de duurte
Van het leven in de hand werkt. E n terwijl zulks, naar in de
praktijk blijkt, reeds Zeer bedenkelijk is voor een btrekkelijk
rijk land als Nederland, zijn de gevolgen desastreus voor een
arm land als Nederlandsch-Indi.
Het is zeer wel te begrijpen en te verdedigen, dat Nederland
en Nederlandsch-Indi in 1925 op de oude goudwaarde tot
den gouden standaard zijn teruggekeerd. Wij hadden niet
aan den oorlog deelgenomen, en wij hadden door hard werken
en verstandig beleid een hoogen trap van welstand bereikt.
Wij hadden aanzienlijke vorderingen op het buitenland.
Niemand kon voorzien, dat het kaartenhuis van schulden,
dat de menschheid had opgebouwd, ook na de devaluaties,
nog te zwak zoude blijken en spoedig ineen" zoude storten.
Het is ook begrijpelijk, dat er voor Nederland en Nederlandsch-Indi in 1931 geen aanleiding bestond het Engelsche
voorbeeld aanstonds te volgen. Immers er was geen monetaire
noodzaak, en het viel nog niet te bevroeden, dat wij door
aan de oude muntwaarde vast te houden in economisch opzicht
dermate achterop zouden geraken als thans het geval blijkt
te zijn. De laatste paar jaren hebben ons inmiddels wel anders
geleerd. Meer en meer blijkt, dat de aankomende generatie
niet gezind is voor de schulden der vaderen tot in lengte van
dagen krom te liggen, en dat onder den wassenden invloed
dier generatie regeeringen en parlementeu niet gezind zijn
veel aandacht te schenken aan de belangen der schuldeischers.
Integendeel, schuldverlichting wordt door de regeerders zeiven
veelal zelfs met welgevallen begroet, wegens de daaruit ook
voor hen voortspruitende vermindering van budgetaire zorgen.
Met zekerheid moet er daarom mede worden gerekend, dat
noch Amerika noch Engeland of het zoogenaamde sterlingblok, ook al zoude dat blok eenmaal weer op goud-basis
stabiliseeren, ooit tot de oude goudwaarde zullen terugkeeren.
Het ware struisvogelpolitiek anders te verwachten; en wanneer

11
dat zoo is, dan hebben wij ons ernstig af te vragen wat alsdan
onze muntpolitiek moet zijn, wat het belang van Nederland,
en het belang van Nederlandsch-Indi ten deze meebrengt.
Wij hebben de keus tusschen drie dingen, te weten:
1. vast te houden aan onze tegenwoordige muntwaarde;
2. vast te houden aan goud, maar tot zekere hoogte te
. devalueeren, en
3. het goud los te laten.
Duidelijkheidshalve is het misschien gewenscht hier te
wijzen op het groote verschil, dat tusschen de sub 2 en 3
vermelde mogelijkheden bestaat. Onder devaluatie is niets
anders te verstaan dan een vermindering van de goudwaarde
van onze munteenheid, van den gulden, met handhaving van
het goud als standaard, en zonder embargo of verbod van
uitvoer van goud. Het loslaten of laten vallen van den gulden,
zooals de volksmond het uitdrukt, is iets geheel anders; immers
dit beteekent een verbod van gouduitvoer, met de bedoeling
de wisselkoersen aan hun lot over te laten, een procd dat
elders reeds tot de genoemde dalingen heeft geleid, al is daarmede niet gezegd, dat bij toepassing in Nederland een gelijke
depreciatie spoedig zoude moeten volgen.
Naar mijne meening komt het loslaten van den gulden niet
in aanmerking zoolang onze monetaire positie nog zoo krachtig
is, omdat de als gevolg daarvan te verwachten schommelingen
van de wisselkoersen, uit oorzaken aan onze zijde, zeer storend
op het zakenleven zouden werken. Ondanks zekere niet te
ontkennen gebreken blijf ik voorstander van den gouden
standaard, en zie ik geen heil in zilver, in den dubbelen standaard, of in de goederen- en indexstandaarden, zooals die
laatstelijk door theoretici zijn uitgedacht, en tot zekere hoogte
in de Vereenigde Staten toepassing hebben gevonden. Goud
blijft ondanks alles het internationale verrekeningsmiddel bij
uitnemendheid. Zouden wij besluiten te devalueeren, dan
zullen wij goud vrij moeten blijven afgeven telkens wanneer
onze betalingsbalans daartoe aanleiding geeft. Onze ruime
goudvoorraad blijft dit niet alleen wenschelijk, maar ook
mogelijk maken.

12

De vraag blijft derhalve slechts of de economische belangen


van Nederland en van Nederlandsch-Indi in hun geheel
beter gediend zullen zijn door devaluatie van den gulden,
dan wel door bestendiging van de tegenwoordige goudwaarde,
of het overwinnen van de crisis, en het herwinnen van onze
welvaart, alsmede het herstel van vertrouwen in de toekomst,
door devaluatie al dan niet zouden worden bevorderd, en
voorts; of eventueel van de door devaluatie te treffen belangen
een offer mag worden gevorderd. De beantwoording dier
vragen dient getoetst te worden aan de van devaluatie te verwachten voor- en nadeelen en de daaraan verbonden bezwaren,
in vergelijking met de beproevingen, welke bij voortschrijdende
deflatie onvermijdelijk zijn.
Kort opgesomd zoude ik als voordeden van de devaluatie
willen noemen:
A.
B.
C.

de snellere aanpassing aan de gedaalde goederenprijzen;


de schuldverlichting voor debiteuren, en
de verhoogde mogelijkheid tot mededinging met het
buitenland.

Ten aanzien van deze drie punten valt het volgende op


te merken:
A. Sedert de door den wereldoorlog veroorzaakte schaarschte
aan goederen heeft opgehouden, en de uitgeputte voorraden
weder zijn aangevuld, is op de wereldmarkt eene algemeene
daling van goederenprijzen ingetreden.
Tengevolge van verbeterde productiemethoden eenerzijds,
en achteruitgaand koopvermogen anderzijds, is het aanbod
van goederen toegenomen en de vraag verminderd. In 1920
aangevangen, werd de prijsdaling van 1925 tot 1929 door
een speculatieve hausse onderbroken, maar zij heeft sedert
onder crisis-verschijnselen snel doorgezet. Houders van goederen,
en eigenaren van ondernemingen tot productie van goederen,
werden door die daling ten zwaarste getroffen. Hun vermogen
en hun inkomsten werden sterk aangetast, en de kans, om
op het lager niveau nieuwe voordeelige zaken te doen, werd

13
voor de ondernemers veelal bemoeilijkt door den druk der
bestaande verplichtingen, alsmede door de onmogelijkheid
loonen en onkosten naar evenredigheid tot de goederenprijzen
te verlagen. Hooge belastingen, veroorzaakt door een te sterk
uitgedijde overheidszorg, en hooge huren maken de positie
der loontrekkers al even bezwaarlijk. In alle landen, rijke
zoowel als arme, heeft de welvaart geducht geleden; een
wanhopige strijd tusschen de landen, zoowel als tusschen de
klassen onderling, is aan de orde om van de resten dier
welvaart zooveel mogelijk voor zich te redden. Het economisch
leven is ernstig ontwricht, en de aanpassing aan den nieuwen
toestand, de versobering, blijkt door allerlei oorzaken uiterst
moeilijk.
Uiteindelijk, daaraan behoeft gelukkig niet getwijfeld te
worden, zal zeker een nieuw evenwicht bereikt worden, een
toestand waarin de verhoudingen tusschen prijzen, huren,
loonen en belastingen, zij het waarschijnlijk niet geheel op
dezelfde wijze als tevoren, weder dragelijk zullen zijn, en tot
een nieuwe ontplooiing van ondernemingsgeest en welstand
zullen voeren. Het kan niet uitblijven of de verhoogde productiviteit van den aardbodem, en de verbeterde fabrikatiemethoden, moeten tot een ruimere voorziening met goederen
leiden, eene voorziening krachtens welke ieders deel grooter
kan zijn. Het gaat er nu om het bereiken van dat nieuwe
evenwicht en van dien beteren toestand door gepaste overheidsmaatregelen te verhaasten, maatregelen welke de noodzakelijke
aanpassing bevorderen, en het vertrouwen der ondernemers
herstellen.
Met dat doel voor oogen kan op dit oogenblik, volgens mijn
inzicht, geen sneller werkend geneesmiddel worden toegepast
dan de devaluatie van het ruilmiddel. Schijnbaar moge het
rechtstreeksch verband tusschen het peil van het ruilmiddel
en de verhouding van binnenlandsche prijzen, loonen, huren
en belastingen niet voor de hand liggen, in werkelijkheid
maakt het een groot verschil of de ondernemer in staat
worde gesteld zijnerzijds tot verbetering van den toestand
mede te werken. Zoolang de aanpassing in deflationistischen
v

14

zin wordt gezocht kan de ondernemer dat niet. Zoolang de


bezitter van huizen of grond te rekenen heeft met verminderende opbrengsten, zoolang de koopman geen voorraden
durft aan te leggen uit vrees verdere verliezen te moeten
boeken, en vooral zoolang de beheerder een er naamlooze
vennootschap tegenover zijn aandeelhouders verplicht is een
conservatieve afschrijvingspolitiek te blijven volgen, zoolang
kunnen geen inkomsten, geen winsten en geen dividenden
worden verwacht, welke alleen tot nieuwen ondernemingsgeest
kunnen aanmoedigen en nieuwe kapitaalvorming kunnen
mogelijk maken.
Hier schuilt het groote nadeel voor de landen, welke
krampachtig aan de goudwaarde van hun munt blijven vasthouden. Terwijl in landen als Engeland en Zweden door de
devaluatie nieuw {vertrouwen is ontstaan, en de crisis als
overwonnen wordt gevoeld, sleepen de goudlanden zich
voort onder den looden last hunner valuta. In Nederland
is de aanpassing thans gemiddeld met misschien 15 %
voltrokken, en blijven wij mitsdien, in goud gerekend, nog
een 25 % ten achter bij Engeland en Amerika, en dan nog
met de kans dat wij, wanneer laatstgenoemd land verder
devalueert, ondanks onze deflatiepogingen, weder meer achter
kunnen geraken. Dit is waarlijk een ontmoedigend verschiet,
wanneer men bedenkt hoeveel teleurstelling en ergernis prijseri loonsverlagingen veroorzaken, hoeveel frictie in de maatschappelijke verhoudingen daarvan het gevolg is. Kan men
zich veeger teeken voorstellen dan de in Nederland gebleken
noodzaak om onze door de prijsdaling op de wereldmarkt
getroffen agrarische voortbrengselen onmatig te beschermen,
teneinde althans eenige nivelleering te krijgen tusschen de
effectieve inkomens van den landman en van de overige
bevolking. En geeft het niet te denken, dat deze noodzaak
niet slechts tijdelijk is geweest, maar zich als ontwrichtingsverschijnsel dreigt te perpetueeren. Is het niet begrijpelijk,
dat onder die omstandigheden een gevoel van klimmend
pessimisme en dreigend onheil zich van ons bedrijfsleven
begint meester te maken. Durft de regeering om andere dan

15

economische redenen een rigoureuze deflatie over de geheele


lijn niet aan, en blijft zij op twee gedachten hinken, dan is
van vasthouding aan de oude waarde van den gulden stellig
geen uitkomst te verwachten. Ik kan niet anders zien dan
dat wij ons in dat geval op een langen verderen duur van de
malaise hebben voor te bereiden.
B . De snelle daling van het peil der goederenprijzen heeft
tot gevolg gehad, dat niet alleen eigenaren en bezitters, maar
ook alle schuldenaren in sterke mate zijn getroffen. Immers,
hunne in geldswaarde uitgedrukte verplichting tot betaling
beteekende door die oorzaak de verplichting tot levering van
meer goederen, resp. in zoover loonen en winsten eveneens
waren gedaald, de verplichting tot verrichting van meer
arbeid. De speculatief aangelegden en de onvoorzichtigen
moesten in de meeste gevallen weldra hun onmacht erkennen
om onder de gewijzigde omstandigheden aan hun verplichtingen
te voldoen, terwijl de voorzichtigen den last hunner verplichtingen naar evenredigheid zwaarder gevoelden. Dit verschijnsel
geldt voor alle debiteuren zonder onderscheid, openbare
lichamen, naamlooze vennootschappen, hypotheeknemers, en
anderen. In hoeveelheid goederen of in arbeid uitgedrukt
hebben zij meer op te brengen dan zij bij het aangaan der
schuld hadden bedoeld en verwacht. Maar omgekeerd geldt dit
evenzeer voor den schuldeischer, die aldus meer waarde
als kapitaal heeft te vorderen, en meer waarde als interest
ontvangt dan hij bij de uitleening had bedoeld en verwacht.
Dit verschijnsel, dat zich volstrekt niet voor het eerst bij
deze crisis voordoet, maar inhaerent is vaan alle snelle prijsdalingen gelijk debiteuren in het voordeel zijn bij snelle
prijsstijgingen was in het onderhavige geval ernstiger in
zijne uitwerking, omdat de prijsval intrad op een oogenblik,
toen het totaal der loopende schuldvorderingen grooter was
dan ooit te voren. De wereldoorlog en de groote Amerikaansche boom van 19251929, welke in zijn optimisme o.a.
Frankrijk en Belgi had meegesleept, maar in Nederland
dank zij het verstandig inzicht der banken, gelukkig niet

16

was gevolgd, hadden een overmaat van langjarige verplichtingen in het leven geroepen, welke in het gunstigste geval
alleen door ongestoorde kapitaalvorming hadden kunnen
worden gedragen.
Nu die kapitaalvorming door allerlei oorzaken in het gedrang
was gekomen, bleek ook de noodzaak tot ingrijpende maatregelen. De druk van interestbetaling en aflossing dreigde het
prijsniveau verder te verstoren, en door zijn deflationistisehe
werking het zakenleven nog jarenlang te ondermijnen. De
Britsche staatsschuld van circa 8000 millioen, tot de oude
pariteit neerkomende op circa 2000 gulden per inwoner, tegen
ruim 300 gulden in Nederland, vormde een beletsel voor
een normalen gang van zaken, blijkende uit hoogen interest,
en verminderend crediet. Daargelaten of de val van het pond
sterling al dan niet gedwongen is geweest, zoo heeft deze
gebeurtenis in elk geval deze gunstige uitwerking gehad, dat
zij in Engeland een verderen prijsval heeft voorkomen, de aanpassing der schulden aan de prijzen heeft bevorderd, en het
vertrouwen in de zakenwereld heeft doen opleven. De waardevermindering van het ruilmiddel heeft hetzelfde effect gehad
als anders slechts moeizaam en onder veel wrijving en gepolitiseer bereikt had kunnen worden. Ook indirect heeft het
Britsche voorbeeld tot verbetering van de economische verhoudingen bijgedragen, daar vele buitenlandsche debiteuren
nu hunne sterlingverplichtingen met minder goederen konden
aanzuiveren.
Zoude Nederland alsnog tot devaluatie besluiten, dan zoude
in elk geval het binnenlandsch prijsniveau wel niet verder meer
dalen, en integendeel een geleidelijke langzame prijsstijging
mogen worden verwacht. Deze prijsstijging zoude zonder
twijfel een verlichting beteekenen voor de schuldenaren,
welke zich aldus door betaling van minder goederen van hun
schuld zouden kunnen kwijten. Zij zoude de balansen van vele
naamlooze vennootschappen zooveel verbeteren, dat andermaal
winstuitkeeringen zouden kunnen worden verwacht, en in menig
geval althans allen twijfel omtrent de mogelijkheid tot instandhouding der zaak wegnemen. Zij zoude gunstig werken

17
op de belastingontvangsten, en derhalve de positie der schatkist
ten goede komen. E n in dubbele mate zoude dit gelden
voor Nederlandsch-Indi, dat als debiteurland een rechtstreeksche schuldverlichting zoude ondervinden.
C Als laatste voordeel van devaluatie mag de verhoogde
mogelijkheid tot mededinging met het buitenland worden
aangevoerd. Leefden wij in normale tijden, dan zoude dit
voordeel in de eerste plaats kunnen worden gesteld. Immers
dan zoude een verlaging van de waarde van den gulden onmiddellijk leiden tot verlaging van de offerten, welke de
Nederlandsche en Nederlandsch-Indische export voor leveringen
.aan het buitenland kan stellen, resp. zouden de opbrengsten
van den export op de buitenlandsche markten, in onze valuta
geconverteerd, hoogere cijfers aanwijzen.
Nu de wereldmarkt evenwel zoo schrikbarend in omvang
is achteruit gegaan, nu men bij den export van zoo menig
.artikel en zoo menig product overal op hooge tariefmuren
stuit, op voorkeurtarieven en contingenteeringen, kan het
effect van devaluatie in dit opzicht niet in volle mate tot
uiting komen. Maar voor zoover export, ondanks die restricties,
toch nog plaats kan vinden, zouden zonder twijfel betere
voorwaarden voor de mededinging met andere buitenlandsche
producenten worden geschapen, en zoude de kans op betere
uitkomsten aanmerkelijk stijgen.
Voor de producten van onzen land- en tuinbouw, van onze
veeteelt, van onze mijnen, van onze visscherij, van onze
nijverheid zouden bij uitvoer, in Hollandsen geld gerekend,
hoogere prijzen kunnen worden bedongen. Onze scheepvaart
"ter zee en op de binnenwateren van het buitenland zoude, in
Hollandsen geld gerekend, hoogere vrachten kunnen innen.
Onze handel zoude verlost worden van de zeer drukkende
extra belasting veroorzaakt door hoogere post- en telegramtarieven, zegels en andere heffingen. Kortom al die bronnen
van ons volksbestaan, welke op het buitenland zijn aangewezen,
zouden met n slag herademen, en met meer opgewektheid
en beter kansen den economischen strijd kunnen volhouden

18
of hervatten. Dit geldt zoowel voor Nederland als voor
Nederlandsch-Indi.
Van meer belang misschien nog zoude het zijn dat in
geval van devaluatie in Nederland en Nederlandsch-Indi
op de binnenlandsche markten aan de mededinging van het
buitenland door de verschillende takken van bedrijf beter het
hoofd zoude kunnen worden geboden. Valutadumping zoude
minder behoeven te worden gevreesd. Allerlei door de
excessieve buitenlandsche concurrentie uitgelokte regeeringsmaatregelen op het gebied van contingenteering, restrictie en
retorsie zouden voor een deel haar noodzaak verliezen. Vele
crisismaatregelen tot beteugeling van de overvoering van
de binnenlandsche markt of kunstmatige beschutting van
noodlijdende bedrijven zouden kunnen worden opgeruimd.
Ons bedrijfsleven zoude zich weer vrijer kunnen ontplooien.
Opruiming van crisismaatregelen zoude niet alleen aan het
consumeerend publiek ten goede komen, maar ook de zorgen
der Nederlandsche schatkist verlichten, welke laatste bovendien
waarschijnlijk zoude worden gebaat door toenemende werkgelegenheid, en verminderde uitkeering van steungelden.
Evenzoo zoude Nederlandsch-Indi het aldus waarschijnlijk
weer eerder kunnen stellen zonder finantieelen steun van het
moederland.
Het behoeft geen betoog, dat een en andr er in hooge
mate toe zoude bijdragen het staatscrediet van ons land
te versterken. De belegger in binnen- en buitenland weet
er zich zeer goed rekenschap van te geven, dat de credietwaardigheid van een land ten nauwste samenhangt met
de mogelijkheid van zijn economisch bestaan. Hij is geneigd
meer waarde te hechten aan goede koopmanschap bij de
behartiging van de nationale economie dan aan het vasthouden aan versleten dogma's. Trouwens de ondervinding in
Engeland en elders bewijst, dat het staatscrediet volstrekt
niet onder devaluatie van de munt behoeft te lijden, wanneer
deze gepaard gaat met een zuinig beheer der openbare finantin.
Overgaande tot bespreking van de nadeelen en bezwaren,

19
met welke bij devaluatie van den gulden rekening moet worden
gehouden, dient als voornaamste practisch bezwaar te worden
gewezen op de hoogere prijzen, welke dientengevolge voor
den import zullen moeten worden besteed. H e t k a n niet
worden ontkend, dat nagenoeg i n gelijke mate als de prijzen
der uitvoerproducten zullen stijgen, i n het algemeen gesproken,
ook de importgoederen i n de hoogte zullen gaan. W e l staat
het importeerend land op dit oogenblik, en Zoolang de wereld
exportziek blijft, als gevolg daarvan i n een relatief sterkere
positie, en k a n het de prijzen welke het w i l besteden doorgaans flink drukken, i n het bizonder'wanneer het als solvent
en betrouwbaar bekend staat, maar dit is toch een factor,
welke op den duur geen rol k a n spelen. H e t is de onderlinge
verhouding, tusschen i n - en uitvoer welke den doorslag geeft.
Vergt de betalingsbalans een overschot v a n uitvoer en is dat
land bijna selfsupporting, zooals N e d e r l a n d s c h - I n d i , dan
kan een gelijkmatige stijging der prijzen v a n i n - en uitvoer
beide nimmer een nadeel beteekenen, en vervalt daarmede
het bezwaar.
A l s crediteurland en als land met passieve handelsbalans
is het i n dit opzicht met Nederland anders gesteld. Inderdaad
verkeeren wij, wat den import betreft, i n een minder gunstige
positie dan N e d e r l a n d s c h - I n d i , maar bij de beoordeeling v a n
die positie wordt gewoonlijk geen aandacht besteed aan het
feit, dat voor onze volkshuishouding alle import volstrekt
niet dezelfde beteekenis heeft. Men dient eenerzijds te onderscheiden tusschen onmisbare en misbare goederen, en
onafhankelijk daarvan tusschen goederen waarmede onze
exporten worden betaald, en goederen waarmede diensten,
renten en leeningen worden voldaan. U i t het feit, dat tot op
den huidigen dag v a n een duurzamen druk op den gulden nog
geen sprake is geweest, mag worden afgeleid, dat het exces
v a n importen boven exporten ter hoogte v a n ca. 50 % (Jan.
' A u g . 1934 invoer 714 millioen, uitvoer 466 millioen) met deze
diensten, renten en terugbetalingen, en de andere zoogenaamde
onzichtbare posten v a n de betalingsbalans betaald is kunnen
worden, of anders gezegd, dat ons deze 50 % goederen door het

20
buitenland uit andere oorzaak dan tegen goederen werden
geleverd. Het import overschot stelt derhalve betalingen voor
buitenlandsche rekening voor, en nu kan het geen twijfel lijden,
dat het buitenland gemakkelijker aan zijn verplichtingen tegenover ons land, voor zoover die in guldens luiden, zal kunnen
en willen voldoen, naarmate het equivalent in de eigen munt
kleiner is. Duitschland is uit den aard der zaak liever zijne
door koersverlaging verlichte schulden in ponden en dollars
nagekomen dan die in guldens. Invoer uit de genoemde oorzaak
beteekent zeker geen verarming; integendeel moet worden
aangenomen, dat verarming eerst dan zal ontstaan, wanneer wij
wegens te groote duurte geen diensten meer kunnen bewijzen.
Bovendien loopen wij het gevaar onze vorderingen wegens
renten en kapitalen in het geheel niet betaald te krijgen, wanneer
wij, in goederen uitgedrukt, een te hooge tegenwaarde van het
buitenland blijven verlangen.
In den aanvang is betoogd, dat ons land niet kan leven
zonder invoer van een aantal onontbeerlijke grondstoffen en
voedingsmiddelen, waarvan met name metalen, hout, petroleum, katoen, wol, granen en koloniale waren werden genoemd.
Ingeval van devaluatie zullen wij deze onmisbare goederen
hooger moeten betalen, maar dan in dezelfde verhouding als
wij meer voor de producten van eigen bodem, en voor onze
althans ten deele uit die grondstoffen vervaardigde fabrikaten
zullen ontvangen. Dit geldt wel is waar ook voor den invoer
van niet onmisbare of gemakkelijk te missen goederen, voor
alle luxe-zaken, voor in het buitenland beter te krijgen
kwaliteiten, en voor allerlei dingen die het leven veraangenamen zonder noodzakelijk te zijn. Maar er is toch dit
onderscheid dat, wanneer onze uitvoer door buitenlandsche
invloeden sterk zoude verminderen, wij ons de ontbeerlijke
goederen het eerst zouden ontzeggen, en de onontbeerlijke
automatisch zouden blijven koopen. Kunnen wij niet voldoende
meer uitvoeren, dan zullen wij noodgedwongen, en hoe
schadelijk dit voor handel en scheepvaart moge zijn, in grooter
mate van den eigen bodem moeten leven, en in grooter mate
op de eigen industrie moeten steunen. Maar ook dan behoeft

21
een bepaalde verarming niet i n te treden, tenzij onze uitvoer
niet meer voldoende zoude zijn om, gevoegd bij de onzichtbare
posten v a n de betalingsbalans, de aankoopen i n het buitenland
v a n de onmisbare goederen te dekken. E n alleen i n dat laatste
geval zoude inderdaad de devaluatie v a n den gulden ons
kunnen bemoeilijken, zoo niet verarmen. Anderzijds schijnt
de kans dat het zoover zal komen geringer, wanneer devaluatie
wordt ingevoerd, omdat dan de nationale inkomsten uit
diensten en uitvoeren beter kans hebben zich te zullen handhaven. Is deze mijne beschouwing over onzen import juist,
dan is daarmede den tegenstanders v a n devaluatie het voornaamste practische argument u i t de hand geslagen.
E r zijn ook tegenstanders wier oppositie zich voornamelijk
grondt op moreel bezwaar tegen rechtstreeks ingrijpen v a n
de overheid i n muntwaarde en prijspeil resp. i n de geldelijke
verhouding tusschen debiteuren en crediteuren, en die er met
name iets onzedelijks i n zien, dat de staat zelf als groot
debiteur zich eigenmachtig aan een deel v a n zijn verplichting
zoude willen trachten te onttrekken. Deze moralisten zien
voorbij, dat ieder ingrijpen v a n de overheid i n het maatschappelijk leven, iedere nieuwe belasting, iedere tariefwijziging, iedere sociale maatregel aantasting beteekent v a n
bestaande rechten, voordeel voor den een, nadeel voor den
ander. Zij zien ook voorbij, dat het alternatief voor den staat
veelal geen ander zal zijn dan hoogere belastingheffing of
ongewenschte bezuiniging.
B i j alle langjarige verbintenissen speelt de schommeling der
prijzen, en de invloed der conjunctuur een zekere r o l . W i e geld
voor langer dan enkele jaren uitleent, weet uit de lessen der
ervaring, dat hij er geenszins op mag rekenen v a n zijn k a p i t a a l
i n de toekomst een zelfde genot te zullen kunnen p l u k k e n als
op het oogenblik der uitleening mogelijk was. Zoo hij nochtans
tot uitleening of aankoop, wat op hetzelfde neerkomt,
besluit, dan doet hij zulks omdat hij op dat oogenblik geen
kans ziet op andere wijze beter te kunnen doen.
I n de jaren 192030 was kapitaal sterk gezocht, omdat
n de overheid n de ondernemers geld konden gebruiken.

22
Thans trachten de ondernemers terug te betalen, en heeft de
overheid als geldnemer het rijk alleen, waarvan gebruik gemaakt
wordt tot converteeringen, welke niet als onzedelijk worden
beschouwd. Ook deze wederwaardigheid, waaraan crediteuren
steeds zijn blootgesteld, wijst er genoegzaam op, dat van een
blijvend recht op eenzelfde zakelijk genot als ten tijde der
uitleening niet kan worden gesproken. Is zulks het geval, dan
vervalt voor de overheid echter ook de plicht om af te zien
van andere maatregelen, welke op de geldelijke verhouding
tusschen debiteuren en crediteuren van directen invloed zouden
zijn. Integendeel het is haar goed recht en plicht om in die
verhouding, zonder aanzien des persoons, in te grijpen,
wanneer het algemeen belang dit vordert. Altijd moet het
kleinere bizondere belang voor dat grootere algemeene belang
wijken. Wanneer de toekomst van land en volk het wenschelijk
doet oordeelen, dan mag de overheid er zich niet van laten
weerhouden een ongetwijfeld ingrijpende maatregel als de
devaluatie van de munt door te voeren.
Beziet men de verhouding tusschen debiteuren en crediteuren, inclusief die van den staat tegenover zijn eigen schuldeischers in binnen- en buitenland, wat nader, dan moet in
aanmerking worden genomen, dat men van het begin dezer
eeuw tot 1915 doorgaans een normalen geldstandaard heeft
gekend. Vervolgens hebben wij tot 1930 een periode van
duur geld doorgemaakt, terwijl wij thans in een periode van
goedkoop geld zijn aangeland.
Tegenover de velen, die in de periode van voorspoed en
duur geld gelden hebben uitgeleend, en die thans van de
gedaalde goederenprijzen profiteeren zoude devaluatie geenszins een onbillijkheid beteekenen. Anders staat het met de
schuldeischers van vr 1915, omdat deze reeds in de periode
van duur geld minder genot van hun vordering hebben gehad
en thans door devaluatie andermaal zouden worden getroffen.
Het is evenwel niet waarschijnlijk, dat er na 20 jaren naar
verhouding nog al te veel schuldeischers uit dien tijd zijn;
ik bedoel origineele crediteuren, obligatie- en pandbriefhouders, gepensioneerden, lijfrentetrekkers, enz. Voor zooveel

23
den Staat aangaat, zijn dit voornamelijk de oude houders v a n
2/4 %

en 3 % Nederlandsche

i n 1933

nog resp. 522

Werkelijke Schuld,

waarvan

en 395 millioen uitstonden, of circa

n derde v a n de geheele staatsschuld. Z o u d e de Staat alle


onbillijkheid

tegenover

deze

oude

houders

van

willen uitsluiten, d a n heeft hij het trouwens

vr

1915

i n zijn m a c h t

o m , wanneer als gevolg v a n devaluatie prijsstijging intreedt,


een kleine interestverhooging toe te kennen.
Teneinde een inzicht te geven i n het geheel der bestaande
schuldverhoudingen, is
r

statistiek

te

het

misschien

reproduceeren, welke

niet

ten

v a n onpas

een

vorige jare door

de

T w e n t i e t h C e n t u r y F u n d Inc. voor de Vereenigde Staten is


samengesteld,

en

waaruit

blijkt,

dat

op

een

totaal

van

$ 134.000 millioen aan langloopende verplichtingen ten laste


kwamen v a n :
landelijke hypotheken

6.7 %

stedelijke hypotheken

21.7 %

spoorwegschulden

11.3 %

public Utilities

8.9%

industrieele schulden

8.2 %

bank- en levensverzekeringschulden

17.3 %

regeeringsschulden

11.2 %

staats- en stedelijke schulden

14.7 %

Vermoedelijk zouden de overeenkomstige cijfers voor Nederland

eenigszins afwijken, m a a r eenige leiddraad geeft

statistiek
betreft,

t o c h wel. V o o r zooveel

deze

hypotheken i n N e d e r l a n d

is de ontwikkeling v a n de totaal

ingeschreven

be-

dragen als volgt geweest:


1900

1457 millioen

1915

2495

1930

6038

1933

6354

E r rest thans te bespreken, welke gevolgen voor het binnenlandsch

prijspeil moeten

devaluatie

een

snellere

worden
aanpassing

verwacht,
aan

de

wanneer

door

buitenlandsche

24
goederenprijzen wordt bereikt. Wij zagen reeds dat in dat
geval, zoowel bij import als bij export, op hoogere guldenprijzen moet worden gerekend, maar dat dit feit op zich zelf
genomen volstrekt geen nadeel voor onze volkshuishouding
behoeft te beteekenen. Welke uitwerking deze prijsstijging op
het binnenlandsch prijsniveau, opwinsten, loonen en huren zoude
hebben, is van te voren niet met zekerheid te zeggen. Voor
zoover buitenlandsche grondstoffen voor de industrie in
Hollandsen geld duurder zouden worden, zoude het fabrikaat
in het algemeen gesproken ook duurder moeten uitkomen.
Het is echter niet gezegd, dat de consument een evenredigen
hoogeren prijs zoude hebben te betalen, in de eerste plaats omdat bij de meeste fabrikaten de grondstof slechts een grooter of
kleiner onderdeel van den kostprijs uitmaakt. E n voorts omdat
tusschen engros- en detailprijzen veelal een aanzienlijke marge
bestaat, welke niet slechts door de distributiekosten wordt
veroorzaakt, maar ook door heffingen van de overheid in
allerlei vorm. In Frankrijk becijfert men, dat de bestuurskosten n derde gedeelte van het volksinkomen absorbeeren.
Eenigermate kan men zich ten deze echter spiegelen aan
de ondervinding in de andere landen, welke, al dan niet
gedwongen, tot muntverzwakking zijn overgegaan. Die ondervinding is doorgaans, en dit geldt zoowel voor Engeland, de
Vereenigde Staten en Japan als voor Scandinavi, dat de
hoogere prijzen van den import grootendeels door den tusschenhandel worden opgevangen, en dat zij slechts in geringe mate
door den consument worden gedragen. Ook al toonen de
indexcijfers voor de invoerartikeleii in den groothandel een
onvermijdelijke maar langzame rijzing aan, zoo heeft deze
rijzing slechts een geringen invloed op de algemeene kosten
van levensonderhoud. Populair uitgedrukt gevoelt de burger
geen noemenswaardige vermindering in de koopkracht van
het pond, den dollar en den kroon. In Nederlandsch-Indi
zoude evenmin een uitgesproken vermindering van de koopkracht van een gedevalueerden gulden worden gevoeld, maar
ik acht het niet uitgesloten, dat het effect in Nederland eenigszins duidelijker zoude zijn, omdat wij door den vrijhandel

25

tot dusver relatief in grooter mate dan de andere landen


goederen met het buitenland hebben geruild, en dientengevolge
relatief meer buitenlandsche goederen gebruiken. Voegt men
daarbij de neiging van onzen detailhandel om heil te zoeken
in kleinen omzet en hooge prijzen, dan schijnt het vrijwel zeker,
dat het publiek in Nederland althans in den aanvang voor
buitenlandsche fabrikaten meer zoude hebben te betalen.
Intusschen is het geenszins te verwachten, dat de prijsstijging
voor den verbruiker, ook in Nederland, van dien aard zoude
worden, dat zij een algemeene loonsverhooging noodzakelijk
zoude maken. Ware dat wl het geval, dan zoude daarmede het
voornaamste van devaluatie te verwachten voordeel verloren
gaan. Een betere verhouding van het loonpeil tot dat in het buitenland zal de werkgelegenheid in ons land vermeerderen, en den
werknemer in de niet beschermde bedrijven een betere kans
geven. Blijft het loon in guldens onveranderd, al daalt het
ook in goudwaarde, dan behoeft zulks nog niet een verslechtering van levensstandaard te beteekenen; ook in dit opzicht is
de ondervinding in het buitenland geruststellend. Daarenboven
zoude devaluatie van den gulden, mits tot een oordeelkundig
gekozen hoogte toegepast, naar alle waarschijnlijkheid de
noodzaak van een verder drukken van het loonpeil voorkomen,
en daarmede een groote bron van sociale onrust doen stoppen.
Het jongste voorbeeld van vrijwillige devaluatie, dat van
Tchecho-Slovakije, dat 17 Februari 1934 de goudpariteit van
zijn kroon met 16 % % (n zesde) heeft verminderd, is in
vele opzichten de aandacht waard. Tot dusver heeft het noch
de tegenstanders van devaluatie bekeerd, noch de voorstanders
aan het wankelen gebracht. Eenerzijds kan niet worden ontkend, dat de industrie onmiddellijk beter tot concurreeren in
staat bleek te zijn, anderzijds, dat die industrie door nieuwe
maatregelen in de voornaamste afzetgebieden weder meer
wordt bemoeilijkt. Een zuivere balans valt moeilijk op te maken,
maar het lijdt geen twijfel, dat bij het voortschrijdend streven
naar autarchie de uitsluitingsmaatregelen in het buitenland
ook zonder de devaluatie in Tchecho-Slovakije zouden zijn
gekomen, en dat daaraan geen bepaald afweerkarakter mag

26
worden toegekend. De indexcijfers voor landbouwproducten
staan thans hooger dan die voor fabrikaten, hetgeen echter
ten deele aan den slechten oogst moet worden toegeschreven.
Intusschen, wat de resultaten der devaluatie in TchechoSlovakije mogen wezen, de economische positie van dat land
is volstrekt niet met die van Nederland te vergelijken. Die
positie is nog geenszins geconsolideerd; de aanpassing aan het
verleden is voor den nieuwen staat nog niet afgeloopen. De
afscheiding van het Oostenrijksch-Hongaarsch tolverbond
brengt voor de zeer belangrijke Boheemsche industrie in menig
opzicht ongewenschte gevolgen mede. Vooralsnog is TchechoSlovakije een betrekkelijk arm land met lage loonen en lage
prijzen, met weinig schulden, maar ook met geringen goudvoorraad, dat zelfs een geringe passiviteit van zijn handelsbalans niet kan verdragen.
Hoe geheel anders is de positie van Nederland met zijn
aloude handelsbetrekkingen, zijn overzeesche rijksdeelen, zijn
in tijden van langdurigen vrede vergaarde rijkdommen, en zijn
zeer belangrijken goudvoorraad. Is die goudvoorraad op zichzelf genomen een aanwijzing, dat wij ondanks de reeds geleden
aanzienlijke crisis-verliezen nog immer tot de betrekkelijk
rijke landen mogen worden gerekend, aan den anderen kant
schept die goudvoorraad ons, voorloopig althans nog de
gelegenheid om in vrijheid oVer onze monetaire politiek te
beslissen. Al verzwakken wij in economisch opzicht iederen
dag verder, in monetair opzicht staan wij nog sterk. Het
maakt een groot onderscheid of men noodgedwongen tot
verzwakking van de munt moet besluiten, dan wel uit vrijen
wil daartoe overgaat. In het eerste geval is men vrijwel hulpeloos
overgeleverd aan de economische invloeden om ons heen; in
het tweede geval blijft men de situatie in de hand houden.
Zouden wij bij voortgaande verarming de kwestie op haar
beloop laten, totdat wij tot loslating van den gouden standaard
zullen zijn gedwongen, dan zouden de consequenties ernstig
zijn. Immers dan zouden wij evenals zoovele andere landen
als het ware stuurloos op de economische zee rondzwalken, en
in economisch opzicht meer en meer afhankelijk worden van

27
de grillen van. het buitenland, dat ons* zeker geen welvaart
zal gunnen.
Wij leven in een periode van internationale structuurverandering. De tijden schijnen voor goed voorbij, dat WestEuropa en Amerika met hun hoogen levensstandaard en dure
arbeidskrachten zullen kunnen blijven fabriceeren voor de
nieuwe landen, voor de landen Overzee en in Oost-Europa
met lagen levensstandaard en lage arbeidsloonen. Integendeel,
die landen hebben den arbeid van West-Europa niet meer
noodig niet alleen, maar zij betwisten West-Europa ook het
terrein elders, en slagen er zelfs in hun fabrikaten in WestEuropa en Amerika zeiven te introduceeren. Wij gevoelen
meer en meer de concurrentie van landen als Japan en Polen,
en mogen niet voorbijzien, dat achter die landen China en
Rusland komen, waar de levensstandaard nog lager is, en de
productiekosten nog geringer kunnen worden.
Aan deze fundamenteele verandering moet Nederland evengoed als de overige landen van West-Europa en Amerika
het hoofd trachten te bieden. Wat in grootere landen met
meer oppervlakte en minder dichte bevolking reeds een moeilijk
probleem is, bedreigt ons vaderland met zijn dichte en kostbaar gelederde bevolking (vele ouden van dagen, en 1 % millioen
kinderen van schoolplichtigen leeftijd) in nog hooger mate.
Ook al zal vermoedelijk eenmaal wel weer een verstandiger
inzicht op het stuk van internationaal ruilverkeer baanbreken,
zoo moeten wij ons toch voorbereid houden op een lange
overheersching van bekrompen chauvinisme, en de daaruit
voortvloeiende gevolgen vastberaden onder het oog zien. Wij
moeten woekeren met het kapitaal dat ons rest, vertrouwen
op de bekwaamheid en het koel beleid van de voorgangers
van ons bedrijfsleven, en hopen, dat onze loontrekkende
klassen tijdig het ons allen dreigende gevaar zullen begrijpen
en erkennen.
Nederlandsch-Indi verkeert in dit opzicht in eenigszins
gunstiger positie, omdat het in grooter mate in eigen behoefte
kan voorzien, omdat een aantal van zijn voortbrengselenbetrekkelijk minder onderhevig zijn aan concurrentie, en

28
omdat de aanpassing der loonen er gemakkelijker kan worden
doorgevoerd. Maar voor beide deelen van ons Rijk geldt, dat
wij zeer op ons qui vive moeten wezen, alles zullen moeten
doen en niets zullen mogen nalaten, wat ons in het huidig
bestek bij den strijd om het volksbestaan kan helpen. En
wanneer dan, gelijk ik geloof, devaluatie van den gulden een
van de maatregelen is, waarvan de noodzaak zich opdringt,
en tevens een van de middelen, welke practisch snel kan doorwerken, dan mogen geen vooropgezette meeningen of halsstarrigheid ons terughouden.
Hiervoren werden de voor- en nadeelen van devaluatie
aan een bespreking onderworpen. Wat ik op dit oogenblik
van devaluatie voor ons land verwacht, is tot zekere hoogte
en voor zoover de wereldtoestanden het nog gedoogen, vermeerdering van concurrentievermogen buitenslands, maar in
ieder geval vermeerderde paraatheid tegen de buitenlandsche
concurrentie in het binnenland. En bovendien en vooral eene
herleving van het vertrouwen bij handel en industrie, wanneer
deze van het spook van deflatie worden verlost, dat spook
dat hen bij voortduring noodzaakt tot inkrimping, tot afschrijving, tot finantieele reconstructie, en da't, gevoegd bij
de gewone wisselvalligheid van het bedrijf, alle ondernemingslust onmogelijk maakt en doodt. In dit opzicht moet devaluatie
verruimend werken, omdat het de noodzaak tot extra afschrijvingen coupeert, en nieuwe winstmogelijkheid op het
verlaagd niveau naderbij brengt. Komen er andermaal winsten
en winstuitkeeringen, dan zal daarmede, zooal niet de crisis,
dan toch het onbestemde crisisgevoel, het gevoel van hulpeloosheid, worden overwonnen.
Een consequent doorgevoerde deflatie vergt meer moed en
uithoudingsvermogen dan van een moderne samenleving kan
worden verlangd en onder een parlementair regeeringsstelsel
kan worden volgehouden. Wij hebben het meegemaakt, hoe
men n in Japan n in de Vereenigde Staten voor die consequentie is teruggedeinsd, en halverwege is omgedraaid.
Trouwens ook te onzent is men reeds afgeschrikt voor de onvermijdelijke gevolgen der deflatie. Door den landbouwsteun

29
is het aanpassingsproces der binnenlandsche prijzen onderbroken, zoo niet feitelijk teniet gedaan. Wij bevinden ons
in den vicieuzen toestand, dat aan beide einden van het
conomisch koord wordt getrokken. Om het heilige huisje
"van den gulden toch maar niet aan te raken, zijn wij in een
toestand van prijsvervalsching geraakt, welke ons geheele
economisch bestel vergiftigt.
Er bestaat geenerlei uitzicht, dat de landen, die den gouden
standaard hebben losgelaten, de oude goudwaarde weer zullen
aannemen, wanneer zij eenmaal tot dien standaard terugkeeren,
en evenmin, dat de landen, die hebben gedevalueerd, de goudwaarde hunner munt weer zullen opvoeren. Trouwens de
historie door heeft men in perioden van sneller stijging van
-de totaal hoeveelheden kapitaalgoederen dan van de totaal
beschikbare hoeveelheid muntmetaal steeds een geleidelijke
daling van de muntwaarde aanschouwd. Oorspronkelijk was
de goederenwaarde van den gulden heel wat hooger dan tegenwoordig.
Van de landen, welke het zoogenaamde goudblok vormen,
bevinden wij ons waarschijnlijk in de krachtigste positie om
op dit oogenblik te devalueeren. Immers, de goudvoorraden
van Nederland en Nederlandsch-Indi zijn ruimschoots voldoende, om, ook na devaluatie, gevoegelijk goud te kunnen
blijven afgeven, wanneer de betalingsbalans zulks vordert.
Daarbij is de Nederlandsche staatsschuld, hoe hoog zij op
zichzelve genomen moge wezen, en hoe moeilijk zij ook valt
te dragen, vergeleken met die der anderen, toch nog altijd
betrekkelijk licht te noemen. Ofschoon de cijfers moeilijk
vergelijkbaar zijn, zoo is het buiten kijf, dat in Belgi en
in Frankrijk zoowel het bedrag der staatsschuld als de interest zwaarder drukken. Hieraan kan worden toegevoegd,
dat de Engelsche staatsschuld, ook na de loslating van het
goud, per capita in goud gerekend, nog immer het drievoud
van de onze bedraagt.
Men begrijpe intusschen wel, dat devaluatie geen panacee
vormt, geen maatregel is, welke op eenmaal een einde zou
kunnen maken aan onze economische nooden. Ware de zaak

30
zoo eenvoudig, dan zoude zich te dien aanzien reeds lang een
/consensus van opinie hebben gevormd, en dan zoude dit
opstel ongeschreven kunnen zijn gebleven. Ook na devaluatie
zal versobering onvermijdelijk blijven, zal de overheidszorg
binnen dragelijke grenzen moeten worden teruggebracht, zal
alle luxe in de staatshuishouding moeten worden vermeden,
en zullen allerlei cultureele uitgaven ongelukkigerwijze niet
onbesnoeid kunnen worden gelaten. Het zijn offers, die gevergd
zullen moeten worden, om ons voor erger te behoeden, om
te verhinderen dat wij duurzaam tot een veel lager levenspeil
zullen afdalen. Zonder gezonde publieke financin is geen
welvaart bestaanbaar.
Dat die publieke financin door devaluatie gebaat zouden
worden, lijdt echter geen twijfel. Schier onmiddellijk zouden
de export-industrien, de landbouw, de scheepvaart en de
Indische cultures beter rendement geven, schier onmiddellijk
zouden zij nieuwe bestellingen kunnen plaatsen, en die bestellingen, dank zij het verbeterd concurrentievermogen onzer
industrie, in het binnenland kunnen houden. De werkloosheid
zoude inkrimpen, de steungelden zouden verminderen en de
landbouwsteun zoude voor een groot deel kunnen verdwijnen.
Daarentegen zoude de belastingopbrengst toenemen, en de
schuldverlichting bij den druk der openbare schulden worden
gevoeld. Ook de banken zouden gebaat worden door verhooging van het weerstandsvermogen harer debiteuren.
De tegenstanders van devaluatie geven gewoonlijk toe, dat
bij invoering een zekere opleving niet zoude uitblijven, maar
zij verwachten, dat die opleving slechts van korten duur
zoude zijn, en dat alle voordeden door een gelijke prijsstijging weldra zouden verdwijnen. De ondervinding in het
buitenland wijst evenwel niet in die richting. Niet alleen
in de landen, welke sedert lang protectionistisch waren, maar
ook in Engeland, wij wezen er reeds op, blijkt de binnenlandsche
prijsstijging f uit te blijven, f uiterst langzaam te gaan.
Veel merkwaardiger is echter, dat de zoogenaamde aanpassing aan het niveau van de wereldmarkt voor de landen,
die het goud verlieten of devalueerden, niet veel practische

31
beteekenis meer blijkt te hebben sedert die landen de meerderheid vormen en in den wereldhandel den doorslag geven.
Het onderling verkeer tusschen die landen blijkt zoo ruim
en zoo verscheiden te zijn, dat zij het zijn, die den toon aangeven, resp. de prijzen bepalen, en dat zij onverschillig kunnen
blijven ten opzichte van de goudprijzen, welke gelden in de landen
die onveranderd aan hun goudmunt vasthouden. Het zijn de
goudlanden niet meer, die schieben", zij worden geschoben".
Bovendien zullen de tegenstanders wel willen beamen, dat
de toekomst op economisch terrein zelden Zoo onoverzichtelijk
is geweest als tegenwoordig, dat de ontwikkeling van den
internationalen toestand uiterst ongunstig is en dat onaangename verrassingen aan de orde van den dag blijven. Onder
die omstandigheden bestaat er wel allerminst aanleiding om
een dadelijk bereikbaar voordeel ter wille van een volslagen
onberekenbare toekomst prijs te geven. De ondervinding der
laatste jaren heeft genoegzaam uitgewezen hoe dikwijls de
politieke ontwikkeling in binnen- of buitenland de theoretisch
verwachte economische consequentie doorkruist, en hare
verwezenlijking verhindert. De omstandigheden dwingen ons
tot opportunisme.
Zeker is het trouwens, dat men in Engeland en in Scandinavi,
om de hoogst ontwikkelde en best bestuurde van de betrokken
landen te noemen, allerminst ontevreden is over de gevolgen
van hunne goudpolitiek. In Engeland en in Zweden heerscht
over het geheel een opgewekt zakenleven; in Denemarken is
de industrie vooruitgaande, maar blijft de toestand van den
landbouw slecht. In Finland beschouwt men de crisis als
geindigd. De werkloosheid is er nagenoeg overwonnen. Ook,
in Noorwegen is de werkloosheid zeer verminderd. Daarentegen
blijft het in het goudblok een mistroostige boel. Het bekende
Engelsche weekblad The Economist" maakt af en toe
schampere opmerkingen over den hopeloozen strijd, welke door
de goudlanden wordt gestreden. In Belgi is het noodig gebleken
een drastische ontdooiing van het credietwezen door te voeren;
in Frankrijk neemt de aandrang tot devaluatie merkbaar toe.
Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat de frank

32

in Belgi reeds tot ca. 14 %, die in Frankrijk tot 20 % werd


gedevalueerd. In Zwitserland is de toestandi weinig minder
onbevredigend dan in Nederland. Duitschland heeft den
gouden standaard feitelijk reeds verlaten, en camoufleert
nieuwe inflatie.
Zoo ten onzent in den laatsten tijd de stemmen van hen,
die niet gelooven in de muntpolitiek van Regeering en Nederlandsche Bank eenigszins zijn verstomd, dan is zulks geenszins daaraan toe te schrijven, dat zij ongelijk zouden erkennen,
maar aan den prijzenswaardigen wensch de Regeering niet
te bemoeilijken in haar nationaal streven het budget in evenwicht te brengen. Nu dit althans op papier is bereikt, en de
conversies zijn afgeloopen, behoeft dat stilzwijgen echter niet
langer te worden bestendigd, wanneer de teekenen al te duidelijk
worden, dat wij ons op den verkeerden weg bevinden.
Onder de tegenstanders van devaluatie wordt toegegeven,
dat van onveranderde handhaving van het goudblok geen
sprake meer kan zijn, wanneer nog een van de voornaamste
leden zoude afvallen. Velen onder hen betreuren achteraf, dat
wij in 1931 niet met Engeland zijn meegegaan. Anderen meenen,
dat in elk geval met devalueeren moet worden gewacht totdat
Engeland en Amerika hun onderling depreciatiespel hebben
uitgevochten. Altegader zijn dit uitingen, welke de zwakte van
onze eigen positie in het licht stellen. Het is geenszins bevredigend, dat wij een lijdende rol zouden moeten blijven
vervullen, en de toekomst van ons bedrijfsleven zouden moeten
laten blijven afhangen van het bon plaisir van de overige leden
van het goudblok, of van Engeland en Amerika.
Ik geloof, dat wij' krachtig genoeg zijn om ons lot in eigen
hand te nemen, en op eigen gezag en eigen risico tot devaluatie
te besluiten. Wanneer ik zulks met overtuiging aanbeveel,
dan doe ik zulks n om de te verwachten rechtstreeksche voordeden, n uit overweging, dat het alternatief meer bezwaren
en meer onbillijkheden met zich brengt. Ik mag nogmaals
wijzen op al de moeilijkheden, welke aan het van overheidswege
uitgaand deflatieproces zijn verbonden, op de ontevredenheid,
welke geforceerde loonsverlaging veroorzaakt, op de nadeden

33
welke de bezitter en de ondernemer van geforceerde prijsdaling
ondervinden, op de nijd en afgunst tusschen de verschillende
volksklassen, waartoe zij leidt. Bovendien valt van tevoren
volstrekt niet te zeggen tot welke grens de deflatie zal moeten
worden doorgevoerd. Ook wanneer zij gelukt, dan zal deflatie
echter noodzakelijk veel tijd vorderen, en wordt het bedrijfsleven inmiddels in een staat van voortdurende onzekerheid
gehouden. Devaluatie werkt veel eenvoudiger, maar vooral
ook veel sneller. Ook al zouden wij er langs den weg van
deflatie op den duur nog wel kunnen komen, zoo geloof
ik toch te mogen aannemen, dat wij langs den weg van
devaluatie minstens twee jaar eerder uit de malaise zullen
kunnen geraken.
Technisch is doorvoering van devaluatie hoogst eenvoudig.
Bijkans alles wat te doen staat is het in art. 6 van de muntwet
bepaalde gehalte resp. het gewicht van de 10 en 5 gulden
stukken te verminderen, en eene overeenkomstig hoogere waarde
te bepalen voor de bestaande 10 en 5 gulden stukken. Deze
wijziging van de muntwet zoude met bekwamen spoed moeten
worden doorgevoerd, liefst binnen 24 uur, gelijk in 1914 met het
verbod van uitvoer van goud is geschied. Daarentegen kan
nader en op de gebruikelijke wijze worden vastgesteld hoe en
in welke mate de uit de devaluatie voortvloeiende buitengewone valutawinsten zullen worden getroffen. De goudwaarde
van het tegenwoordig in de rijksdaalders en guldensstukken
aanwezige zilver is zoo gering, dat deze niet hermunt zouden
behoeven te worden.
Vraagt men zich af welken invloed de devaluatie van den
gulden in het dagelijksche leven zoude hebben, dan geloof ik
op grond van de waarneming elders te mogen aannemen, dat
die invloed betrekkelijk gering zoude zijn. Eene aanmerkelijke
prijsstijging zoude alleen zijn te verwachten bij de luxe-artikelen
en de grootendeels niet onmisbare fabrikaten, welke gereed
uit het buitenland worden ingevoerd. Bij binnenlandsch
fabrikaat, waarvan buitenlandsche grondstof een aanmerkelijk
deel der waarde uitmaakt, zoude en kleine prijsverhooging
kunnen voorkomen. Bij de voedselvoorziening zoude zich

34
waarschijnlijk geen grooter effect doen gevoelen dan thans
reeds v a n de wisselende oogstuitkomsten en seizoeninvloeden
wordt ondervonden. Iets meer invloed zoude bij de kleeding
worden gevoeld. D e kosten v a n woningbouw zouden eenigszins
stijgen, en zulks zoude de mogelijkheid der zoo wenschelijke
huurverlaging kunnen vertragen. Ten aanzien v a n de loonen
eindelijk zoude een verdere verlaging v a n het algemeen loonpeil overbodig worden, al zoude de verdere nivelleering i n
bepaalde gevallen ook na devaluatie noodig blijven. Alles
tezamen genomen zouden de prijsverhoogingen, welke mochten
intreden, bij een beteren gang v a n het zakenleven i n zijn
geheel echter gemakkelijk gedragen kunnen worden.
I n N e d e r l a n d s c h - I n d i zouden alleen de levensmiddelen en
fabrikaten v a n buitenlandsche herkomst duurder worden.
Voor den belegger v a l t v a n devaluatie geen achteruitgang
v a n de obligatiemarkt te duchten. I n Engeland noteert de
3/4 % oorlogsleening ca. 105 % ; i n Zweden is onlangs eveneens een 3 % % staatsleening met succes a pari g e m i t t e e r d ,
i n beide gevallen het bewijs leverend, dat de belegger meer
let op de economische vooruitzichten v a n het betrokken l a n d
dan op rendement. Aandeelen zouden vermoedelijk hooger
koersen noteeren naar gelang en naar mate de vooruitzichten
i n den betrokken t a k v a n bedrijf zouden verbeteren. Ook v a n
het standpunt v a n den kapitalist mag men derhalve eene
eventueele waardevermindering v a n den gulden zonder vrees
tegemoet treden. Beheerschte devaluatie beteekent geenszins
inflatie. Zelfs i n Engeland is de circulatie weinig toegenomen.
W i l Nederland er toe overgaan het wapen der devaluatie
i n den economischen strijd aan te gorden, dan zal het
verlossende woord door het landsbestuur moeten worden
gesproken. V a n de regeering COLIJN, welke i n zake de handelspolitiek getoond heeft de eischen v a n het oogenblik te
begrijpen, mag zeker geen dogmatische houding tegenover
het geldvraagstuk worden verwacht. V a n haar staatsmansbeleid
zal het afhangen of bij de oplossing v a n dat vraagstuk eindelijk
chirurgisch zal worden ingegrepen, dan wel of nog verder zal

35
worden beproefd het ziekteproces van ons economisch leven
door leelijk smakende dranken te genezen. Bij hare beslissing
moge de regeering zich er rekenschap van geven, dat onthouding ten deze even groote verantwoordelijkheid oplegt als
ingrijpen. Dit geldt zeer in het bizonder ook ten aanzien van
Nederlandsch-Indi, tegenwoordig het eenige Aziatische land
van beteekenis, dat de oude muntwaarde tot zijn schade
handhaaft.
BAARN, September 1934.

Você também pode gostar