Você está na página 1de 165

Ridderschap in

stedelijke context
Vlaanderen en de omringende
landsheerlijkheden in de twaalfde eeuw

Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van


Master in de geschiedenis

Helena Vanommeslaeghe
Promotor: prof. J. Deploige
Co-promotor: prof. D. Heirbaut

Vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis


Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Academiejaar 2008-2009
Ridderschap in
stedelijke context
Vlaanderen en de omringende
landsheerlijkheden in de twaalfde eeuw

Bron: E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300. Kortrijk, Publisher G. Desmet-Huysman, 1975, p. 87.

Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van


Master in de geschiedenis

Helena Vanommeslaeghe
Promotor: prof. J. Deploige
Co-promotor: prof. D. Heirbaut

Vakgroep Middeleeuwse Geschiedenis


Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Academiejaar 2008-2009
i

Woord vooraf
In het begin van september begon ik enthousiast aan het academiejaar met een boeiende
thesis voor de boeg. Dit enthousiasme werd in het eerste semester soms verdrongen door
de andere vakken waar ook voor gewerkt moest worden. Ook bleek het niet altijd even
gemakkelijk te zijn om veel informatie te vinden over een onderwerp waar eigenlijk nog
niet veel onderzoek naar gedaan was. Het eerste semester was - zoals elk jaar veel sneller
voorbij dan gepland. Gelukkig was er in het tweede semester meer tijd om volop aan de
thesis te werken. Ook deze tijd ging echter snel voorbij en bronnen, boeken en artikels
werden opgezocht, gevonden (of soms ook niet), gelezen, herlezen en verwerkt.
Geleidelijk aan kwam er meer structuur in het onderzoek, hier en daar verscheen een
lichtpuntje van inzicht dat echter ook vaak weer uit het zicht verdween. Na maanden
kreeg het onderzoek steeds meer vorm en konden bepaalde vragen opgelost worden. Het
resultaat van het voorbijgaande jaar vindt u in onderhavig werk. Dit kon echter niet tot
stand komen zonder de hulp en toewijding van verschillende mensen die ik daarom van
harte wil bedanken.
Eerst en vooral mijn promotor prof. Deploige voor zijn tijd, de hulp, de suggesties, tips en
het nalezen. Bedankt! Vervolgens wil ook zeker prof. Heirbaut, mijn co-promotor
bedanken. Ook hij bracht vele goede suggesties en tips aan en hielp me op weg. Ook dr.
Buylaert, die in de laatste fase nog enkele belangrijke titels kon doorgeven wil ik hiervoor
graag bedanken.
Naast deze logistieke en intellectuele hulp wil ook al iedereen bedanken die mij dit jaar op
gelijk welke andere manier steunde, via leuke ontspanning, gezellige babbels of etentjes.
Zeker hierbij een speciale dank aan mijn huisgenootjes Machteld, Nina en de laatste
weken ook Aline die voor een heel tof jaar zorgden, altijd genteresseerd waren in ridders
ii

in middeleeuws Vlaanderen en op belangrijke momenten een luisterend oor boden of de


afwas- en poetsbeurt overnamen.
Ook bedankt aan mijn medebestuursleden van het Gents universitair koor voor het begrip
dat vanaf de paasvakantie mijn taak als penning steeds meer naar de achtergrond
verdween en de thesis steeds meer GUK-tijd in beslag nam. Binnenkort ben ik weer
volledig GUK-beschikbaar.
Dankjewel ook aan Bart De Moor en Steven Pyl die er in slaagden twee maanden werk
van op mijn kapotte usb-stick toch te recuperen. Ik ben het niet vergeten, zoals beloofd
staan jullie in het voorwoord!
Luc Sabbe wil ik graag bedanken voor het maandenlange uitlenen van zijn exemplaar van
"De moord op Karel de Goede".
Uiteraard was ook mijn familie een belangrijke steun gedurende het hele jaar. Dankjewel
Joost voor het lekkere eten. Bedankt aan Willem en Adinda om een leuke broer en zus te
zijn. Mijn ouders verdienen hierbij een bijzondere vermelding, zij hebben mij immers al
heel mijn leven gesteund en kansen geboden en deden dat dit jaar ook bij overvloed.
Als laatste wil ik Maarten bedanken en dit voor een hele hoop dingen. Voor de hulp bij
tegenwerkende computers en het lay-outen van worddocument; voor het lekkere eten;
voor de juiste aansporingen op het juiste moment; voor het vrijmaken van tijd die hij
eigenlijk zelf ook niet had; voor het samen onnozel doen; voor de motivatie om 's morgens
vroeg al te beginnen werken; voor het besef dat een thesis schrijven eigenlijk best wel
meevalt als je het vergelijkt met het schrijven van een doctoraat en voor zoveel dingen
meer.
Bedankt allemaal, en veel leesplezier!
Inhoudsopgave iii

Inhoudsopgave
Woord vooraf ...................................................................................................................................i
Inhoudsopgave............................................................................................................................... iii
Hoofdstuk 1. Inleiding ................................................................................................................. 1
Hoofdstuk 2. Ridderschap: stand van onderzoek ....................................................................... 6
2.1 Ridderschap in het Franse rijk.................................................................................. 6
2.2 Ridderschap in het Duitse Rijk ................................................................................. 8
2.3 De terminologie ....................................................................................................... 10
2.3.1 Ministeriales in Vlaanderen ............................................................................ 11
2.3.2 Barones ............................................................................................................. 12
2.3.3 Pares .................................................................................................................. 12
2.4 Ontwikkeling van de stand..................................................................................... 14
Hoofdstuk 3. De opkomst van de steden .................................................................................. 16
Hoofdstuk 4. De communale beweging .................................................................................... 21
4.1 Wat ? ........................................................................................................................ 21
4.2 Waar? ....................................................................................................................... 23
4.3 Link godsvredebeweging met communale beweging? .......................................... 24
4.3.1 De godsvredebeweging .................................................................................... 24
4.3.2 Vergelijking met de communale beweging. ................................................... 26
4.4 De invloed op de milites ......................................................................................... 28
Hoofdstuk 5. De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107........................................... 30
Inhoudsopgave iv

5.1 Achtergrond en ontstaansgeschiedenis .................................................................. 30


5.2 De bron .................................................................................................................... 34
5.3 De gebeurtenissen ................................................................................................... 35
5.3.1 1077: Bisschop Gerard II en de eerste communale opstand .......................... 35
5.3.2 Conflicten tussen milites ................................................................................. 39
5.3.3 Het schisma en de tweede commune.............................................................. 40
5.4 De verschillende groepen te Kamerijk ................................................................... 43
5.4.1 Ministeriales ..................................................................................................... 43
5.4.2 Milites ............................................................................................................... 45
5.4.3 De stedelijke bevolking ................................................................................... 46
5.5 Conclusie.................................................................................................................. 46
Hoofdstuk 6. De communes van Laon ...................................................................................... 48
6.1 Voorgeschiedenis .................................................................................................... 48
6.2 De bron .................................................................................................................... 51
6.2.1 De overlevering ................................................................................................ 53
6.3 De communale opstanden....................................................................................... 53
6.3.1 De gebeurtenissen onder bisschop Gaudry .................................................... 53
6.3.2 Verklaringen voor de commune ..................................................................... 56
6.3.3 Verdere gevolgen ............................................................................................. 58
6.4 De verschillende groepen ....................................................................................... 60
6.4.1 De elite.............................................................................................................. 61
6.4.2 Ministeriales ..................................................................................................... 63
6.4.3 Cives en burgenses ........................................................................................... 63
6.4.4 Milites ............................................................................................................... 64
6.5 Conclusie.................................................................................................................. 65
Hoofdstuk 7. De Vlaamse crisis: 1127-1128 ............................................................................. 67
7.1 Achtergrond ............................................................................................................ 67
7.2 Bespreking van de bron .......................................................................................... 70
7.2.1 Walter van Terwaan ........................................................................................ 70
7.2.2 Galbert van Brugge .......................................................................................... 71
7.3 De moord op Karel de Goede.................................................................................. 75
7.3.1 Samenvatting van de gebeurtenissen .............................................................. 75
7.3.2 Bespreking speciale gebeurtenissen ................................................................ 77
Inhoudsopgave v

7.4 Burgeroorlog in Vlaanderen ................................................................................... 81


7.4.1 Samenvatting van de gebeurtenissen .............................................................. 81
7.4.2 Bespreking speciale gebeurtenissen ................................................................ 82
7.5 De verschillende groepen en hun positie............................................................... 86
7.5.1 De Erembalden ................................................................................................. 87
7.5.2 De ridders ......................................................................................................... 91
7.5.3 De pairs van Vlaanderen ................................................................................. 93
7.5.4 De burgers ........................................................................................................ 94
7.6 Conclusie.................................................................................................................. 95
Hoofdstuk 8. Sint-Omaars ......................................................................................................... 99
8.1 Geschiedenis ............................................................................................................ 99
8.2 De stedelijke charters ............................................................................................ 101
8.3 Conclusie................................................................................................................ 103
Hoofdstuk 9. Atrecht ............................................................................................................... 105
9.1 Voorgeschiedenis en algemene situering ............................................................. 105
9.2 De Carit de Notre Dames des Ardents ............................................................... 109
9.2.1 Het bronnenmateriaal.................................................................................... 109
9.2.2 Ontstaansgeschiedenis ................................................................................... 110
9.2.3 Verdere uitbouw van de broederschap ......................................................... 113
9.2.4 Tussenkomst van de ridders .......................................................................... 114
9.2.5 De functie van jongleurs binnen de samenleving ........................................ 117
9.3 Conclusie................................................................................................................ 119
Hoofdstuk 10. Evolutie van de ridderschap .......................................................................... 122
10.1 Ridderschap in de sociologie ................................................................................ 135
Hoofdstuk 11. Algemeen besluit............................................................................................ 138
Hoofdstuk 12. Bibliografie ..................................................................................................... 141
12.1 Uitgegeven bronnen .............................................................................................. 141
12.2 Literatuur ............................................................................................................... 142
Bijlagen ........................................................................................................................................ 151
Inleiding 1

Hoofdstuk 1. Inleiding
Over de ridderschap is al zeer veel neergeschreven en onderzocht. Dat de elfde en
twaalfde eeuw een cruciale periode was in de vorming hiervan, werd reeds door veel
historici aangegeven. Over de precieze evolutie binnen deze periode en de verschillende
invloeden die de milites ondergingen is dan ook zeer veel literatuur beschikbaar. Over de
invloed van de opkomende stad op de zich ontwikkelende ridderschap is daarentegen nog
maar zeer weinig diepgaand onderzoek verricht. Vlaanderen was in de twaalfde eeuw n
van de koplopers in Europa wat betreft stedelijke ontwikkeling. Deze steden moeten zeker
een invloed gehad hebben op de ridderschap. De gekende samenleving en de structuur
van de maatschappij werden er immers grondig door veranderd.
Het doel van deze scriptie is om de ridderschap in stedelijke context te onderzoeken en
eventuele benvloeding of wisselwerking op het spoor te komen. De benvloeding zou vele
vormen kunnen aannemen; zowel de reactie van de milites tegen de steeds machtiger
wordende burgerij, en de pogingen om deze nieuwe groep in te dijken, als de
veranderingen binnen de ridderlijke levenshouding zijn van belang. Uiteraard kunnen de
reacties van de stedelingen tegen de milites ook niet uitblijven. Hier zal dus de evolutie
geschetst worden van de ridderschap vanaf het eind van de elfde eeuw tot het begin van
de dertiende eeuw, hetgeen als een lange twaalfde eeuw kan beschouwd worden.
Wanneer verder gesproken wordt over de evolutie van de twaalfde eeuw, wordt hiermee
deze lange twaalfde eeuw bedoeld. Dij deze bespreking zullen verschillende stedelijke
conflicten uit diverse tijdsperiodes aan bod komen, met als doel hierin verschillen te
bespeuren doorheen de behandelde periode, de ontwikkeling van de ridderschap als stand
tijdens deze periode en de eventuele invloed van de stad daarop te ontdekken en de
Inleiding 2

evolutie van de ontwikkelende steden en de wisselwerking tussen stad en ridderschap te


bestuderen.
Hiervoor wordt gewerkt aan de hand van vijf casussen, waarbij de stedelijke context, goed
bronnenmateriaal en in de meeste gevallen een conflictsfeer belangrijke parameters zijn.
De eerste casus lag voor de hand: de moord op Karel de Goede in 1127 en de nasleep
daarvan voor Vlaanderen. Voor deze casus is er immers een uitstekende bron ter
beschikking, namelijk de De multro, traditione, et occisione gloriosi Karoli comitis
Flandriarum van Galbert van Brugge, ook wel het dagboek van Galbert van Brugge
genoemd. Op suggestie van prof. Deploige om Atrecht en de broederschap van jongleurs
daar eens van naderbij te bestuderen, kwam Atrecht uiteraard in het vizier als tweede
casus. In deze stad kregen jongleurs immers veel macht, wat een tussenkomst van ridders
opleverde, die zich niet zomaar in een ondergeschikte positie lieten dringen. Voor de
vroegste onderzoeksperiode werd geopteerd om de communale opstanden in Kamerijk te
behandelen. Burgers van de stad verenigden zich tegen het gevaar van buitenaf, gevaar dat
voor een groot deel gevormd werd door de milites die ongewapende handelaars
schaamteloos plunderden en die niet in bedwang werden gehouden door de graaf-
bisschop van de stad. De Gesta episcoporum Cameracensium vormden hiervoor het
uitgangspunt. Wanneer communale opstanden behandeld worden, denkt men uiteraard
aan een van de bekendste communes, namelijk die van Laon. Deze commune, bekend
geworden via de omschrijving van het begrip commune door Guibert van Nogent zal
daarom ook hier behandeld worden, hoewel ze geografisch eigenlijk afwijkt van de andere
casussen. Tenslotte werd ervoor gekozen om ook de positie van de steden extra te
belichten via de stedelijk charters die de stad Sint-Omaars gedurende de twaalfde eeuw
verwierf en die haar een uitzonderlijke positie schonken. Met deze vijf casussen is ook het
geografisch gebied afgebakend; het graafschap Vlaanderen en de invloedszones van de
Vlaamse graaf. Laon was de enige stad die hier niet volledig in past. Omdat deze stad
echter een vergelijkbare situatie had als Kamerijk en omdat de beschrijving van Guibert
van Nogent belangrijk is voor onze kennis van de communale opstanden, werd er toch
voor geopteerd om ook deze stad te behandelen.1
Omdat deze casussen uiteraard niet zo maar los staan van een algemene context, zijn hier
eerst drie inleidende hoofdstukken ingevoegd. Een eerste hoofdstuk behandelt de stand
van het onderzoek naar de ridderschap. Hier komt beknopt het onderzoek naar de
ridderschap in het Franse Rijk en het Duitse Rijk aan bod. Beiden hadden immers een
verschillende evolutie, maar oefenden wel invloed uit op het gebied beschouwd in dit
onderzoek. Kamerijk was bijvoorbeeld wereldlijk een deel van het Duitse Rijk, maar
kerkelijk een deel van het Franse aartsbisdom Reims. Ook Vlaanderen was verdeeld tussen
beide rijken, waarbij het gebied ten oosten van de Schelde, Rijksvlaanderen, deel

1 Zie bijlage 1 voor de ligging van deze steden.


Inleiding 3

uitmaakte van het Duitse Rijk. Atrecht was oorspronkelijk een Vlaamse stad maar ging in
1191 over in Franse handen. Het loont dus de moeite om de tendensen in beide rijken van
naderbij te bekijken. In dit eerste hoofdstuk wordt ook de belangrijkste terminologie in
verband met adel en ridderschap kort toegelicht. Tenslotte behandelt dit hoofdstuk ook
kort de voornaamste kerkelijke en wereldlijk invloeden op de milites gedurende de elfde
en twaalfde eeuw, en op welke manier de milites zich steeds meer als een stand met eigen
kenmerken en gewoontes begonnen te gedragen.
In een tweede hoofdstuk komt de ontwikkeling van de steden in de volle middeleeuwen
aan bod. Vlaanderen bekleedde hierin een prominente rol omdat de Vlaamse steden
vroeger tot ontwikkeling kwamen dan in de meeste andere Europese gebieden. Vanaf het
midden van de 10de eeuw begon de stedelijke ontwikkeling terug op gang te komen. Het
was echter vooral vanaf het eind van de elfde en in de twaalfde eeuw dat steden tot bloei
kwamen door de Vlaamse lakennijverheid en het feit dat stedelijke burgers een plaats in
de maatschappij opeisten.
Het derde hoofdstuk gaat dieper in op de communale beweging. Voor deze beweging
werden verschillende verklaringen gegeven die hier belicht worden. Een van de meest
invloedrijke verklaringen is de vergelijking met de godsvredebeweging. Daarom wordt de
evolutie van de godsvredebeweging hier ook toegelicht en worden beide vergeleken.
Na deze algemene hoofdstukken komen de casussen aan bod in chronologische volgorde.
Hierbij werd gepoogd bij elke casus, indien mogelijk, dezelfde structuur te hanteren. Eerst
wordt telkens een algemene inleiding gegeven over de geschiedenis van de stad, daarna
wordt de bron toegelicht. Vervolgens komen de gebeurtenissen aan bod en wordt
hiervoor een verklaring gezocht. Tenslotte wordt onderzocht wat de belangrijkste
groepen waren in het conflict, met nadruk op de milites en de burgers.
De eerste casus behandelt de communale opstanden in Kamerijk. Daar verenigden in 1077
de burgers zich wanneer de bisschop niet aanwezig was in de stad. De bisschop kwam
echter snel terug en liet de commune bloedig uit elkaar slaan. Vijfentwintig jaar later
werd een tweede commune georganiseerd, ditmaal met meer succes. Hierbij wordt
gepoogd te onderzoeken wat de context achter de commune was, waarom de burgers zich
verenigden, tegen wie ze zich verenigden, en hoe de andere groepen hierop reageerden.
Een van de belangrijkste vragen in het kader van dit onderzoek is hoe de milites zich
verhielden ten opzichte van de burgers en hoe ze op deze opstand reageerden. Voelden ze
zich bedreigd door de stad, of hadden ze stad in haar greep? Woonden er milites in de
stad? Stonden ze aan de kant van de burgers of eerder aan de kant van de bisschop? Wat
was hun functie in dit conflict?
Deze onderzoeksvragen komen ook aan bod bij de volgende casus, Laon, waarin eveneens
een communale opstand voorgekomen is. Net als Kamerijk was Laon een bisschopsstad in
een onstabiele situatie. Ook hier werd een commune opgericht door het volk. De bisschop
Inleiding 4

bewerkstelligde echter de vernietiging van deze commune, waarop de woedende menigte


hem enige dagen later vermoordde. Ook hier zal gepoogd worden de commune te
verklaren en zullen ook de verdere ontwikkelingen besproken worden. Ook de rol van de
verschillende groepen binnen de samenleving zal hier belicht worden, met nadruk op de
functie van de verschillende strijdende groepen binnen de communale context.
De volgende casus baseert zich op de tekst van Galbert van Brugge tijdens de jaren 1127-
1128. Op 2 maart 1127 werd Karel de Goede, de graaf van Vlaanderen vermoord in de
Brugse Sint-Donaaskerk. Deze moord werd uitgevoerd door leden van een van de
machtigste families in Vlaanderen, de Erembalden. Zij bekleedden onder andere het ambt
van kanselier van Vlaanderen en burggraaf van Brugge en hadden banden met de hoge
adel. Zij waren echter van onvrije afkomst, hetgeen van belang werd in de nasleep van de
moord. Omdat Karel de Goede geen erfgenamen had, zorgde de opvolging voor
problemen. De Franse koning probeerde een kandidaat op de troon te plaatsen, maar
moest hierbij rekening houden met de mening van de steden en de plaats van de adel en
ridders. Hierdoor brak een moeilijke opvolgingsstrijd uit in Vlaanderen waarbij
verschillende troonpretendenten naar voren kwamen en Vlaanderen verdeelden. Deze
casus wordt in twee delen besproken. Eerst zal de reactie op de moord en de belegering
van Brugge worden behandeld, daarna de burgeroorlog in Vlaanderen, in
overeenstemming met de onderverdeling gemaakt door Galbert. Ook hier wordt de rol
van de verschillende bevolkingsgroepen besproken. Vooral de rol van de Erembalden en
hun onvrije positie, de macht van de stedelijke burgers en functie van de ridders binnen
het conflict worden uitgebreid bekeken.
Vervolgens worden de stedelijke charters van Sint-Omaars behandeld die door de
opeenvolgende graven geschonken werden in de stad. De inhoud van deze charters en het
doelpubliek zijn hierbij van primair belang.
Als laatste casus tenslotte wordt Atrecht op het eind van de twaalfde eeuw en het begin
van de dertiende eeuw onder de loep genomen. De belangrijkste bron is hierbij het
volkstalig stichtingsverhaal van de Carit de Notre Dame des Ardents. Dit volkstalig
verhaal heeft immers een ander einde dan de Latijnse versie ervan en behandelt de
tussenkomst van ridders in de broederschap. Hier wordt het ontstaan en belang van de
broederschap en de functie van jongleurs in de samenleving besproken. Aan de hand
hiervan zal geprobeerd worden de reactie van de ridders en de invloed van jongleurs op
deze groep beter te begrijpen.
Na het bespreken van deze vijf casussen volgt tot slot een samenvattend hoofdstuk waarbij
de besluiten uit de voorgaande hoofdstukken samengebracht worden in de evolutie
geschetst wordt. Hiervoor zullen ook nog twee aanvullende bronnen gehanteerd worden,
namelijk Herman van Doornik en Lambert van Ardres. Aan de hand hiervan moet het
mogelijk zijn om tijdens de twaalfde eeuw een voldoende brede kijk te krijgen op de
Inleiding 5

verschillende lagen binnen de ridderschap en om de ontwikkeling van een stand in beeld


te krijgen. Ten slotte zal heel kort het sociologisch debat omtrent de ridderschap worden
besproken. Dit niet om alle denkpistes en theorien in detail te bekijken maar vooral om
de mogelijkheden die dit biedt voor verder onderzoek aan te duiden.
Ridderschap: stand van onderzoek 6

Hoofdstuk 2. Ridderschap:
stand van onderzoek
D ridderschap bestaat niet, elke streek had immers eigen evoluties en accenten. Over de
ridderschap in Vlaanderen is nog maar weinig diepgaand en grondig onderzoek gedaan.
Wel wordt Vlaanderen behandeld in studies over de Franse ridderschap, het grootste deel
van Vlaanderen was immers een deel van het Franse koninkrijk. Daarom zal hier eerst de
Franse situatie kort geschetst worden. Omdat een deel van Vlaanderen bij het Duitse rijk
hoorde, zal ook de evolutie in het Duitse Rijk, die overigens heel verschillend was van die
in Frankrijk, hier besproken worden.

2.1 Ridderschap in het Franse rijk


Over het ontstaan en de evolutie van de ridderschap in Frankrijk bestaat er veel discussie
onder historici, vooral dan voor de ontwikkelingen in de elfde eeuw. Het is niet op zijn
plaats hier de verschillende debatten in detail te reconstrueren, de belangrijkste lijnen
zullen wel toegelicht worden.
De basis van de meeste huidige visies op de ridderschap werd gelegd door Georges Duby
in 1968 die onderzoek deed naar de situatie in de Mconnais. Wanneer daar het woord
miles in 971 voor het eerst in de akten verscheen, werd de term meestal gebruikt om de
ondergeschikte status van een vazal mee aan te duiden. Meer dan een halve eeuw later, in
1032 sloeg de term echter net op sociale superioriteit, het kon zowel om een individuele
titel als om een juridische omschrijving gaan. Vanaf 1075 ging de term zich meer
verspreiden, waarbij op het eind van de elfde eeuw miles ook door hoge heren gebruikt
Ridderschap: stand van onderzoek 7

werd en er een tegenstelling tussen milites en rustici kwam.2 In de elfde eeuw veranderde
de regeringsmacht in vele kleinere eenheden, wat voor een versterking zorgde van zowel
kasteelheren als ridders, wat Duby la mutation fodale noemde.3 De milites moesten
immers, net als de edelen en de clerus niet gehoorzamen aan het bannum van de
kasteelheren. Deze mutatie zorgde voor de opkomst van ridders die het platteland
terroriseerden onder leiding van de adel en zorgde voor een duidelijke opsplitsing in de
samenleving tussen de milites en de rustici.4
Aan de hand van dit onderzoek van Duby onderzochten verschillende historici jarenlang
regio's in Frankrijk waarbij ze mits enige kleine aanpassingen tot dezelfde conclusies
kwamen. In 1980 leidde dit tot een synthese in het werk van Poly en Bournazel, hetgeen
een standaardwerk werd omtrent de veranderingen in de feodale maatschappij van de
tiende tot twaalfde eeuw.5 Niet iedereen was het echter met het model van Duby eens. In
een uitgebreide studie van verschillende regio's, merkte Jean Flori dat de verschillen per
gebied te groot waren om van n evolutie te kunnen spreken.6 Waar de centrale macht
niet behouden was, ging de macht over naar kasteelheer, omringd door milites. In deze
gebieden, waarvan de Mconnais van Duby een uitstekend voorbeeld is, gingen de milites
en nobiles uitzonderlijk vroeg samensmelten op niveau van de lage adel. In andere
gebieden zoals Vlaanderen bleef de centrale macht echter meer behouden.7 Barthlmy
was een van de eersten die echt tegen het paradigma van Duby inging. Hij geloofde niet in
de opkomst van milites van bescheiden afkomst als een aparte klasse die dan ging
samensmelten met de nobiles. Hij onderscheidde een eerste riddertijdperk dat zich
uitstrekt van de achtste tot de twaalfde eeuw, zonder feodale mutatie of promotie van de
ridderklasse.8
In de twaalfde eeuw werden de ontwikkelingen van de elfde eeuw verder gezet. Duby en
zijn navolgers gingen uit van het model waarbij in de elfde eeuw de milites carrire
maakten in de feodale samenleving. Deze gewapende dienaren veranderden langzaam in
een ridderschap. In de loop van de twaalfde eeuw vormden zij een ideologie en werden zij

2 G. DUBY, The Chivalrous society, Londen, Edward Arnolds, 1971, pp. 158-160.
3 J. FLORI, Knightly society, in: T. REUTER (ed.), The new Cambridge Medieval History, Cambridge,
Cambridge University press, 2004, IV, p. 151.
4 G. DUBY, The Chivalrous society, pp. 166-168; D. BARTHLEMY, Modern mythologie of medieval chivalry,

in: P. LINEHAN en J. L. NELSON (eds.), The Medieval World, Londen, Routledge, 2001, p. 219-223.
5 J-P. POLY en E. BOURNAZEL, La mutation fodale, Xe XIIe sicles, Parijs, presses Universitaire de France,

1980, 511 p.; H.B. TEUNIS, De vernieuwing van de elfde eeuw. Over het gebruik van charters door
Dominique Barthlemy, over anthropologie en Franse historiografie, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 111
(1998), 2, p. 244.
6 J. FLORI, Lessor de la chevalerie XIe - XII e sicle, Genve, Droz, 1986, pp. 139-141.

7 J. FLORI, Knightly society, pp. 154-155; J. FLORI, Lessor de la chevalerie XIe - XII e sicle, pp. 121, 139-141.

8 D. BARTHELEMY, La mutation de lan 1100, in: Journal des Savants, - (2005), 1, pp. 5-10; D. BARTHELEMY,

Note sur le titre chevaleresque en France au XIe sicle, in: Journal des Savants, - (1994), 1, pp. 101-102,
133-134.
Ridderschap: stand van onderzoek 8

opgenomen in de adelstand.9 Ook Flori zag in de twaalfde eeuw de sociale opgang van de
ridderschap. Volgens hem echter hebben de woorden miles en militia ook in de twaalfde
eeuw verschillende betekenissen gehad. Ze konden op een sociale status duiden en in dat
geval ging het meestal om een laag hirarchisch niveau. Ze konden echter ook van
toepassing zijn op de militaire activiteit van mensen, wat hun niveau ook was. In het
begin van de twaalfde eeuw kwam er een band tussen ethiek en ridderschap, waarbij
Engeland en Normandi de koplopers waren. Deze evolutie liet zich met enige vertraging
voelen in Vlaanderen, Anjou en tenslotte in Frankrijk. De ideologische opwaardering van
de ridderschap verspreidde zich uiteindelijk in de Franse literatuur op het einde van de
twaalfde eeuw. Op dat moment ging de politieke, economische en sociale evolutie de
ridderstand er toe brengen om zich te versmelten met de adel. Zo werd de ridderlijke
ideologie niet langer essentieel functioneel: ze werd aristocratisch en adellijk.10
Barthlmy was opnieuw zeer kritisch tegenover deze veranderingen. Hij geloofde niet in
een collectieve sociale promotie van een subklasse die eerst inferieur was aan de adel en er
vervolgens lid van werd waarbij de eigen waarden vermengd werden met die van de adel.
De mogelijkheid dat een paar mensen konden opklimmen, kan niet uitgesloten worden,
maar in de bronnen vinden we er toch zeer weinig van terug. Voor Barthlmy was miles
nergens een vaste titel voor 1200. 11

2.2 Ridderschap in het Duitse Rijk


De evolutie in het Duitse keizerrijk was verschillend aan die in Frankrijk. In het Duitse
rijk was er een zeer grote groep onvrijen, die dikwijls in dienst waren genomen door de
adel. Deze groep, ministeriales genoemd, kregen al snel belangrijke functies waardoor ze
in rang konden opklimmen. Vele belangrijke adellijke families waren directe
afstammelingen van de mensen die in elfde eeuwse documenten ministerialen genoemd
worden.12
Door Duitse historici werd al veel onderzoek gevoerd naar de oorsprong van deze
ministerialen. Dit onderzoek was echter niet vrij van ideologie; in de negentiende en de
eerste helft van de twintigste eeuw wilden vele onderzoekers niet aanvaarden dat een deel
van de Duitse adel van onvrije oorsprong zou zijn, waar dat in Engeland en Frankrijk niet

9 H.B. TEUNIS, De vernieuwingen van de elfde eeuw, pp. 244-245.


10 J. FLORI, Lessor de la chevalerie XIe - XII e sicle, pp. 229-230; J. FLORI, Knightly society, p. 150; J. FLORI,
Chevalerie et idologie chevaleresque. Etude de la formation du concept de chevalerie jusquau dbut de
XIIIe sicle, in: Perspectives mdivales, 8 (1982),-, p. 83.
11 D. BARTHLEMY, Modern mythologie of medieval chivalry", p. 217; H. B. TEUNIS, De vernieuwingen van

de elfde eeuw, pp. 245-249.


12 J. FREED, "The origins of the European Nobility: the problem of the ministerials", in: Viator, 7 (1976), -, p.

214-215.
Ridderschap: stand van onderzoek 9

zo was.13 Vandaag is het echter algemeen aanvaard dat de ridderschap in het Duitse Rijk
zijn oorsprong vindt in de ministerialiteit.14
Het Duitse Rijk bestond uit vele kleinere vorstendommen. De Duitse vorsten konden
echter niet op hun vazallen rekenen en losten dit op door beroep te doen op een klasse
van onvrije dienaars. Ganshof zag aan de Karolingische hoven in de negende eeuw al de
eerste ministerialen ontstaan, maar in deze periode duidde de term gewoon op een
dienaar. Al gauw was deze onvrije status echter niet meer te vergelijken met de status van
horigen. Door het verdwijnen van de niet-adellijke taken konden ze zich onderscheiden
van onvrijen die de grond bewerkten. Ministeriales waren niet vrij om de familia15 van
hun meester te verlaten, maar in andere aspecten leken de regels voor ministerialen op de
regels van de vazalliteit die milites moesten volgen.16 Men kan de ministerialen in drie
groepen onderverdelen. Ten eerste de domaniale ministerialen die op afgelegen domeinen
werkten en daar geprivilegieerde functies en allodia hadden verworven. Ten tweede de
ministeriales domestiques, dienaren van geestelijke leiders en later ook vorsten met enkele
eervolle taken. En tenslotte de militaire ministerialen, die instonden voor de bewaking
van het kasteel en hun heer escorteerden.17 Onder de Hohenstaufen kregen de
ministerialen grote lenen en velen kregen zelf ook vazallen. Ambitieuze Duitse prinsen
zoals de aartsbisschop van Keulen en de hertogen van Oostenrijk kopieerden het
voorbeeld van de Hohenstaufen en gebruikten de ministerialen om hun gebied te
ontwikkelen. Na een tijdje werden deze ministerialen vrijer en machtig en bleken ze even
onbetrouwbaar te zijn als de vrije vazallen.18 Door deze evolutie konden bepaalde
ministerialenfamilies bijzonder machtig en rijk worden en werden deze geaccepteerd als
leden van de Herrenstand, de hoge adel. De grote massa van de ministerialen versmolt
samen met de overblijvende adellijke families tot de Ritterstand, de lagere adel. Doordat
de ministerialen een adellijke levensstijl hadden aangenomen, verliep deze versmelting
vlot. Al rond 1200 waren bepaalde ministerialen nog moeilijk te onderscheiden in hun
levensstijl van de oude aristocratie. Zij konden echter niet teren hun afstamming, enkel op

13 J. FREED, "The origines of the European Nobility: the problem of the ministerials", pp. 216-224.
14 FLORI, L'essor de la chevalerie, XIe-XIIe sicles, p. 264.
15 De term Familia werd sinds de tiende eeuw gebruikt om het geheel van onvrijen die afhingen van

hetzelfde domein aan te duiden. Vanaf 1100 kreeg het begrip meer de betekenis van de directe entourage
van de graaf en meer specifiek de niet adellijke leden daarvan.
C. FUNCK, "Les ministeriaux du Luxembourg", in: Hmecht, Zeitschrift fr Luxemburger Geschichte, 42
(1990), 3, p. 414.
16 B. ARNOLD, Instruments of Power: The profile and Profession of ministeriales within German

Aristocratic Society (1050-1225), in: T. BISSON (ed.), Cultures of Power: Lordship, Status and Process in
Twelfth-Century Europe, Pennsylvania, University of Pennsylvania Press, 1995, pp. 40-41, 49; J. FREED,
"The origines of the European Nobility: the problem of the ministerials", p. 227; F. GANSHOF, Etude sur les
ministeriales en Flandre et Lotharingie, Brussel, Acadmie royale de Belgique, 1927, pp. 40, 42-43.
17 C. FUNCK, Les Ministriaux du Luxembourg", pp. 421-426.

18 J. FREED, "The origines of the European Nobility: the problem of the ministerials", pp. 227-228
Ridderschap: stand van onderzoek 10

hun militaire en administratieve dienst. Ze kregen wel in de twaalfde eeuw al het adjectief
nobilis om hun ridderlijke status aan te duiden. Sommige vrijgeborenen namen ook de
status van ministerialis aan in ruil voor bepaalde lenen, ambten of kastelen, wat het belang
en de status van de ministerialiteit aanduidt.19 In de dertiende eeuw verdween de term
ministerialis ook uit de bronnen en werden zowel vrije vazallen als vroegere ministerialen
milites genoemd.20
Wanneer de versmelting tussen de ministerialen en de adel gebeurde, was ook een bron
van hevig debat. In elk geval staat vast dat dit niet overal op hetzelfde moment gebeurde.
De Lage Landen werden bijvoorbeeld benvloed door hun band met Frankrijk waardoor
de ministerialiteit er sneller verdween. In Vlaanderen was dit al in het begin van de
twaalfde eeuw.21 Het was vooral in gebieden waar de vorstelijke autoriteit zwak was dat
de tegenstelling tussen families van adellijke en onvrije afkomst het langst bleef bestaan.
Er waren ook ministerialen die geen ridder werden maar wel een vrije status kregen,
velen vestigden zich in een stad en werden burgers. Sommige families stierven ook
gewoon uit. Net zoals bij alle Europese milites was er bij de ministerialen dus een groot
verschil in weelde, autoriteit en praktische status.22
Deze opkomst van de ministeriales in het Duitse rijk is niet verwonderlijk, maar kan
parallel gezien worden met het stijgende belang dat milites overal sinds de elfde eeuw
kregen.23

2.3 De terminologie
Zoals al duidelijk werd uit bovenstaande bespreking was de ridderschap geen
monolithisch geheel, maar waren er verschillende strata. Een van die strata is de
ministerialiteit die al toegelicht werd. Een andere belangrijke groep die waren de pares en
de barones. Beide groepen waren ook gewoon miles, maar stonden helemaal bovenaan in
de hirarchie. Naast deze grote groepen bestond er nog een scala aan andere groepen en
functies zoals vavassores, domini, castellani. Deze worden hier niet besproken omdat er
weinig specifieke literatuur en debat over bestaat en omdat deze ook minder voorkomen
in de onderzochte casussen. Indien nodig zullen ze bij de bespreking van de casus zelf
aangehaald worden.
Naast de omschrijving van milites en de ridderschap past het ook hier de bemerkingen
rond de nobilitas weer te geven. De term nobilis of nobilitas werd in de volle

19 B. ARNOLD, Instruments of Power", pp. 43-45; J. FREED, "The origines of the European Nobility: the
problem of the ministerials", p. 228.
20 J. FREED, "The origines of the European Nobility: the problem of the ministerials", pp. 228-229.

21 J. FREED, "The origines of the European Nobility: the problem of the ministerials", p. 230.

22 J. FREED, "The origines of the European Nobility: the problem of the ministerials", pp. 232-233, 237; B.

ARNOLD, Instruments of Power", pp. 37-39; C. FUNCK, Les Ministriaux du Luxembourg, p. 433.
23 B. ARNOLD, Instruments of Power", p. 52.
Ridderschap: stand van onderzoek 11

middeleeuwen niet frequent gebruikt, daarom waren sommige moderne historici eerder
afkering om over adel en adellijkheid te spreken. Zo was Fossier van mening dat in de
twaalfde eeuw "nobilis" enkel een "term van de kerk was, een geleerd woord dat de leek
nooit gebruikte om over zichzelf te spreken".24 Ook Barbero zei dat "adellijk" niet naar
geboorte of sociale klasse verwees.25 Evergates is echter van mening dat men niet mag
concluderen dat de middeleeuwer niet wist wat nobiles waren of wie ze waren. Maar
aangezien "adel" geen titel of ambt was, kwam de term zelden voor in charters. 26 Flori
toonde overtuigend aan dat er een onderscheid was tussen adellijkheid, wat een
geboorterecht was, en ridderschap, wat het beroep met wapens was. 27 Ook in dit werk zal
de term nobilis gebruikt worden om de personen die geboren waren uit een adellijk
geslacht aan te duiden, maar eveneens om de kenmerken en gedragingen die men daaraan
verbond te benoemen.

2.3.1 Ministeriales in Vlaanderen


Naar de ministerialiteit in Vlaanderen is nog niet veel onderzoek gaan, enkel Ganshof
maakte een eerste grondige studie ervan in 1927. Hiervoor baseerde hij zich vooral op het
relaas van de moord op Karel de Goede door Galbert van Brugge.28 In Vlaanderen kwam
de term ministerialis niet voor, wel waren er personen met dezelfde kenmerken als de
ministerialen in Duitsland, waardoor ze door Ganshof en vele historici na hem als
ministerialen behandeld werden.29 De eerste info over ministerialen in Vlaanderen vond
Ganshof in 1060-1070, maar het is mogelijk dat er voor deze periode ook al ministerialen
waren, de oorsprong gaat waarschijnlijk terug op het eind van de tiende eeuw. De graaf
koos zijn beste dienaren uit waardoor die een hogere sociale positie verkregen, net als de
onvrijen die tot kasteelheer gemaakt werden of in militaire dienst gingen. De
ministerialen uit de twaalfde eeuw waren dikwijls al van adel, wat op een snelle evolutie
in Vlaanderen duidt. Wanneer een ministeriaal kasteelheer was, stonden naar de mening
van Ganshof ook ministerialen in voor de bewaking van het kasteel. Deze werden milites
castrenses genoemd en moesten minstens een jaar deze dienst vervullen, wat de estagium

24 R. FOSSIER, Enfance de l'Europe, Xe-XIIe sicles. Aspects conomiques et sociaux. T. 2 : Structures et


problmes, Parijs, presses universitaires de France, 1982, p. 965. Zoals vermeld bij: T. EVERGATES, Nobles
and Knights in Twelfth-Century France, in: T. BISSON (ed.), Cultures of Power: Lordship, Status and Process
in Twelfth-Century Europe, Pennsylvania, University of Pennsylvania Press, 1995, p. 12.
25 A. BARBERO, L'aristocrazia nella societ francese del medioevo. Analisi delle fonti letterarie (secoli X-XIII),

Bologna, Capelli, 1987, pp. 27-29. Zoals vermeld bij T. EVERGATES, Nobles and Knights in Twelfth-Century
France, p. 12.
26 T. EVERGATES, Nobles and Knights in Twelfth-Century France, pp. 13-14.

27 J. FLORI, L'essor de la chevalerie, XIe-XIIe sicles. zoals vermeld bij T. EVERGATES, Nobles and Knights in

Twelfth-Century France, p. 15.


28 Zie hoofdstuk 7 voor meer informatie over deze bron.

29 F. GANSHOF, Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie , pp. 336-337.


Ridderschap: stand van onderzoek 12

genoemd werd. Na 1127 vond Ganshof geen sporen meer van ministerialen.30 Ganshof
legde de oorsprong van bijna alle belangrijke adellijke families in Vlaanderen in de
ministerialiteit, maar geeft hier naar mijn mening geen afdoende verklaring voor. 31 Deze
redenering werd dan ook niet nagevolgd door de latere historici. Volgens Dez Marez, die
in dezelfde periode als Ganshof schreef, waren niet alle ministerialen in Vlaanderen
onvrij, maar bestond een groot deel ervan uit vrije families. Hierdoor werd het aantal
ministerialen in Vlaanderen nog uitgebreid. Zowel vrije mannen met militaire,
administratieve en juridische functies als onvrijen die de hoven en de grote domeinen
bevolkten maakten volgens hem deel uit van de ministerialiteit.32

2.3.2 Barones
Rond de graaf vinden we de barones die zijn curia vormden, deze mannen waren de kern
van de adel en van de ridderschap.33 De baron moest onderscheidend werk doen om zijn
rang te bevestigen en hadden in de meeste gevallen ook een belangrijk leen. Binnen hun
eigen gebied hadden de barones ook de hoge justitie in handen.34 Rond 1100 waren de
termen nobilis, baron en grafelijke vazal synoniemen in Vlaanderen.35

2.3.3 Pares
Pares werden dikwijls gezien als een gelijk aan de barones, maar waren een heel eigen
instelling. De eerste sporen van pares vinden we op het eind van de elfde eeuw in het
gebied tussen Seine en Maas met een concentratie in Vlaanderen, Artesi en Picardi. We
vinden ze terug op verschillende niveaus. Op het niveau van het graafschap vinden we de
pairs van Vlaanderen. Zij worden voor het eerst vermeld in het dagboek van Galbert van
Brugge, maar er kan aangenomen worden dat ze zestig jaar eerder al bestonden. Vele pairs

30 F. GANSHOF, Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie, pp. 356-357, 365-367, 374.
31 Zie verder, bespreking van de pares.
32 G. DES MAREZ, Note sur la ministrialit en Belgique, Brussel, l'Acadmie royale de Belgique, 1924, p. 24,

26.
33 D. BARTHLMY, "Castles, Barons and vavassors in the Vendmois and Neighboring Regions in the

Eleventh and twelfth Centuries, in: T. BISSON (ed.). Cultures of Power: Lordship, Status and Process in
Twelfth-Century Europe, Pennsylvania, University of Pennsylvania Press, 1995, pp. 58-60.
34 D. BARTHLMY, "Castles, Barons and vavassors in the Vendmois and Neighboring Regions in the

Eleventh and twelfth Centuries, p. 61.


35 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300 , Kortrijk, G. Desmet-Huysman, v. 1, pp. 74- 75; K. S.

NICHOLAS, "The role of feudal relationships in the consolidation of power in the principalities of the low
countries, 1000-1300", in: B.S. BACHRACH en D. NICHOLAS (eds.), Law, Custom, and the Social Fabric in
Medieval Europe. Essays in Honor of Bryce Lyon, Kalamazoo, Western Michigan university, Medieval
institute, 1990, p. 115.
Ridderschap: stand van onderzoek 13

van Vlaanderen rustten hun eigen kastelen ook uit met pairs, die aangeduid werden met
de term pares castri.36
De functie van de pairs is gedurende de tijd en door verschillende historici op meerdere
manieren genterpreteerd.
Guilhiermoz en Feuchres zagen ze hoofdzakelijk als een juridisch hof, Warlop vond hun
militaire taak vooral primerend.37 Hun oorspronkelijke functie was de kasteelwacht
gedurende de periode van een jaar, de estagium, na verloop van tijd werd deze echter
vooral getransformeerd in een hofdienst.38 De bewaking van het kasteel was echter niet
enkel voor pairs weggelegd, wel moesten zij in theorie een volledig jaar op het kasteel
blijven, tegenover drie of vier maanden voor andere ridders. Het belangrijkste doel van de
pairs was dus de bescherming van het kasteel van hun heer, ondanks het feit dat ze zich
ook konden wijden aan andere taken zoals juridische.39 Kwamen deze pairs dan overeen
met de milites castri die door Ganshof als ministerialen beschouwd werden? Het
onderzoek van Nieus wees uit dat de pares altijd gekozen werden uit de beste aristocratie.
Barthlmy is van mening dat de milites castri nooit van lage rang waren, maar
aristocraten, de pairs waren de directe erfgenamen van deze milites castri.40 Hieruit blijkt
dus dat de analyse van Ganshof in verband met de onvrije oorsprong van het grootste deel
van de Vlaamse adel niet klopt.
Hoe gebeurde de overgang van de milites castri naar de pairs? Wanneer op het eind van de
elfde eeuw meer milites zich terugtrokken op hun eigen domeinen op het platteland,
probeerden de heren hun beste ridders via een grotere mate van afhankelijkheid binnen
de invloed van het kasteel te houden om destabilisatie tegen te gaan. Hierdoor werd de
pairie een instituut.41
In de tweede helft van de twaalfde eeuw was het instituut in vele plaatsen en neergang en
verdween het in sommige gevallen. In Vlaanderen echter werd het college van pairs pas
na 1200 echt actief. De pairs hadden immers ook juridische kwaliteiten, waardoor ze een
superieure positie boven de kleine ridders konden verkrijgen en ze garantiehouders van
het vorstendom werden. Er zijn voorbeelden te vinden waarbij de pairs de graaf verkozen,
zoals in 1127. Nieus is echter van mening dat hun functie niet n van kiescollege was. Ze

36 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal. Les deux ges de la pairie chtelaine en France du Nord, Flandre et
Lotharingie (fin XIe-XIIIe s.)", in: Le Moyen Age: Revue d'histoire et de philologie, 112 (2006), 1, pp. 9-10,
16, 40-41.
37 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal. Les deux ges de la pairie chtelaine en France du Nord, Flandre et

Lotharingie (fin XIe-XIIIe s.)", in: Le Moyen Age: Revue d'histoire et de philologie, 112 (2006), 2, p. 309.
38 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal", pp. 309-310.

39 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal", pp. 311-312.

40 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal", p. 317; D. BARTHELEMY, les deux ge de la seigneurie banale. Pouvoir et

socit dans la terre des sires de Coucy (milieu du XIe-milieu du XIIIe s.), Parijs, Publications de la
Sorbonne, 1984, pp. 148-153. Zoals vermeld bij J. Fr. NIEUS, "Du donjon au tribunal", pp. 317-318.
41 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal", pp. 323-325, 327.
Ridderschap: stand van onderzoek 14

handelden hierin immers niet alleen, ook de andere adellijken en clerus en burgers
beslisten mee.42
Oorspronkelijk hadden de pairs dus een militair karakter, rond 1150-1200 veranderde het
instituut om zich aan te passen aan de transformatie van de aristocratische samenleving en
verdween de kasteeldienst. Sommige pairies overleefden dit niet, maar andere vonden een
tweede leven. De pairs gingen een rol spelen aan het feodale hof. Geconfronteerd met de
stijging van de burgerij die hun traditionele dominantie aantaste, veranderden ze in
bewakers van de costuimen, dikwijls als rechters tussen de heer en zijn inwoners en
vormen ze een rechtbank die rivaal was van de schepenbank.43

2.4 Ontwikkeling van de stand


Het is dus duidelijk dat in de twaalfde eeuw de milites al een hele evolutie doorgemaakt
hadden, waarbij verschillende lagen de titel van miles konden dragen en er steeds meer
een stand gevormd werd. Deze evolutie gebeurde niet zonder benvloeding van buitenaf.
Vooral de Kerk probeerde vanaf de elfde eeuw haar invloed op de klasse van de strijders te
laten gelden.
Een eerste poging hiertoe werd ondernomen met de godsvrede en het godsbestand. Om
zichzelf te beschermen tegen plunderingen en geweld van de milites probeerde de Kerk
hun activiteiten aan banden te leggen door vormen van geweld te verbieden en bepaalde
dagen van het jaar alle gevechten te verbieden. Deze godsvrede zorgde voor een strikte
opdeling tussen diegenen die wapens droegen en de boeren, waarbij het bestaan van deze
groepen gelegitimeerd werd. De gewilde orde van God in de samenleving was immers de
opdeling in oratores, pugnatores en agricultures. De strijders werden hiermee als een
groep beschouwd, ongeacht de sociale status van de verschillende leden. Ook kregen de
milites een model voorgehouden hoe ze moesten leven, als contrast met de malitia.44
De ideale ridder voor de Kerk kwam naar voor tijdens de prediking van de eerste
kruistocht in 1095. Ridders konden zich dan immers inzetten in de strijd tegen de
heidenen in plaats van christelijk bloed te laten vloeien. Ook ontstond na de eerste
kruistocht een nieuwe soort ridderorde, de tempeliers die het leven van een monnik
combineerden met de militaire taak.45 Hun leven moest een voorbeeld zijn voor alle

42 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal", p. 327-329, 332-334.


43 J. NIEUS, "Du donjon au tribunal", pp. 335-336.
44 Zie hoofdstuk 4 voor een bespreking van de godsvredebeweging

E-D. HEHL, War, peace and the Christian order, in: D. LUSCOMBE en J. RILEY-SMITH (eds.), The new
Cambridge Medieval History. Cambridge, Cambridge University Press, 2004, IV, pp. 192-194; J-L. KUPPER,
Chevalerie et croisade. Sur loeuvre de Jean Flori, in: Le Moyen Age: revue dhistoire et de philologie, 107
(2001), 2, p. 329.
45 J. FLORI, Lessor de la chevalerie, p. 216.
Ridderschap: stand van onderzoek 15

andere milites, deze echter gingen echter nog veeleer hun eigen gang wanneer ze terug
thuis waren na de kruistocht.
En van de zaken die zeer veel invloed had op het vormen van n ridderstand, was de
veralgemening van de ridderslag. Oorspronkelijk was dit ritueel, de overhandiging van het
zwaard, enkel voor koningen weggelegd als teken van de gewapende macht die hen door
God gedelegeerd was. Wanneer de koninklijke macht begon te versnipperen kregen
graven meer macht, die op hun beurt weer de macht verloren aan kasteelheren. Met deze
verschuiving van de macht onderging de overhandiging van de wapens ook een
verschuiving. Lange tijd was het ritueel voor de lagere ridders echter wereldlijk. In de
twaalfde eeuw ging de Kerk echter steeds meer de wapens zegenen van alle ridders en er
een volledig ritueel van maken waarbij een ridderlijke ideologie van bescherming van de
kerken en zwakkeren verwoord werd.46
Niet alleen de Kerk had een invloed op de ontwikkeling van de milites tot een stand. Er
waren ook wereldlijke invloeden waarbij de literatuur een grote rol in speelde. In de
chansons de geste werden ridderlijke deugden zoals vrijhevigheid, loyauteit voorgesteld
als edel gedrag dat moest nagestreefd worden.47 Hoofse pozie stelde het leven aan het hof
centraal waarbij sociale onderscheiding, toernooien, liefde en mooie vrouwen een
bezongen werden.48 In beide soorten literatuur werden ridders als een groep voorgesteld
met eigen kenmerken en gedragingen, wat zeker een eenheidsvormende factor was.

46 J. FLORI, Les origines de ladoubement chevaleresque: tude des remises darmes et du vocabulaire qui les
exprime dans les sources historique Latines jusquau dbut de XIII e sicles, in: Traditio: Studies on ancient
and medieval history, thougt and religion, 35 (1979), pp. 212-215, 218-219, 226-227; J. FLORI, Lessor de la
chevalerie, pp. 82-83;
J. FLORI, Knightly society, pp. 181-182
47 M. KEEN, Chivalry, New Heaven-Londen, Yale University Press, 1984, pp. 51-52.

48 D. BARTHELEMY, La chevalerie. De la Germanie antique la France du XIIe sicle, Parijs, Fayard, 2007, p.

365.
De opkomst van de steden 16

Hoofdstuk 3. De opkomst
van de steden
De klassieke theorie over de opkomst van de steden in middeleeuws Europa werd
uitgeschreven door Pirenne rond 1922.1 Volgens Pirenne was de internationale handel
essentieel voor het bestaan van steden. In het midden van de achtste eeuw was de handel
in het Middellandse Zeegebied ingestort door de veroveringen van de Arabieren waardoor
de steden verdwenen of sterk verkleinden. In de loop van de tiende eeuw kwam er een
herstelling van de lange afstandshandel, wat ook voor nieuw stedelijk leven zorgde. In
deze verklaring was er dus telkens een externe prikkel nodig om tot ontwikkeling te
komen.2
Ondertussen wordt deze theorie niet meer aanvaard. Verhulst schetste de volgende
evolutie: Al bij de invallen van de barbaren in de derde en vierde eeuw werden de meeste
steden verwoest. Andere werden versterkt en omwald tot castra. Door de hoge
belastingen trokken de meeste bewoners weg uit de stad naar het platteland.3 In de vijfde

1 Zie hiervoor ondermeer: H. PIRENNE, "Mahomet et Charlemagne", in: Revue belge de philologie et
d'histoire, 1 1922, pp. 77-86; H. PIRENNE, Mahomet et Charlemagne, Brussel, Nouvelle socit d'ditions,
1937, 264 p.
2 A. VERHULST, "The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis", in: A. VERHULST (ed.),
Rural and Urban aspects of Early Medieval Northwest Europe, Aldershot, Variorum, 1992, X, pp. 3-5.
3 M. LOMBARD, Lvolution urbaine pendant le haut Moyen Age, in: Annales ESC, 12 (1957), 1, pp. 11-12.
De opkomst van de steden 17

eeuw werden de steden verder geplunderd en de komende twee eeuwen betekenden een
vergaande ruralisatie.4 Vanaf de zevende eeuw was er echter een lange afstandshandel
ontstaan met de Noordzee en Scandinavi en startte er dus een economische heropleving
in noordwest Europa. Deze was vooral te danken aan bevolkingsgroei en een agrarische
expansie.5 In de loop van de achtste eeuw verschenen langs de Noordzee ook nieuwe
uitwisselingscentra, portus of vicus genoemd.6 Ook in de Maasvallei ontstonden in deze
periode stedelijke centra met een economische belang zoals Dinant en Namen. Een eeuw
later verschenen centra aan de Noordzeekust en in de Scheldevallei die de centra in de
Maasvallei opvolgden, zoals de portus Ganda die voor het eerst vermeld werd rond 865.7
Ondanks de invallen van de Noormannen en de Hongaren in de negende en tiende
verdwenen deze nederzettingen niet en sommige werden versterkt. In de tiende eeuw
gingen deze plaatsen zich verder ontwikkelen dankzij de plaatselijke handel en kregen ze
eigen marktplaatsen. De oude castra vormden dikwijls ook een aantrekkingspool voor
handelaars.8
Waar in Vlaanderen vooral het woord portus bleef gebruikt worden voor deze
opkomende steden, werd in het gebied van de Loire en de Sane vooral de termen burgus
gebruikt.9 Deze bourgs ontstonden dikwijls in de buurt van een religieuze instelling of bij
een bestaand kasteel. Gesoleerde monastieke bourgs waren weinig talrijk en bereikten
zelden echt het niveau van een stad, de enige uitzonderingen zijn Atrecht en Sint-
Omaars, maar daar was ook een kasteel aanwezig.10 De oudste kastelen hadden het meeste
kans om zich te ontwikkelen tot een succesvolle stad omdat deze op de meest strategische
plaatsen gelegen waren. Een kasteel bood ook het voordeel van bescherming.11 In vele
gevallen was het bij grafelijke machtscentra dat er stedelijke kernen ontstonden. Tys
merkte op dat de graaf via deze nieuwe handelscentra een stimulerende rol speelde in de
ontwikkeling van de Vlaamse steden omdat hij ook zelf de overschotten van zijn domein
daar liet verhandelen.12

4 M. LOMBARD, Lvolution urbaine pendant le haut Moyen Age, pp. 14-16.


5 A. VERHULST, "The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis", pp. 5-7.
6 A. CHEDEVILLE e.a. Histoire de la France urbaine. 2: La ville mdivale des Carolingiens la Renaissance,

Parijs, Seuil, 1980, pp. 53-55.


7 A. VERHULST, "The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis", pp. 16-17, pp. 31-33.

8 A. VERHULST, "The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis", pp. 31-33; A. CHDVILLE

e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 34-36, 41, 44-48.


9 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 59-62.

10 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 65-70.

11 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 75-77.

12 D. TYS, "Domeinvorming in de 'wildernis' en de ontwikkeling van vorstelijke macht. Het voorbeeld van

de graven van Vlaanderen in het Ijzerestuarium tussen 900 en 1200", in: Jaarboek voor Middeleeuwse
Geschiedenis, 7 (2004), pp. 65, 73.
De opkomst van de steden 18

De Vlaamse agglomeraties kenden zeer vroeg en snel een bloei.13 Er waren waarschijnlijk
al schepenen in de stad vanaf het einde van de tiende eeuw in Gent, daarna volgden Sint-
Omaars, Atrecht en Brugge. Waarschijnlijk had dit instituut een grafelijke oorsprong.14
Ook deed de industrie zijn ingang, waar dit voorheen een plattelandsbezigheid was
geweest. Vooral de textielindustrie zou bepalend worden voor Vlaanderen; hiervoor
werden op de zoutmoerassen aan de kust schapen gehoed.15 Vanaf het midden van de
tiende eeuw begon er een grote expansiebeweging waarvan het ritme de komende twee
eeuwen niet meer zou vertragen en waarbij een nieuwe groep zou ontstaan, de burgus.
Deze term werd voor het eerst gebruikt in 1056 in Sint-Omaars en was vanaf 1100 redelijk
algemeen ingeburgerd. Men kan deze groep definiren als de vroegste inwoners van
steden die niet bij de clerus of aristocratie hoorden.16 Tot het begin van de elfde eeuw was
in vele steden de enige autoriteit in de stad de bisschop. Die gaf echter de uitoefening van
zijn juridische en economische functies in handen geven van nieuwe agenten, de
advocati.17 Vanaf de elfde eeuw kwam er een bevolkingsstijging, waarbij de bevolking
makkelijker circuleerde. Ook geld verspreidde zich meer, waardoor de markten talrijker
werden.18 Hierdoor waren de handelaars zeer talrijk in de stad. Deze verenigden zich in
broederschappen, net als de handwerklieden.19 De stedelijke bevolking was dus zeer
divers, met de burgers als zeer belangrijke groep die gronden in de stad bezat en zich bezig
hield met handel. Op een veel lager niveau stond de veelheid aan dienaren die het bezit
waren van hun meester en de groep van capite censi, boeren en kleine handelaren die
verbonden waren aan een heer. Daarnaast waren er ook zeer rijke ministerialen.20
Hierbinnen was wel sociale mobiliteit mogelijk. Gedurende de elfde eeuw waren
bijvoorbeeld de belangrijke ministerialen en burgers dichter naar elkaar gegroeid waarbij
deze groep grotere autonomie en dominantie over een deel van de stad kreeg.21 Zij
groeiden uit tot de stedelijke elite en waren dikwijls ook de spreekbuis van de stad. In
Vlaanderen slaagden de steden met de burgers als vertegenwoordigers erin bijzondere
privileges te verwerven. Deze zorgden voor een solidariteit tussen de burgers. Dit werd
zeer duidelijk tijdens de opvolgingscrisis na de moord op Karel de Goede in 1127-1128
waar het politiek gewicht van de burgers evident was en er rekening mee diende

13 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 81-83.


14 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 154-155.
15 A. VERHULST, "The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis", pp. 31-33.

16 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 59-62, 103-105.

17 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 152-153.

18 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 112-113.

19 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 114, 126, 130-131.

20 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaies", in: P. DEPREUX (ed.),

Revolte und Sozialstatus von der Sptantike bis zur Frhen Neuzeit = Rvolte et statut social de l'antiquit
tardive aux temps modernes. Munchen, Oldenburg, 2008, pp. 124-126.
21 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaies", pp. 127-129.
De opkomst van de steden 19

gehouden te worden.22 Op dit moment was er niet alleen een unie tussen de burgers
binnen een stad, maar ook tussen de steden was er een horizontale solidariteit onder de
burgers.23
In de twaalfde eeuw deden zich vier grote veranderingen voor die bepalend waren voor
de stedelijke evolutie. De eerste verandering was het verschijnen van de commune in
Vlaanderen in navolging van de beweging in het noorden van Frankrijk. 24 In Gent en
Sint-Omaars kon men bijvoorbeeld communes waarnemen in 1127. Hierdoor werden de
steden ook gemeenschappen van publiek recht. Een tweede verandering was de geboorte
van een politieke elite van gezworenen die het hoofd van de stedelijke gemeenschap
vormden en verkozen werden. Halfweg de twaalfde eeuw ontstond er ook een
economische elite van de belangrijke kapitalistische handelaars. Een derde verandering
was de industrialisatie in de stad,vooral geconcentreerd rond de lakennijverheid. Hiervoor
kwamen arbeiders van het platteland naar de stad en ontstonden twee sociale groepen in
de stad; de eigenaars van huizen en stedelijke gronden en armeren die geen stedelijke
bezittingen hadden. Dit zorgde ook voor een sterke bevolkingsstijging binnen de stad.
Deze nieuwe bevolking kon alleen gevoed worden omdat er op het platteland voldoende
voedseloverschotten waren. Naar het einde van de twaalfde eeuw ging de economische
elite van rijke handelaars de politieke elite van gezworenen verdrijven waarbij de macht
geconcentreerd werd in handen van schepenen die in de meeste gevallen jaarlijks
vernieuwd werden.25
Door de opkomst en aantrekkingskracht van de steden verminderde ook geleidelijk de
onvrijheid die zeer algemeen voorkomend was op het platteland. De regel die bekend staat
onder de leuze Stadtluft macht frei, waarbij een inwoner van de stad na n jaar en n
dag in de stad als vrij beschouwd werd, werd echter in de eerste helft van de twaalfde
eeuw zeker nog niet algemeen toegepast. Toch was persoonlijke vrijheid een typisch
stedelijk kenmerk en zorgde de zeer hoge urbanisatiegraad in Vlaanderen ervoor dat
onvrijheid in de loop van de dertiende eeuw bijna volledig verdween.26
Men kan dus stellen dat de elfde en twaalfde eeuw cruciaal waren voor de vorming van de
steden. Het was de periode van de eerste privileges en stadsrechten die bepalend waren

22 Zie ook hoofdstuk 7.


23 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 161-164.
24 Zie ook hoofdstuk 4.

25 A. DERVILLE, Les lites urbaines en Flandre et en Artois, in: s.n., Les Elites urbaines au Moyen Age: Actes

du XXVIIe Congrs de la Socit des Historiens Mdivistes de l'Enseignement Suprieur public , Parijs,
Publications de la Sorbonne, 1997, pp. 122-125; A. DERVILLE, "Villes et campagnes dans la rgion Nord/Pas-
de-Calais de Charlemagne Charles Quint", in: A. DIERKENS en J-M. DUVOSQUEL (eds.), Villes et campagnes
au Moyen Age, Luik, editions du Perron, 1991, pp. 216-218.
26 R. VAN CAENEGHEM, "Law and Power in Twelft-Century Flanders", in: T. BISSON (ed.), Cultures of Power,

Lordship, Status and Process in Twelfth-century Europe, Pennsylvania, University of Pennsylvania Press,
1995, pp. 152-153.
De opkomst van de steden 20

voor de verdere ontwikkeling. Steden verwierven ook eigen rechtbanken, juridische


rechten en milities. Op deze manier konden ze een plaats veroveren tegen de bestaande
feodale orde en tegen de opkomende vorstenstaat. In Vlaanderen werd deze pioniersrol
afgesloten in 1191 bij de dood van Filips van de Elzas. Op dat moment ging een stuk van
het graafschap met de belangrijke steden Sint-Omaars en Atrecht verloren aan Frankrijk.
De periode van sterke Vlaamse graven werd nu opgevolgd door een zwakker en
onzekerder regime van Johanna en Margareta van Constantinopel.27
Tijdens de dertiende eeuw bleven de steden hun belangen verdedigen en probeerden ze
een machtsblok te vormen in het land naast de adel. De elite in de steden van rijke
handelaars ging in de dertiende eeuw zich verder ontwikkelen en konden geleidelijk
toetreden tot de adel, ridder worden, hoewel ze zich ook meestal bleven bezig houden
met handel, financin en schepenen waren.28

27 R. VAN CAENEGHEM, "De keure van Sint-Omaars van 1127", in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 50
(1982),-,p. 253; R. VAN CAENEGHEM, "Law and Power in Twelfth-Century Flanders", p. 161.
28 R. VAN UYTVEN, Vorst, adel en steden: een driehoeksverhouding in Brabant van de twaalfde tot de

zestiende eeuw, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 59 (1976), 3-4, p. 120; A. DERVILLE, Les lites urbaines
en Flandre et en Artois, p. 129.
De communale beweging 21

Hoofdstuk 4. De communale
beweging
In bovenstaande hoofdstukken werden reeds de milites en de opkomende steden met hun
inwoners besproken. En van de doelen van dit onderzoek is te kijken hoe deze groepen
tegenover elkaar stonden. De positie van groepen in de samenleving komt meestal het
duidelijkst naar voren in conflictsituaties. Zulke situaties zijn doorgaans ook
gemakkelijker te onderzoeken dan dagdagelijkse situaties, ook omdat hiervoor veel meer
bronnenmateriaal voorhanden is.
Enkele steden in Noord-Frankrijk en Vlaanderen kenden in de elfde en twaalfde eeuw
een uitzonderlijke situatie wanneer de stedelijke burgers zelf het heft in hand namen, wat
omschreven wordt als de communale beweging. Hier volgt een algemeen overzicht van
wat de communale beweging precies is, waar en wanneer ze ontstaan is en wat de
belangrijkste verschillende benaderingen ervan zijn.

4.1 Wat ?
De communale beweging is sinds het begin van de negentiende eeuw al onderwerp van
verschillende studies geweest. Onder invloed van de commune van Parijs gingen
republikeinse historici de middeleeuwse communes beschouwen als revolutionaire
omwentelingen zonder voorgeschiedenis, als overwinning van de stadsbevolking tegen de
feodale onderdrukking. Hierbij hield men er echter geen rekening mee dat het merendeel
De communale beweging 22

van de communes vredevol verliep.1 Op het eind van de negentiende eeuw zorgde
Pirenne voor een nieuwe benadering van de commune na uitgebreid onderzoek van de
stedelijke charters. Hij zag geen verschil tussen de communes en de villes franches die ook
privileges hadden verkregen.2 Deze these werd geruime tijd nagevolgd. Een halve eeuw
later maakte Petit-Dutaillis een omvattende studie van de Franse communes. Hij noemde
de eed van de coniuratio, de gemeenschappelijke eed tot wederzijdse hulp, kenmerkend
voor de commune. Uit de studie van de communale charters kwam het verlangen naar
voren om niet ongerechtvaardigd opgepakt of gestraft te worden en niet belast te worden
met willekeurige taksen.3
De invloedrijke studie van Vermeesch uit 1966 legde de nadruk op de verwantschap
tussen de eerste communes en de kerkelijke vredesbeweging. De Kerk was niet altijd een
tegenstander van de communes, dikwijls waren het zelfs bisschoppelijke
vredesassociaties.4 Deze visie werd bekritiseerd door Schultz die meende dat dit geen
afdoende verklaring vormde voor het ontstaan van communes tegen bisschoppen en de
overgang van de godsvredebeweging naar de communale beweging.5 Ondanks deze kritiek
van Schultz werd de band tussen de godsvredebeweging en de communale beweging nog
in latere studies aangehaald, ondermeer nog recent door Saint-Denis. Deze duidde ook op
het belang van de economische context. Door de economische groei speelden de steden
een sleutelrol en waren de inwoners snel rijk geworden. Op meerdere plaatsen zorgde dat
echter voor problemen met de milites die de rijkdom van de bevolking wilden afnemen.6
Om zich hiertegen te beschermen kwamen de burgers ertoe zich te verenigen en
wederzijdse hulp te beloven, dikwijls met toestemming van de autoriteiten. Nergens lijken
de communes tot doel gehad te hebben om de feodale orde omver te werpen, maar wel
om de spanningen te kalmeren, vrede te garanderen en de handel te beschermen tegen

1 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr" Kommunale aufstnde und Entstehung des
Europischen Brgertums im Hochmittelalter, Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1995, p. 6; A.
SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaie", in: P. DEPREUX (ed.), Revolte und
Sozialstatus von der Sptantike bis zur Frhen Neuzeit = Rvolte et statut social de l'antiquit tardive aux
temps modernes, Munchen, Oldenburg, 2008, p. 111.
2 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaie", pp. 111-112; H. PIRENNE,
"Lorigine des constitutions urbaines au Moyen ge ", in: Revue historique, 53 (1893), -, pp. 53-83. Zoals
vermeld bij: B. LYON, What Role did Communes have in the feudal system?, In Belgisch Tijdschrift voor
filologie en geschiedenis, 82 (1994), -, p. 244; A. CHEDEVILLE e.a. Histoire de la France urbaine. 2: La ville
mdivale des Carolingiens la Renaissance, Parijs, Seuil, 1980, p. 167.
3 C. PETIT-DUTAILLIS, Les communes Franaises. Caractres et volution des origines au XVIIIe sicles, Parijs,

Albin Michel, 1970, pp. 49, 81.


4 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune dans le nord de la France (XI e et XIIe

sicles), Heule, International Commission for the History of Representative and Parliamentary Institutions,
1966, pp. 15-20.
5 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr", p. 13.

Zie verder in dit hoofdstuk.


6 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaies", pp. 115-119.
De communale beweging 23

plunderingen en willekeurige heffingen.7 Geweld kwam maar in drie gevallen voor. Het
ergste was de woordbreuk door de heer, zoals in Kamerijk en Laon. In de tweede plaats
kon de oorzaak van strijd een derde partij zijn, zoals in Amiens waar het akkoord tussen
de bisschop en de stedelingen bestreden werd door graaf Enguerrand de Boves. Tenslotte
twijfelden de burgers niet om tot opstand over te gaan wanneer niet voldaan werd aan
hun eisen.8
Ook Reynolds is van mening dat de communale beweging geen opstand was tegen de
heersende autoriteit in het algemeen. In de middeleeuwen had men de opvatting dat
heersers hun autoriteit van God hadden gekregen. De regeringsvorm waarbij de rijken de
macht hadden over de grote massa armen werd ook algemeen aanvaard. Als er klachten
kwamen, waren die gericht tegen individuen en niet tegen de regeringsstructuur. Hier
kan men wel tegenin brengen dat we geen bronnen hebben van het armste deel van de
bevolking.9
Hoewel er dus zeer verscheiden meningen bestaan over de communes en deze communes
ook zelf allemaal van elkaar verschilden, kunnen we toch enkel cruciale elementen
aanhalen die in elke commune aanwezig moesten zijn. De commune streefde naar een
politieke zelfbeschikking door het invoeren van een grondwet avant la lettre. Hierbij
verbonden de inwoners zich via de coniuratio tot wederzijdse hulp. Vrede en
rechtszekerheid waren het hoofddoel, hoewel het verlangen naar zelfcontrole ook
dikwijls aanwezig was.10

4.2 Waar?
De oorsprong van de communale vinden we in Noord-Itali. In dit gebied leidden de
kerkhervormingen en de investituurstrijd tot een politisering en emotionalisering van de
bevolking. Hierdoor veranderde de legitimatie van de heerschappij in de stad.11
Vanaf 1070 tot het midden van de twaalfde eeuw verspreidde de communale beweging
zich in Noord-Frankrijk, vooral in de kerkelijke provincie Reims. Een eerste manifestatie
deed zich voor in Le Mans in 1070, gevolgd door Kamerijk (1077), Saint-Quentin (1081),
Beauvais (1099), Noyon (1108/09) en Laon (1112). In Frankrijk waren er drie
verschillende ontwikkelingen te situeren. In het noorden was er de invloed van de
koning, in het midden waren er geprivilegieerde stadsgroepen en in het zuiden

7 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaies", pp. 120-121.


8 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaies", p. 122.
9 S. REYNOLDS, "Secular Power and Authority in the Middle Ages", in: H. PRYCE en J. WATTS (eds.), Power

and Identity in the Middle Ages, New York, Oxford University Press, 2007, pp. 16, 18-19.
10 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr", p. 5-6.

11 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr", p. 7.


De communale beweging 24

ontstonden consulaten met grondwetten. Enkel de eerste groep kan men echter bij de
communes rekenen.12
Als derde geografische groep kan men de bisschopssteden aan de Rijn onderscheiden:
Worms (1073), Keulen (1074) en Mainz (1077).13 Ten slotte kan men het Europese
Noordwesten met de Vlaamse steden met hun eigen karakter en de Engelse steden met
Londen als een vierde groep zien. De Vlaamse steden waren door hun lakenproductie
verbonden. Zij namen na de dood van de graaf van Vlaanderen in 1127-28 de heerschappij
zelf in handen en verlangden grote privileges. Met voelbare vertraging nam ten slotte ook
Engeland deel aan de communale beweging. Londen beet de spits af in 1190; in 1215 werd
de Magna Carta uitgevaardigd.14 Hier zal de nadruk liggen op de Noord-Franse en Vlaamse
steden.

4.3 Link godsvredebeweging met communale


beweging?
Zoals hierboven reeds vermeld, hebben verschillende historici, van wie Vermeesch de
belangrijkste vertegenwoordiger is, de communale beweging gelinkt aan de
godsvredebeweging. De godsvredebeweging heeft een grote invloed uitgeoefend op de
evolutie van de ridderschap, daarom is het interessant om te onderzoeken wat de precieze
verbanden zijn tussen beide bewegingen. Eerst zal hiertoe kort de godsvredebeweging
besproken worden.

4.3.1 De godsvredebeweging
De bronnen maken voor het eerst melding van de godsvrede in het gebied van Le Puy,
waar de bisschop in 975 een grote bijeenkomst hield op een terrein buiten de stad. Hierbij
riep hij de prata sancti Germani, de strijders uit zijn bisdom samen en liet hen een eed
zweren die respect voor het kerkgoed en het bezit van de pauperes inhield, naast
teruggave van het reeds ontvreemde bezit. Deze eed geldt als een belangrijke voorloper
van de vredesbeweging.15 Na het eerste concilie in Le Puy verspreidde het fenomeen zich
naar elke regio van centraal en Zuid-Frankrijk in de elfde eeuw. Het was vooral een Frans
fenomeen dat zich uiteindelijk ook naar het noorden van Spanje en naar het Duitse Rijk

12 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 166-167; K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so
sehr", p. 7-8; SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premires communes Francaies", p. 111.
13 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr", p. 8.

14 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr", p. 8-9.

15 T. LEMMERS, Guibert van Nogents Monodiae, een twaalfde-eeuwse visie op kerkelijk leiderschap,

Hilversum, Verloren, 1998, p. 104.


De communale beweging 25

uitbreidde.16 Met de verspreiding van de godsvrede was er ook een stijging in het aantal
misdaden waaraan men zich schuldig kon maken. In de gebieden waar de openbare macht
niet losgelaten was door de prinsen, gebruikten dezen de vredesinstituties om hun macht
te versterken. Hier werd de vrede van God veranderd in de vrede van de landsheer.17 Met
de uitbreiding naar het noorden veranderde ook het karakter van de vrede. In 1027 werd
het godsbestand of Treuga Dei hieraan toegevoegd, wat het verbod om te vechten op
bepaalde dagen inhield. Hierdoor was maar een klein deel van het jaar nog beschikbaar
voor privoorlogen.18 Beide hadden een ander achterliggend idee. Via het godsbestand
wilde men vooral het gebruik van wapens limiteren en zo een einde maken aan
privvetes. Van een poging om ongewapenden te beschermen kwam men tot een idee
waarbij het vergieten van christenbloed zonde was.19 Toch was doden in het algemeen
niet verboden. Men was enkel tegen het onrechtvaardig doden, wat impliceerde dat er
ook rechtvaardig doden bestond.20
Het doel van de godsvredebeweging voor de kerkelijke heersers was daarentegen
voornamelijk de veiligheid en bevoorrading van de kerkelijke landen veilig stellen.
Hiervoor werkten ze samen met wereldlijke leiders en gebruikten ze de heersende
wettelijke structuren. Het doel was dus niet om de wereldlijke orde te vervangen, maar
wel de interne orde te behouden.21 Barthlemy is van mening dat men de godsvrede moet
plaatsen in de evolutie van de eeuwen ervoor. In tegenstelling tot heel wat auteurs ziet
Barthlemy in de godsvrede net een middel om de feodale wraakoorlogen te officialiseren.

16 H-W. GOETZ, La paix de Dieu en France autour de lan Mil: fondements et objectifs, diffusion et
participants, in: M. PARISSE en X. BARRAL I ALTET (eds.), Le Roi de France et son Royaume autour de lan
Mil, Parijs, Picard, 1992, p. 131.
17 Onder andere in Vlaanderen was dit zo. De godsvrede en het godsbestand bereikten pas na 1060

Vlaanderen, waar de vorstelijke autoriteit nog veel sterker was dan in het Franse rijk. Deze instituties
hadden als basis een eed die al diegenen die zich engageerden voor God verbond. Het was geen eed van
wederzijdse hulp, maar een gegeven woord. Aangezien dit engagement onvoldoende bleek, liet men de
voorschriften respecteren door gewapende volksmilities in de naam van de Kerk. Na het concilie van Saint-
Omer in 1090 bv gebruikte de graaf van Vlaanderen zon leger als machtsinstrument.
A. CHDVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, pp. 172-174; J. FLORI, Knightly society, in: D. LUSCOMBE
en J. RILEY-SMITH (eds.), The New Cambridge medieval history, Cambridge, Cambridge University Press,
2004, IV, p. 167.
18 T. LEMMERS, guibert van Nogents Monodiae, p. 105; D. BARTHELEMY, La chevalerie. De la Germanie

antique la France du XIIe sicle, Parijs, Fayard, 2007, p. 254.


19 J. FLORI, Croisade et chevalerie, XIe XIIe sicles, Brussel, De Boeck Universit, 1998, pp. 10-12; T. HEAD

en R. LANDES (eds.), The peace of God, Social violence and Religious Response in France around the Year
1000, Ithaca-Londen, Cornell Universit Press, 1992, pp. 7-9.
20 E-D. HEHL, War, peace and the Christian order, in: D. LUSCOMBE en J. RILEY-SMITH (eds.), The new

Cambridge medieval history, Cambridge, Cambridge University Press, 2004, IV, p. 191.
21 H-W. GOETS, La paix de Dieu en France autour de lan Mil, pp. 132-133; T. HEAD en R. LANDES (eds.),

The peace of God, pp. 38-39.


De communale beweging 26

Ridders die gewapend optraden tegen rebellen werden immers door de Kerk gezegend.22
Door te definiren wat allemaal niet was toegestaan, liet men ook een hele marge van
dingen die wel waren toegestaan. Zo werden het recht op feodaal bezit, op weerwraak of
de meest gangbare rechtvaardiging van de feodale oorlog niet in vraag gesteld.23

4.3.2 Vergelijking met de communale beweging.


Door de godsvrede was het doden niet verboden; privvetes als een soort zelfverdediging
konden wel nog. Men mocht alleen niet onrechtvaardig doden. Door het godsbestand
beloofde de strijder zijn wapens niet te gebruiken op bepaalde tijdstippen, wat impliceerde
dat het op andere tijdstippen wel toegelaten was.24
De grootste pleitbezorger voor het verband tussen de godsvredebeweging en de
communale beweging, is ongetwijfeld Vermeesch. Hij onderscheidde in de communale
beweging bisschoppelijke en stedelijke associaties, waarbij in beide gevallen vrede een
doel was.25 De bisschoppelijke associatie hernam de wetgeving van de godsvredebeweging.
Op de eerste plaats beschermde de godsvrede de zwakkeren. Ten tweede beschermde ze
tegen geweld, oorlogen en plundering. Tenslotte werd een bestand gentroduceerd,
waarbij het in bepaalde periodes verboden was te vechten en waarbij sommige plaatsen
immuniteit kregen. Vermeesch zag gelijkaardige kenmerken voorkomen in de charters
van communes, maar dan in functie van de stad. Men vindt er ook de bescherming van
zwakkeren, waarbij de burgers zichzelf dan als zwakkeren beschouwden. Het was niet
alleen door gewapende overvallen dat de burgers beroofd werden van hun goederen, maar
vooral door willekeurige belastingen. De commune onderdrukte daarom niet alle
heffingen, maar legde ze vast om willekeur te vermijden.26 Net zoals de godsvrede
beschermde de commune de handelaars. Het doel van de commune was voornamelijk
haar leden en de handelaars die naar de stad kwamen te beschermen. De bescherming van
andere zwakke groepen moest echter nog steeds gehandhaafd worden door heren of door
de godsvrede. Toch komt ook die bescherming in enkele charters voor.27 Het tweede doel
van de godsvrede was het onderdrukken van geweld. De commune beschermde tegen de
overtredingen van heren en ridders, maar nog meer tegen het geweld van burgers
onderling. De commune zorgde meestal voor de regulering van justitie.28 En net zoals de

22 D. BARTHELEMY, Chevaliers et miracles. La violence et le sacr dans la socit feodale. Parijs, Armand
Colin, 2004, p. 70.
23 D. BARTHLEMY, La chevalerie, pp. 154-156.

24 E-D. HEHL, war, peace and the christian order, p. 191.

25 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune , pp. 135-137.

26 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 138-141.

27 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 141-142.

28 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 142-143.


De communale beweging 27

godsvrede enkele plaatsen beschermde, was bij de commune de volledige stad een veilige
haven waar elke vorm van geweld verboden was.29
Uit deze overeenkomsten concludeerde Vermeesch dat de communes net als de
godsvredebeweging vrede als doel hadden. Dit wordt nog versterkt door het feit dat in een
aantal teksten en charters "vrede" en "commune" als equivalent gebruikt werden. De eed
die in de commune moest gezworen worden bestond ook al bij de godsvredebeweging. De
commune voegde echter ook iets nieuws toe: het volksleger waardoor men zelf de vrede
kon garanderen.30
Deze interpretatie van Vermeesch werd echter niet aanvaard door Schultz. Volgens deze
verklaarde Vermeesch niet hoe en waarom de ommekeer kwam van een algemene, door
de kerk gedragen godsvredebeweging tot een communale en burgerlijke
zelfbeschikkingseis, die wel de centrale begrippen van pax en communio overnam, maar
er een nieuwe inhoud aan gaf.31 Voor Schultz kan de stadscommune moeilijk een
voortzetting of een nieuwe vorm van de godsvrede genoemd worden, maar nam ze er wel
belangrijke elementen uit over. Op de eerste plaats stond daarbij de vredesgedachte en de
daarmee verbonden eed. Hierop volgde de militaire oproeping van het volk en de
rechterlijke instantie met sancties die van de handen van de bisschop en de clerus
overgingen in die van de gezworenen als vertegenwoordigers van de stadscommune. Een
voorbeeld van dit dubbele karakter vinden we in Le Manz en Noyon, waarbij de stedelijke
commune door de bisschop en clerus gesteund werd en door kerkelijke sanctie
beschermd. Ze strekte zich uit over de stad en het diocees, zodat de indruk kan ontstaan
dat het over een godsvrede ging, maar dan niet meer onder leiding van de bisschop, maar
van de burgers. Het verbindende element tussen beide krachten was de
gemeenschappelijke tegenstander. In zon geval had de bisschop de steun nodig van de
burgers en was hij als toegeving tot enkele privileges bereid.32

De communale beweging heeft dus zonder twijfel elementen gehanteerd die ook in de
godsvredebeweging aanwezig waren, zoals de eed. Of deze elementen exclusief aanwezig
waren in de godsvredebeweging en de latere communale beweging, is echter nog de vraag.
Vermeesch zijn interpretatie van de communale beweging is soms wat te positief naar
mijn mening. Waar er bij de godsvredebeweging een verplichte bescherming van de
armen was, waren het volgens Vermeesch bij de commune de armen zelf die de
verdediging op zich namen en ontstond er een volksleger om de vrede af te dwingen.33
Waarschijnlijk zal het echter eerder de stedelijke burgerbevolking geweest zijn die het

29 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 144-145.


30 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 145-148, 165.
31 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr", pp. 54-55.

32 K. SCHULZ, "Denn sie lieben die Freiheit so sehr", p. 55.

33 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 146-147.


De communale beweging 28

voortouw nam bij het zweren van eden en het organiseren van milities. Armen hadden
ook geen geld om wapens en dergelijke te bekostigen. Ongetwijfeld zullen de armen
profijt gehad hebben wanneer er relatieve rust was binnen de stad door de commune, net
zoals ze konden profiteren van de geweldloosheid van de godsvredebeweging. Maar in
geen van beide gevallen waren zij het doel van de actie.34
Bij zijn kritiek op de vergelijking van Vermeesch, heeft Schultz onder meer aangevochten
dat de communale beweging puur een vredesbeweging zou zijn. Niet alleen de
interpretatie van de communale beweging is hierbij echter van belang, maar ook die van
de godsvredebeweging. Wanneer men bijvoorbeeld de interpretatie van Barthlmy
aanhangt en de godsvrede ziet als een middel om oorlog te officialiseren, kan men al tot
verschillende conclusies komen. Om tot een gedegen vergelijking te komen, zal men dus
opnieuw onderzoek moeten doen, waarbij deze keer echter zowel de communale
beweging als de godsvredebeweging grondig onder de loep genomen worden.

4.4 De invloed op de milites


De godsvrede had voor een strikte opdeling van de samenleving in drie groepen gezorgd,
waarbij de geestelijken een aparte groep vormden die beschermd moest worden.35 Maar
ook in de lekensamenleving zorgde de godsvrede voor een opdeling tussen diegenen die
wapens droegen en de ongewapende boeren. De decreten van de godsvrede legitimeerden
ook het bestaan van deze groepen. De gewilde orde van God was de opdeling in de
oratores, pugnatores en agricultures.36
Een nieuwe opkomende groep, de stedelingen vielen echter buiten deze opdeling: de stad
was iets nieuws. Wanneer deze stedelingen zich verenigden in een commune, moet dit
zeker invloed gehad hebben op de milites, hoewel de banden van persoonlijke
afhankelijkheid of de bestaande structuren door de commune niet verbroken werden.37
Wel gingen de communes een volksleger oprichten om niet meer op de bescherming van
de heren te moeten rekenen, wat een vorm van concurrentie geweest kan zijn op het
recht van de milites om wapens te dragen en te vechten. Het feit dat het volksleger soms
buiten de muren optrad in een repressieve actie mag echter niet tot de conclusie leiden

34 Bij de godsvredebeweging werd er oorspronkelijk bescherming van de boeren voorzien om de


voedselbevoorrading van de clerus veilig te stellen. Later kwam daar wel de echte bescherming van de
armen bij.
35 De bescherming voor alle ongewapenden kwam pas later. Oorspronkelijk was het alleen het doel de

geestelijken en het kerkelijk bezit veilig te stellen. Dit is ook de reden waarom men een verbod uitvaardigde
op het stelen van vee. Dit laatste verbod is door velen verkeerd genterpreteerd als een bescherming van de
boeren.
Voor meer informatie hierover, zie onder andere J. FLECKENSTEIN, Rittertum und Ritterliche Welt, Berlijn,
Siedler Verlag, 2002, pp. 100-101.
36 E-D. HEHL, War, peace and the Christian order, pp. 192-194.

37 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, , p. 109.


De communale beweging 29

dat het een belangrijke rol te spelen had. Wel konden de communale milities dienen als
aanvulling op de reguliere legers en daarom werden ze verplicht om militaire prestaties te
leveren. Tot het eind van de twaalfde eeuw speelden de communes enkel een defensieve
rol, een rol van verdediging die paste in hun karakter van vredesinstituties.38
Toch moet ook dit een invloed gehad hebben op de milites; hun monopolie op het dragen
van wapens en het gebruiken van geweld was hiermee immers verbroken. De commune is
het bewijs van het onweerlegbaar gewicht verworven door de stedelijke bevolking. Toch
konden de stedelingen nooit volledig ontsnappen aan de heerlijke autoriteit en was dit
ook niet hun bedoeling. Uiteindelijk draaiden de communes slechts uit op compromissen
waardoor de traditionele machten er in slaagden om de essentie van hun autoriteit en
interesses te behouden. De communale eed werd niet door iedereen gezworen en de
geestelijken en ridders werden er meestal van uitgesloten.39

Hoewel de communes de bevolking dus niet vrijmaakte van hun feodale banden en een
commune na een aantal jaar dikwijls de grond in geboord werd door de plaatselijke heer,
was toch duidelijk een nieuwe groep in de samenleving opgestaan waar rekening mee
diende gehouden te worden. Hierdoor werd ook het traditionele beeld van de
samenleving waarbij aan de milites het vechten voorbehouden was, voor een stuk
verbroken. Door de oprichting van volkslegers kon de bevolking van de stad zichzelf gaan
beschermen tegen geweld van de heren en milites, maar ook vooral tegen hun
medeburgers. Door het zweren van de eed en het verwerven van privileges konden de
plaatselijke heren soms ook buitenspel gezet worden.
De communes moeten zeker invloed gehad hebben op de ridderschap en lieten zich er
voor een deel ook zelf door inspireren. Ondanks deze aanvechting van haar positie kende
de ridderschap een grote bloei in de twaalfde eeuw.

38 A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune,, pp. 163-164.


39 A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la France urbaine, p. 176.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 30

Hoofdstuk 5. De communale
opstanden in Kamerijk: 1077-
1107
5.1 Achtergrond en ontstaansgeschiedenis
De stad Kamerijk, gelegen in een vruchtbare regio aan de Schelde gaat terug tot de Late
Oudheid. Op het kruispunt van twee belangrijke handelswegen ontstond toen een
militaire legerplaats en een vicus, een nederzetting waar handel gedreven werd. Onder de
eerste kerstening van deze gebieden in de vierde eeuw kreeg Kamerijk een bisschop.1
Over deze eerste ontwikkelingen is echter zeer weinig geweten.2 In het begin van de
zesde eeuw veroverde Clovis Kamerijk waardoor de stad deel ging uitmaken van het
koninkrijk der Franken. Tijdens deze periode gebeurde een tweede kerstening van het
gebied door Vedastus en Gaugericus. In de nasleep van deze kerstening werden
verschillende heiligdommen en een bedevaartsoord gecreerd waardoor Kamerijk een

1 L. TRENARD (ed.), Histoire de Cambrai, Rijsel, presses universitaire de Lille, 1982, p. 14; J. DUVIVIER,
Cambrai, son histoire Militaire, ses fortifications depuis leur origine , Avesnes-sur-Helpe, Editions de
lobservateur, 1936, p. 29; R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen. Historisch-
antropologische studies over groepsculturen in de Nederlanden, Nijmegen, SUN, 1997, p. 186.
2 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp 11-14; J. DUVIVIER, Cambrai, pp. 28-30.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 31

meer stedelijk karakter kreeg. Onder Gaugericus werden het bisdom van Kamerijk en dat
van Atrecht tussen 584 en 590 samengevoegd tot n bisdom. De Merovingische dynastie
zorgde voor een voorspoedige en vredevolle periode. In de zevende eeuw werd Kamerijk
de grafelijke residentie. Economisch ontwikkelde de stad zich verder tot een belangrijk
uitwisselingscentrum waar niet alleen de opbrengsten van het omliggende platteland
verzameld werden, maar dat ook handelsrelaties had tot in Marseille en Keulen.3 Dit elan
zette zich tijdens de achtste eeuw verder, Kamerijk bleef een belangrijke markt, kreeg
vrijstelling van koninklijke belastingen en groeide in spiritueel en artistiek prestige.4
Met het verdrag van Verdun in 843 kwam Kamerijk in een onstabiele situatie. Het bisdom
Atrecht werd toegewezen aan Karel de Kale, terwijl Kamerijk bij het rijk van Lotharius
kwam. Voor de wereldse zaken was de bisschop hierdoor afhankelijk van Lotharingen,
maar voor de spirituele moest hij een beroep doen op de aartsbisschop van Reims. In de
tweede deel van de negende eeuw wisselde de stad nog een paar maal tussen het Franse en
het Duitse rijk, tot ze in 925 definitief een deel werd van het Duitse Rijk.5 Daarnaast
waren er ook andere destabiliserende factoren. Op het eind van de negende eeuw waren
de plunderingen van de Noormannen op gang gekomen en ook Kamerijk kon hier niet aan
ontsnappen. In 880 werd de stad geplunderd, waarna ze van een grotere omwalling
voorzien werd. In 953 volgde een traumatiserende aanval van de Hongaren. 6 Deze
invallen maakten duidelijk dat de stad niet optimaal bestuurd en verdedigd werd. De
graven van Kamerijk waren in deze periode meer bezig met de uitbreiding van hun eigen
macht ten koste van hun rivalen dan met het daadwerkelijk bestuur van de stad. Dit
zorgde voor een conflict tussen graaf en bisschop, waarbij in 924 de toenmalige graaf de
burcht van zijn eigen stad aanviel en in brand stak. Een twintigtal jaar later, in 948, werd
de graaf de macht over de stad ontnomen ten voordele van de bisschop nadat hij door de
inwoners van de stad in samenwerking met de bisschop verdreven was uit de stad.
Hiervoor hadden de stedelingen samengewerkt en gebruik gemaakt van een militie.7 In

3 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 14-17; F. VERCAUTEREN, Etude sur les civitates de la belgique
seconde, contribution lhistoire urbaine du nord de la France, de la fin du III e la fin du XIe s., Brussel,
Palais des Acadmies, 1934, pp. 187, 209; R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, p.
186.
4 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 18-20; J. DUVIVIER, Cambrai, pp. 31-32.

5 L. TRENARD, Histoire de Cambrai p. 21; H. PLATELLE, "L'eloge des villes au Moyen Age, Cambrai ", in: J.

DUGNOILLE en R. SANSEN. Autour de la ville en Hainaut, Parijs, Colin, 1986, p. 69; F. VERCAUTEREN, Etude
sur les civitates de la belgique seconde, p. 214; R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse
mensen, p. 187; C. THELLIEZ, "La commune de Cambrai", in: Memoires de la socit d'mulation de Cambrai,
vol. 92, 1968, p. 107. Door Thelliez wordt 922 als definitieve datum voorgesteld, dan werd Lotharingen
ingenomen door het Duitse Rijk.
6 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 24-26; J. DUVIVIER, Cambrai, pp. 32-34.

7 In de tiende eeuw beschikte Kamerijk over een militie waarin ook burgers zaten en die door taksen van de

burgers betaald werd. Met deze militie werd graaf Isaac verdreven in 946. Deze militie, die samen met
andere uitzonderlijke rechten voor de burgers erkend werd door de bisschop had de naam "pax".
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 32

958 gebruikten ze deze militie opnieuw om de bisschop de toegang tot de stad te


weigeren, deze werd echter uit elkaar geslagen door soldaten van de Duitse keizer. 8 Vanaf
de tweede helft van de negende eeuw begon de heropleving van de stad. Na de
verwoesting van de Hongaren steeg de bevolking sterk en ook de commercile en
artisanale activiteiten gingen een belangrijke plaats innemen. De bisschop die nu ook graaf
had over de stad9 had ministerialen in dienst genomen als soldaten voor de stadsdefensie.
Ook koos hij een plaatsvervanger, de advocatus, om in zijn plaats de wereldlijke functies,
die hij volgens het canoniek recht niet mocht uitvoeren, te vervullen. Omdat de vorsten
van Henegouwen, Vlaanderen en Picardi meermaals het gebied rond Kamerijk
betwistten en de stad aanvielen, schonk de Duitse keizer Hendrik I alle soevereiniteit over
het graafschap aan de bisschop, waarmee Herluin in 1007 als eerste zowel bisschop als
graaf van Kamerijk en het Kamerijkse was.10
Hiermee lag de positie van Kamerijk voor geruime tijd vast. Het kleine graafschap was een
onderdeel van het Duitse Rijk, en een grensstad met het Franse rijk. Als bisdom maakte
Kamerijk deel uit van de kerkprovincie Reims. Traditioneel ontving de bisschop de
investituur van de Duitse keizer en de wijding van de Reimse aartsbisschop. De
bisschopsstad was het centrum van een diocees dat voor de helft tot het Romaanse en voor
de andere helft tot het Germaanse taalgebied behoorde. De bisschop had grafelijke macht,
maar kon die nooit volledig ontplooien, vooral omdat de machtige buren zoals Vlaanderen
en Henegouwen constant hun macht probeerden uit te breiden ten koste van het
Kamerijkse gebied. Verder waren er ook dikwijls problemen met de advocatus of
burggraaf van de stad die alle macht die voordien aan de graaf behoorde, zelf wilde
veroveren en zo zijn eed van trouw aan de bisschop verzaakte.11 Deze onstabiele situatie

C. THELLIEZ, "La commune de Cambrai", p. 108. L. TRENARD, Histoire de Cambrai pp. 28-30; F.
VERCAUTEREN, Etude sur les civitates de la belgique seconde, pp. 220-223.
8 Deze opstand mag niet genterpreteerd worden als een communale opstand tegen de bisschopp. Zie verder

in dit hoofdstuk.
C. THELLIEZ, "La commune de Cambrai", p. 108.
9 De bisschop had hiermee enkel de wereldlijke macht over de stad gekregen, hij had nog geen wereldlijke

macht over de rest van het bisdom/graafschap. Zie verder in dit hoofdstuk.
10 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 30-34; J. DUVIVIER, Cambrai, pp. 32-35; A. CAUCHIE, La querelle des

investitures dans les diocses de Lige et Cambrai, Leuven, s.n., 1890-1891, pp. XIV-XI; E. VAN MINGROOT,
Les chartes de Grard Ier, Libert et Grard II, vques de Cambrai et d'Arras, comtes du Cambrsis (1012-
1092/93). Leuven, Leuven University Press, 2005, p. 1; R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van
middeleeuwse mensen, p. 187.
11 L. TRENARD, Histoire de Cambrai pp. 32-34; H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai et ses

destines ultrieurs", in: H. PLATELLE en R. BERGER (eds.), Terre et ciel des anciens Pays-Bas. Recueil
d'articles de M. le Chanoine Platelle publi l'occasion de son lection l'Acadmie royale de Belgique,
Rijsel, Facult libre des lettres et sciences humaines, 1991, p. 249; E. VAN MINGROOT, "Een decennium uit de
geschiedenis van de stad Kamerijk (1092-1102/2203). De voornaamste acteurs", in: A. DIERKENS en J.-M.
DUVOSQUEL (eds.), Villes et campagnes au Moyen Age, Luik, editions du Perron, 1991, p. 714; H. PLATELLE,
"L'eloge des villes au Moyen Age, Cambrai", p. 68.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 33

kon gecompenseerd worden door het feit dat Kamerijk tussen 1012 en 1092 door drie zeer
bekwame mannen geleid werd, Gerard I, Libert en Gerard II.12
Wanneer in de eerste helft van de elfde eeuw in Frankrijk de godsvredebeweging opkwam
om het stijgende geweld, dat voortkwam door de grote onafhankelijkheid van lokale
heren, in te dijken, zorgde dat voor een moeilijke situatie in Kamerijk. Het gebied was
immers enkel kerkelijk afhankelijk van Frankrijk. Wereldlijk was het een deel van het
Duitse Rijk waar de situatie anders was doordat de Duitse keizer de macht in handen kon
houden. Bovendien zou deze godsvrede gewaarborgd moeten worden door wereldlijke
heren zoals de graaf van Vlaanderen of de burggraaf van Kamerijk.13 Dit zou niet alleen
zorgen voor een ondergraving van de macht van de graaf-bisschop, bovendien waren dit
net de personen waar Kamerijk gedurende jaren geducht voor was. Wanneer Gerard I
bisschop werd, had hij al verschillende problemen gehad met zijn burggraaf, Gautier de
Lens. Deze had het huis van de vorige bisschop aangevallen, diens begrafenis verstoord en
de buitenwijken van de stad aangevallen met zijn ridders. Gerard had van Gautier zijn
vazal gemaakt in de hoop dat hij dan via zijn eed van trouw zou gehoorzamen. Dit hielp
echter niet.14 Al deze omstandigheden helpen verklaren waarom Gerard I geen
voorstander van de godsvredebeweging was. De burggraaf daarentegen zag in de
godsvrede net een middel om zijn eigen macht te kunnen uitbreiden. Hij kon het volk
hiervoor aan zijn kant krijgen door bisschop Gerard af te schilderen als een obstakel voor
de vrede. Uiteraard was deze niet tegen vrede, maar alleen tegen deze nieuwe beweging.15
In deze context moeten we zijn uiteenzetting over de drie orden in de samenleving zien.
In zijn gedachtegang waren er drie ordes, de oratores, de bellatores en de agricultores met
elk hun eigen functie.16 Iedereen had zijn eigen functie en deze waren complementair aan
elkaar. Deze orde verstoren door het afsluiten van eden of een pact zorgde alleen maar
voor wanorde. De rol van de oratores was om via het woord de militaire actie waarvan de
vorst het hoofd was te ondersteunen. Hun rol was niet om zich direct met de oorlog en
vrede bezig te houden. Dat ging tegen de gewilde orde van God in.17 In andere
interpretatie van het discours van de bisschop werd gegeven door Riches die het als een

12 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai", p. 249.


13 T.M. RICHES "Bishop Gerard I of Cambrai-Arras, the Three Orders and the Problem of Human Weakness",
in: J.S. OTT en A.T. JONES (eds.), The bishof reformed: Studies of Episcopal Power and Culture in the Central
Middle Ages, 2007, p. 134.
14 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 32, 44-45; G. DUBY, Les trois ordres ou l'imaginaire du fodalisme,

Parijs, Galimard, 1978, pp. 37-38.


15 T.M. RICHES "Bishop Gerard I of Cambrai-Arras", pp. 133-134; G. DUBY, Les trois ordres, p. 41.

16 Deze speech van Gerard I is een van de eerste waarin we het discours van drie ordes in de samenleving

terugvinden. T.M. RICHES "Bishop Gerard I of Cambrai-Arras", p. 122.


17 G. DUBY, Les trois ordres, p. 36-44.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 34

herformulering van de voorrang van het recht van de bisschop om de contouren van de
politieke gemeenschap te determineren zag.18
Gerard bleef tot zijn dood in 1051 last hebben met zijn burggraaf. Onder de volgende
bisschop, Litbert kwam het tot een bloei van de vorstelijke macht van de bisschop. Ook
hij had last met de nieuwe kasteelheer Hugo, de zoon van Gautier, die na een plundering
van de stad gexcommuniceerd werd. In tegenstelling tot zijn voorganger was Litbert wel
een voorstander van de godsvredebeweging en ging hij ze promoten. In 1065 was de
burggraaf uiteindelijk gekalmeerd en kon Litbert zich heer en meester noemen over zijn
stad. Wanneer hij stierf in 1076 liet hij een druk bevolkte en rijke stad na.19

5.2 De bron
De geschiedenis van Kamerijk is goed gekend via de Gesta episcoporum Cameracensium
die de geschiedenis van het bisdom verhalen. Zij werden vroeger toegeschreven aan een
zekere Balderic van Noyon20, doch dit ten onrechte. De auteur was waarschijnlijk een
domkanunnik te Kamerijk die door bisschop Gerard I aangezet werd tot het schrijven van
de geschiedenis van het bisdom. Dit gebeurde in drie boeken. Het eerste boek behandelt
de geschiedenis van de bisschoppen van Kamerijk van ongeveer het jaar 500 tot het jaar
1012. In het tweede worden de kerken en kloosters van het bisdom beschreven. Tenslotte
wordt het episcopaat van bisschop Gerard I tot ongeveer 1040 behandeld in het laatste
boek. Door een tweede auteur werd later de aanvulling voor de jaren 1040-1051
gemaakt.21
Na deze Gesta werd de historiografie verder gezet, zo ontstonden nog de Gesta Litbert
(1051-1076) en de Gesta Gerardi II (1076-1092), de Gesta Galcheri (1093-1106),de Gesta
Odonis (1105-1113), de twee Gesta Burchardi (1115-1130) de Gesta Liethardi (1131-1135)
en de Gesta Nicholai (1136-1167).22 In onderstaand deel zal gebruikt gemaakt worden van
de Gesta Gerardi II en de Gesta Galcheri.

18 T.M. RICHES "Bishop Gerard I of Cambrai-Arras", p. 124.


19 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, p. 32-34; H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai", p. 249;
VAN E. VAN MINGROOT, Les chartes de Grard Ier, Libert et Grard II, p. 2.
20 Onder andere Le Glay was van deze mening bij zijn uitgave van de Gesta episcoporum Cameracensium,

volgens hem was Balderic de secretaris van Litbert en daarna van Gerard II maar had hij ook Gerard I zeer
geod gekend.
Chronique d'Arras et de Cambrai par Baldric, chantre de Trouane au XIe sicle. Revue sur divers
manuscripts et enrichie de deux supplmens, avec commentaires, glossaire et plusieurs index , Parijs, s.n.,
1834, pp xiii-xiv, (ed. Le Glay).
21 E. VAN MINGROOT, Kritisch onderzoek omtrent de datering van de Gesta Episcoporum Cameracensium,
Leuven, Historica Lovaniensia, 1975, pp. 281-282, 311, 330-332; J. GESSLER en J.F. NIERMEYER (eds.),
Florilegium Chronicorum Neerlandicorum: een keuze uit de Latijnse kronieken van Noord- en Zuid-
Nederland van de tiende tot de vijftiende eeuw, 's-Gravenhage, Nijhoff, 1948, pp. 32-33.
22 E. VAN MINGROOT, Kritisch onderzoek omtrent de datering van de gesta Episcoporum Cameracensium,

pp. 281-282.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 35

Naast de Gesta episcoporum Cameracensium bestaat er ook nog de Chronicon Sancti


Andreae dat ongeveer over dezelfde gebeurtenissen handelt. Deze werd echter later
opgetekend, omstreeks 1133 door een monnik van de abdij van Saint-Andr van Cateau,
een huis dat zeer sterk verbonden was met de bisschoppen van Kamerijk. 23 Dit werk
bestaat uit drie grote hoofdstukken. Voor de eerste twee deed de auteur beroep op de
Gesta episcoporum Cameracensium. Het derde hoofdstuk, dat hier zal gebruikt worden,
brengt ook zelf nieuwe inzichten aan die niet vermeldt staan in de Gesta.24
Tenslotte zal ook verwezen worden naar de Gesta Manassis et Walcheri, exerpta per
monachum sancti Gaucheri. Volgens de uitgave van Bethman werd deze in 1135
afgewerkt. Hij behandelt dit deel als een continuatio op de Gesta Gerardi II. 25 Aangezien
na 1879 pas de Gesta Galcheri ontdekt werd als vervolg op de Gesta Gerardi II,26 is het zeer
onwaarschijnlijk dat we de Gesta Manessis et Galcheri in de traditie van Gesta
episcoporum kunnen plaatsen.
Met deze verschillende teksten beschikken we dus over zeer goed bronnenmateriaal voor
de elfde en twaalfde eeuw in Kamerijk, waarbij verschillende bronnen met elkaar kunnen
vergeleken worden.

5.3 De gebeurtenissen
5.3.1 1077: Bisschop Gerard II en de eerste communale opstand
Na de dood van Lietbert in 1076 verkozen de clerus en het volk van Kamerijk Gerard II als
opvolger.27 Als driendertigste bisschop van Kamerijk kwam hij midden in de context van
de investituurstrijd en grote kerkhervormingen aan de macht. Zoals zijn voorgangers trok
hij naar de Duitse keizer Hendrik IV om de investituur te ontvangen als bisschop en graaf
van het Kamerijkse. Wat hij niet wist of waar hij geen rekening mee gehouden had, was
dat sinds 1075 de lekeninvestituur verboden was en dat Hendrik IV gexcommuniceerd
was door de paus.28 Wanneer Gerard naar de aartsbisschop van Reims trok om de wijding

23 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai", p. 243.


24 E. VAN MINGROOT, Kritisch onderzoek omtrent de datering van de gesta Episcoporum Cameracensium,
pp. 288-289.
Zie verder in dit hoofdstuk voor de nieuwe bijdragen van de Chronicon S. Andreae.
25 "Gesta Manassis et Walcheri, exerpta per monachum sancti Gaucheri", in: M.G.H., SS., t.VII, pp. 500-504,

(ed. L. C. BETHMAN).
26 E. VAN MINGROOT, Kritisch onderzoek omtrent de datering van de gesta Episcoporum Cameracensium, p.

282.
27 "Gesta episcoporum cameracensium, continuatio, Gesta Gerardi II", in: M.G.H., SS, t. VII, Hannover, 1846,

p. 497, 1 (ed. L. C. BETHMAN).


28 "Chronicon Sancti Andreae castri Cameracesii", in: M.G.H., SS, t.VII, hoofdstuk III, p. 539, 1, (ed. L. C.

Bethman); E. VAN MINGROOT, "Grard II de Lessines", in: Dictionnaire dhistoire et de gographie


cclsiastique, 20, Parijs, 1984, p. 751-752; A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la
commune dans le nord de la France. Heule, International Commission for the History of Representative and
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 36

te ontvangen, weigerde die hem te wijden.29 Dit was niet het enige probleem waar Gerard
II mee te kampen kreeg. In het begin van 1077 trok er in de buurt van Kamerijk een man,
Ramihrd rond die een zeer strenge geloofsleer predikte en veel sympathisanten en
volgelingen kreeg. De nieuwe bisschop liet hem naar Kamerijk brengen voor verder
onderzoek. Daar weigerde Ramihrd om de hostie te ontvangen van de bisschop, dit omdat
hij een heilig ritueel niet voltrokken wilde zien door mannen die zich schuldig maakten
aan simonie. Dit maakte de aanwezigen kwaad en men beschuldigde hem van ketterij,
waarna een paar dienaren van de bisschop Ramihrd meenamen en verbrandden. Deze
gebeurtenissen kwamen ter ore van de paus die niet gelukkig was met het feit dat een man
die de gregoriaanse ideen verkondigde verbrand was.30 Hierop trok Gerard zelf naar
Rome om zijn zaak te bepleiten. De paus wilde hem echter niet aanhoren en
excommuniceerde de bisschop omdat die de bisschoppelijke ring en staf uit de handen van
een leek had ontvangen die daarnaast nog eens gexcommuniceerd was. Gerard probeerde
zijn onschuld te bewijzen en voerde aan dat hij dit helemaal niet wist en gaf zijn
bisschoppelijke waardigheid terug aan de paus om zijn goede bedoelingen te bewijzen.
Door bemiddeling van andere bisschoppen verkreeg Gerard uiteindelijk de genade van de
paus en werd hij met diens instemming bisschop gewijd door Hugues de Di,
aartsbisschop van Lyon.31
Hiermee leek Gerard II eindelijk gesetteld als bisschop. Hij besloot van de vrede te
profiteren om naar de keizer te trekken. Hij was echter nog maar net vertrokken wanneer
de burgers van Kamerijk de commune uitriepen, wat de bisschop vernam wanneer hij in
de buurt van Lobbes was. Hij besloot onmiddellijk te reageren en vroeg hiervoor steun aan
Boudewijn, graaf van Henegouwen en diens milites. Samen trokken ze naar Kamerijk
waar de burgers hen de toegang tot de stad weigerden en de erkenning van hun commune

Parliamentary Institutions, 1966, p. 89; I. RESNICK, "Odo of Cambrai and the Investiture crisis in the early
twelfth century", in: Viator: Medieval and Renaissance studies, 28 (1997), -, p. 84.
29 E. VAN MINGROOT. Ramihrdus de Scheren alias Ramihrd dEsquerchin ( 1077)", in: W. LOURDAUX, D.

VERHELST e.a. (eds.), Pascua Medeiaevalia, studies voor prof. Dr. J.M. De Smet, Leuven, universitaire pers
Leuven, 1983, pp. 87-88.
30 De Chronicon Sancti Andreae vermeldt deze gebeurtenis na de communale opstand, het is echter een

verkeerde interpretatie om deze ook daadwerkelijk na de communale opstand te situeren. Van Mingroot
kon onder andere door het bestuderen van pauselijke brieven over deze zaak kon precieze datum van de
dood van Ramihrd vaststellen.
E. VAN MINGROOT Ramihrdus de Scheren alias Ramihrd dEsquerchin ( 1077), pp. 75-93.
Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS., VII, t. VII, p. 540, 3; E. VAN MINGROOT "Ramihrd d'Esquerchin", pp.
75-77; A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 89-90; K. SCHULTZ, "denn
sie lieben die Freiheit so sehr..." Kommunale aufstnde und Entstehung des Europischen Brgertums im
Hochmittelalter, Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1995, pp. 57-58; E. VAN MINGROOT,
"Grard II de Lessines", pp. 751-752.
31 Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS., t.VII, p. 539, 1; A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la
signification de la commune, pp. 90-91; I. RESNICK, "Odo of Cambrai", p. 84; K. SCHULTZ, Denn sie lieben die
Freiheit so sehr, pp. 57-58.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 37

vroegen. De bisschop vroeg de burgers hem te vertrouwen, gaf zijn woord en werd binnen
gelaten. Hier liep het echter mis. De ridders en soldaten begonnen de burgers te
plunderen en het werd een bloedbad. De Chronicon sancti Andreae plaatst de schuld
hiervoor bij de bisschop die zijn woord zou gebroken hebben.32 De Gesta Gerardi II is
minder streng en vertelt dat de soldaten begonnen te muiten toen ze de rijkdom van de
burgers zagen.33
Hoe valt deze commune te verklaren? Volgens de Gesta Gerardi II waren de burgers deze
opstand al lang in het geheim aan het voorbereiden.34 Wat hun precieze doel is, weten we
echter niet. Enkel hun eis tot de erkenning van hun commune kennen we, maar het is
zeer waarschijnlijk dat er hiernaast ook andere voorwaarden waren. Uit de bronnen
kunnen we dus niet rechtstreeks afleiden wat het motief was achter het uitroepen van de
commune. Men heeft echter wel verschillende verklaringsmogelijkheden voorgesteld.
De moeilijke aantreding van de bisschop was geen rechtstreekse aanleiding voor de
opstand, maar zorgde er wel voor dat de burgers begonnen na te denken over het wel of

32 Appropinquantes portis et illis ad resistendum paratis, dolo simulant iurantes se cum pace venire; et sic
permissi intrare, citius fidem rumpunt, domos invadunt, cellaria diripiunt, scrinia confringunt, et omnia
direptioni tradentes, aurum, argentum, vasa, vestes, et quicquid delectabile erat auferentes, certatim
multimodis onerati spoliis, multisque hominibus captis, ad sua quisque repedarunt.
Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS., t.VII, p. 540, 2
33 Sed suis fortasse peccatis exigentibus, inscio presule, sublato rei auctore, a militibus pecuniam civium

superborum rapere desiderantibus in suis domibus subito invaduntur, et ut quisquis obvius fuit inimico
inimicus, aut vulneratur aut interficitur,
Gesta Gerardi II, M.G.H., SS, VII, p. 498, 2.
Waarschijnlijk is de Chronicon S. Andreae waarheidsgetrouwer, ondanks de verdere afstand in de tijd van
de feiten. In de Gesta Gerardi II worden andere mindere rooskleurige zaken over de bisschop ook niet
vermeld, waaronder zijn problemen met de paus in het begin van zijn investituur. Een andere verklaring
voor het verschil tussen beide bronnen wordt gegeven door Knzel. Deze meent dat het bloedige neerslaan
van de commune voor een collectieve herinnering zou hebben gezorgd onder de cives die afweek van het
beeld dat in de Gesta Gerardi II geschetst werd.
Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS., t.VII, p. 540, 2; Gesta Gerardi II, M.G.H., SS, VII, pp. 497-498, 2; A.
VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 93-94; J. DUVIVIER, Cambrai, p. 37;
R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, pp. 197-198.
34 "...cum cives Cameraci male consulti conspirationem multo tempore susurratam et diu desideratam

iuraverunt communiam..." Gesta Gerardi II, M.G.H., SS, VII, p. 498, 2.


Sommige auteurs verwijzen hier naar de opstand tegen de bisschop in 958. Dat dit een inspiratie voor de
commune van 1077 zou zijn is echter zeer onwaarschijnlijk. Ten eerste was er al meer dan een eeuw
verstreken tussen beide gebeurtenissen. Verder gebeurde de opstand in 958 uit woede tegenover het beleid
van de bisschop, wat in 1077 veel minder het geval kan geweest zijn aangezien Gerard II nog maar net aan
zijn episcopaat begonnen was. Er is ook geen sprake van wraak aangezien de bisschop gevraagd wordt om de
commune te erkennen. Ten derde ging de opstand in 958 waarschijnlijk vooral uit van de ontevreden
ministerialen van de bisschop, terwijl in 1077 de burgers van Kamerijk de initiatiefnemers waren. Over de
aanstokers van de opstand in 958 is men het echter niet eens.
A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 94-95; F. VERCAUTEREN, Etude
sur les civitates de la belgique seconde, pp. 226-228; R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse
mensen, p. 192.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 38

niet erkennen van hun stadsheer en de legitimiteit van zijn macht. 35 Een duidelijke
oorzaak kan men vinden in de hoop zich te beschermen tegen geweld en bedreigingen
van buitenaf. Deze waren immers legio. Door de heersende gewoonte van privwraak
domineerde de chaos. De ridders van de bisschop, in theorie zijn vazallen, profiteerden
van zijn zwakke positie om hun eigen belangen naar voren te schuiven. Vooral de
burggraaf, de belangrijkste onder hen, vormde een groot gevaar aangezien deze in de stad
verbleef en hij zich al meerdere keren vergrepen had aan de rijkdom van de burgers.
Tijdens het episcopaat van Litbert waren de burgers een stuk welvarender geworden,
deze nieuwe rijkdom wilden ze beschermen en het middel daartoe vonden ze in een
gemeenschappelijke eed en een pact.36 De verschillende strubbelingen die er geweest
waren hadden tot een voelbaar machtsvacum geleid dat de burgers naar zich toe trokken
en verder tot ontplooiing brachten. Wanneer hun heer niet aanwezig was in de stad leek
het dan ook het ideale moment om tot actie over te gaan, de macht over te nemen en zo
vrede te verkrijgen.37
Deze commune werd dikwijls genterpreteerd als een vredesbeweging in het verlengde
van de godsvrede. Op deze manier wordt de uitdrukking "profana communio"38 die Gerard
II gebruikte om de commune mee aan te duiden genterpreteerd. Waar de godsvrede een
pact was op aansturen van de clerus, hadden de burgers zich deze keer op eigen initiatief
verenigd zonder hiervoor de toestemming van de Kerk te vragen. Hoewel de bisschop net
als de burgers voordeel had bij de vrede die het gevolg van deze commune zou zijn,
vertrouwde hij liever op de oude orde zoals hij ze kende.39 De commune van 1077 slaagde
hierdoor niet, maar zorgde wel voor ervaring en liet een diepe indruk na op de burgers
van Kamerijk.
Dat het uiteenslaan van de commune niet zomaar licht vergeten werd, werd enige tijd
later duidelijk. Wibertus, een eerbiedwaardig burger en rijke handelaar van de stad had bij
de commune zijn broer Fulbertus, die ook handelaar was, verloren.40 Hierdoor vatte hij
een haat op tegenover de bisschop en sloot een complot met diens vijanden om hen de
stad te overhandigen. Hij bekende dit echter zelf aan de bisschop, maar wilde de namen

35 K. SCHULTZ, denn sie lieben die Freiheit so sehr, pp. 57-58.


36 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai", p. 257; A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la
signification de la commune, pp. 95-96; L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 45-47.
37 K. SCHULTZ, denn sie lieben die Freiheit so sehr, p. 72; A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la

signification de la commune, p. 95.


38 Gesta Gerardi II, M.G.H., SS, VII, p. 498, 2.

39 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai ", p. 257; A. VERMEESCH, Essai sur les origines et la

signification de la commune, p. 97; L. TRENARD, Histoire de Cambrai p. 47.


40Quidam civis venerabilis, nomine Wibertus et mercator per multas terras cognitus in prefata communia
quendam fratrem suum Fulbertum, concivem et commercatorem prudentissimum, inter occisos interfectum
perdiderat. Gesta Gerardi II, M.G.H., SS, VII, p. 498, 3.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 39

van zijn medeplichtigen zelfs onder folteringen niet bekennen, waarna hij gedood werd. 41
Uit deze korte episode kunnen we afleiden dat de commune van 1077 waarschijnlijk
vooral gedragen werd door de rijkere burgers van de stad, handelaars zoals Wibertus en
Fulbertus. De aanduidingen venerabilis en prudentissimus die gehanteerd werden in de
tekst, wijzen er waarschijnlijk op dat beide handelaars tot de elite van de stad
behoorden.42
Na deze laatste opstoot van gevaar door de burgers van Kamerijk, had Gerard II nu alleen
nog iets te vrezen van zijn burggraaf, Hugo I van Oisy. Hij was aan de macht gekomen
onder Litbert. Deze had er ook al verschillende keren moeilijkheden mee gehad omdat
de burggraaf zich niet bekommerde om zijn ambt, maar zich bezig hield het plunderen
van de burgers van Kamerijk en het platteland te verwoesten. Met de hulp van de graaf
van Vlaanderen, Robert de Fries, werd Hugo uit Kamerijk en zelfs uit Vlaanderen
verbannen naar Engeland. Hierna kon Gerard II eindelijk in rust regeren over Kamerijk.43

5.3.2 Conflicten tussen milites


Tussen 1087 en 1090 ontstond er een twist over het dorp Vinci44 tussen Oilard, een
bekende miles en een zekere Johannes. Beiden trokken zich terug en bereidden zich voor
op de strijd. Jean stelde een leger samen met mensen uit Kamerijk terwijl Oilard
huursoldaten aannam. Bij het treffen behaalde Oilard een verpletterende overwinning,
waarbij een grote oorlogsbuit kon gemaakt worden. Aan de kant van Jean waren veel
doden gevallen waaronder de neef van de bisschop. Door de tussenkomst van de bisschop
kon echter een overeenkomst bereikt worden tussen de partijen, waarmee het probleem
opgelost leek.45 Vanaf nu Oilard zette zich in voor de bescherming van het bisdom, zodat
er verder vrede heerste. Wanneer hij op een dag door het gebied van de kasteelheer Hugo
trok, werd hij achtervolgd door diens zoon Simon en een leger. De aanhangers van Oilard

41 Gesta Gerardi II, M.G.H., SS, VII, p. 498, 3; J.F. NIERMEYER (ed.), Florilegium Chronicorum
Neerlandicorum, pp. 32-33; H. PLATELLE, Le mouvement communal de Cambrai" p. 247; L. TRENARD,
Histoire de Cambrai, p. 45.
42 Knzel wees er op dat deze termen niet als bedoeld kunnen zijn als positieve connotaties over de personen

van Wibertus en Fulbertus. De auteur stond immers negatief tegenover hen omdat zij tegen de bisschop
gerevoleerd hadden. Daarom moeten beide termen een aanduiding van hun sociale positie geweest zijn.
R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, p. 200.
43 Gesta Gerardi II, M.G.H., SS, VII, pp. 498-499, 4-5; E. VAN MINGROOT, "Grard II de Lessines", pp. 752-

753; A. CAUCHIE, la querelle des investitures dans les dioceses de Lige et Cambrai , p. 13; A. VERMEESCH,
Essai sur les origines et la signification de la commune, pp. 91-92; I. RESNICK, "Odo of Cambrai", p. 85.
44 Volgens de editie van de Chronicon S. Andreae door Le Glay was Vinci de naam van een boerderij op het

gebied van de oude stad Crvecoeur en vormde het een parochie. Meer informatie over de plaats van
Crvecoeur of de situereing ten opzicht van Kamerijk, vermeldt hij niet.
Chronique d'Arras et de Cambrai par Baldric, p. 479, (ed. Le Glay).
45 Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS., t.VII, p. 541, 7
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 40

sloegen op de vlucht, Oilard probeerde zich te verbergen maar werd ontdekt, waarna hij
gedood werd. Hij werd eervol begraven in de kathedraal van Kamerijk.46
Hoewel deze twist dus ogenschijnlijk enkel twee ridderfamilies aanbelangde, had het een
grote invloed op de rest van Kamerijk. Wanneer Jean Kamerijk achter zich kreeg, kunnen
we veronderstellen dat dit vooral de aanhangers van de burggraaf waren op wiens steun
hij kon rekenen. De moord op Oilard kunnen we dan interpreteren als een wraakactie
voor het geleden verlies of een verderzetting van de vete. Oilard had de steun van de
bisschop, hij zorgde immers voor de bescherming van diens rijk. De breuklijn tussen de
bisschop en zijn burggraaf kunnen we dus ook in deze twist terugvinden.

5.3.3 Het schisma en de tweede commune


Wanneer Gerard II stierf in 1092, maakte dit een hoop spanningen los in het Kamerijkse.
Tijdens het episcopaat van Gerard II was de invloed van de investituurstrijd al duidelijk te
merken. Dit werd nog veel duidelijker wanneer een opvolger moest gevonden worden.
Het volk verkoos Manasse, maar de clerus was tegen deze kandidaat.47 Wanneer Manasse
naar de keizer trok om zijn investituur te verkrijgen, weigerde deze hem te ontvangen.48
Hierna verkoos de clerus van Kamerijk een andere kandidaat, Walcher. Deze werd ook
door het volk aanvaard en hij ontving zonder problemen de investituur van de keizer, als
lid van de Nederlotharingische adel was hij immers een ideale keizerlijke partij. Ook de
paus ging akkoord en weldra werd hij gewijd.49
Al snel doken er echter problemen op. Bij de twisten over de bisschopsopvolging was de
clerus van Atrecht naar de paus getrokken en had om zijn onafhankelijkheid gevraagd en
zelf al Lambert als kandidaat-bisschop voorgesteld, waarmee de paus akkoord ging.50
Atrecht werd al meer dan vijfhonderd jaar geregeerd door de bisschop van Kamerijk dat
bij het Duitse rijk hoorde terwijl het zelf een Franse stad was. De Franse koning was een
voorstander van de onafhankelijkheid om zo een extra Franse bisschopszetel te verkrijgen.
Ook de graaf van Vlaanderen steunde het voorstel omdat hij erop uit was de macht van de
Duitse keizer zo veel mogelijk te beperken. De paus tenslotte had al lang niet veel meer te
zeggen gehad in de bisschopskeuze van Kamerijk door de sterke invloed van de keizer.

46 Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS., t.VII, p. 542, 12.


Of burggraaf Hugo op dit moment al verbannen was, is niet duidelijk. De Vita Gerardi II vermeldt geen
datum van de verbanning van Hugo, maar laat uitschijnen dat het in het begin van de episcopaat van Gerard
gebeurde. Waarschijnlijk was hij op het moment dat Oilard vermoord werd, rond het jaar 1089 dus wel al
verbannen.
47 "Gesta episcoporum cameracensium, continuata, Gesta galcheri", in: M.G.H., SS., t. XIV, strofe 32-34.

48 "Gesta Manassis et Walcheri, exerpta per monachum sancti Gaucheri", in: M.G.H., SS., t.VII, p. 500, 2.

49 Gesta Manassis et Walcheri, in: M.G.H., SS., t. VII, pp. 502-503, 7; Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS.,
t.VII,p. 544, 18; Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 80-98; I. RESNICK, "Odo van Cambrai", p. 87.
50 Gesta Manassis et Walcheri, in: M.G.H., SS., t. VII, pp. 500-501, 3; Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS.,

t.VII, p. 544, 17; Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 71-79.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 41

Door Atrecht te scheiden van Kamerijk kon zijn invloed in dit gebied terug uitgebreid
worden. De keizer van het Duitse rijk en de bisschop en clerus van Kamerijk waren
uiteraard tegen de splitsing omdat hun invloed dan beknot werd. Op het concilie van
Clermont in 1095 werd de scheiding van beide bisdommen beslist.51
Op datzelfde concilie van Clermont kwam Manesse Walcher beschuldigen dat hij zijn
bisdom had afgenomen, waarbij hij beweerde dat hij de enige rechtvaardige kandidaat was
aangezien hij als eerste door het volk verkozen was. Walcher verdedigde zich, maar er
werd geoordeeld dat Manasse recht had op het bisdom en Walcher werd
gexcommuniceerd.52 Hiermee had Manasse dus de gegeerde bisschopszetel in handen.
Walcher wilde zijn plaats echter niet afstaan en kreeg hierbij de steun van de keizer en
van de meerderheid van het kapittel van Kamerijk. Dat Walcher zich sterk verzet had
tegen de scheiding van het bisdom, verklaart ten dele deze steun van de plaatselijke clerus
die hun invloed in Atrecht niet wilden verliezen.53 Beide kandidaten bleven elkaar
bestrijden, maar uiteindelijk deed Manasse in 1104 afstand van zijn aanspraken op
Kamerijk en werd hij bisschop van Soisson.54 In hun strijd om de bisschopszetel was het
bestuur van het bisdom op de achtergrond geraakt. Hiervan profiteerden de verschillende
lokale heren door hun macht uit te breiden ten koste van het bisdom. Op het platteland
werden kastelen gebouwd door de milites en casati van de bisschop van waaruit
plundertochten ondernomen werden. Dit werd gretig ondersteund door de graaf van
Vlaanderen, die stukken grond in leen gaf om kastelen op te kunnen bouwen en ook
meerdere keren zelf het gebied aanviel.55
In dit chaotische klimaat werd de tweede commune uitgeroepen in 1102 door de burgers
van Kamerijk, exact vijfentwintig jaar na de eerste commune. Deze maal slaagden de
burgers er wel in om hun commune te laten erkennen door de bisschop, weliswaar niet
helemaal met diens volle overtuiging. Ze hadden alle voordelen opgesomd die hij zou
krijgen bij het ondersteunen van hun commune zoals de belofte om hem niet naar het
leven te staan, trouw te zijn, hem niet te verbannen of geen vijanden toe te laten in de
stad.56 Wat de voordelen waren voor de burgers komen we niet te weten. Wel beschikten

51 C. DESTOMBES, Histoire de l'glise de Cambrai, II, Rijsel, Descle De Brouwer, 1890, p. 5; I. RESNICK, "Odo
van Cambrai", pp. 85-87.
52 Chronicon S. Andreae, in: M.G.H. SS., t.VII, p. 544, 19; Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 211-

214; J. DESTOMBES, Histoire de l'glise de Cambrai, pp. 11-13.


53 I. RESNICK, "Odo of cambrai", pp. 88-89.

54 J. DESTOMBES, Histoire de l'glise de Cambrai , pp. 21-22; I. RESNICK, "Odo of Cambrai", p. 83.

55 Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 109-111, 353-354; L. TRENARD, Histoire de Cambrai p. 47-48; I.

RESNICK "Odo of Cambrai", p. 83; A. CAUCHIE, la querelle des investitures dans les dioceses de Lige et
Cambrai, p. 157.
56'Nos omnes cives insimul per sanctos Dei iuramus et per fidem promittimus et per fidem promittimus et
per cartam confirmamus, quod Galcherum fidelius episcopum servabimus de vita, de membris eius, de
honore presulatus, regi Henrico quamdiu, quin immo filio eius atque eorum omnibus Romanis successoribus
in ius adesse poterit, ut suib iudicaverint fratres et coepiscopi Lotharingif imperii. Iuramus et hoc denique,
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 42

ze nu officieel over een gewapende macht om zich te beschermen tegen de bedreigingen


en zien we ze enige tijd later als een zelfstandig politiek orgaan onderhandelen en vrede
sluiten met de graaf van Vlaanderen.57 In 1103 verjoegen de burgers bisschop Walcher uit
de stad waarop ze gexcommuniceerd werden.58 Het belangrijkste doel van deze commune
was nog altijd de vrede garanderen, hoewel de burgers veel nieuwe functies konden
verwerven omdat de administratie bijna volledig in handen van leken terecht kwam.59
Deze commune hield vijf jaar stand, tot ze in 1107 uiteen geslagen werd door de Duitse
keizer Hendrik V die ook Walcher terug de macht over de stad gaf. Beiden waren zeer
ontstemd door het verraad van de burgers, de keizer wilde de burgers en casati straffen
omdat ze nieuwe wetten aangenomen hadden, en een bisschop ontvangen hadden die
vijandig stond tegenover het Duitse rijk.60 Aangezien de casati ook ter verantwoording
geroepen werden, is het waarschijnlijk dat ook mensen van buiten de stad aan het
eedverbond deelnamen.61
Hoewel de officile commune nu vernietigd was, konden de politieke aanspraken van de
burgergemeenschap niet meer uitgeschakeld worden. Tussen 1107 en 1182 ontvingen de
inwoners van Kamerijk een charter van vrijstelling dat een commune impliceerde. Dit kan
afgeleid worden uit het feit dat keizer Frederik Barbarossa in 1182 het charter verbood. 62
De commune was dus niet altijd in strijd met de macht van de bisschop, in de twaalfde
eeuw werd er meerdere keren samengewerkt, zoals in 1120 toen ze samen burggraaf Hugo
II verplichtten om zich terug onder vazaliteit van de bisschop te stellen. In 1137
verbonden de cives zich met de graaf van Henegouwen en met de casati tegen Symon, de

nos pro christianitate Remensium aecclesiae numquam sibi deficere, neque inter nos monachum nec
abbatem nec clericum consentire nec laicum, qui sit contra episcopum; immo illum expellere ab urbe cum
dedecore, qui de ipso inhoneste audebit verba facere; et recipere neminem de clericis extra urbem, qui sunt
contra pontificem, nisi per suam gratiam; et de presulis legibus, de consuetudinibus, ut fuerunt antiquitus
suis predecessoribus, nec quicquam supercrescere nec ad minus descendere, iuramus eo vivente et
successorum tempore'. Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 374-383.
Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 370-387; H. PLATELLE "Le mouvement communal de Cambrai ",
p. 259.
57 Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 405-414; H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai
", p. 259.
58 Na de dood van Manasse ging de bisschopsstoel niet terug naar Walcher, maar werd Odo gekozen als zijn

opvolger. Hij was echter helemaal niet geschikt voor het vervullen van een wereldlijke functie wegens zijn
completatieve natuur. Hij werd tot bisschop gewijd in 1105, maar weigerde de investituur te vragen aan de
keizer. Pas in 1106 of 1107 was hij in staat om de stad binnen te trekken, in december 1107 moest hij echter
alweer vluchten uit de stad. In 1113 deed hij afstand van zijn bisschoppelijke stoel en stierf korte tijd daarna.
I. RESNICK, "Odo of cambrai", pp. 91-96.
59 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 48-49; H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai ", p.

259.
60 Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 536-551; L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 48-49; A.

VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la commune, p. 98; H. PLATELLE, "Le mouvement
communal de Cambrai ", p. 259.
61 R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen , p. 206.

62 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai ", p. 260-261.


De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 43

burggraaf. Het verdrag werd zowel als amiciatia als communia omschreven. Deze
commune beschikte over een leger van pedites. Deze militie werd ook met de term
communia omschreven tegenover militia waarmee een feodaal ruiterleger werd bedoeld.63
Andere privileges zoals het verbod op extra belastingen impliceerden dat de burgers in de
macht konden delen.64 Na 1182 volgde er weer een periode van harde strijd tussen de
burgers en de bisschop. Dit valt voor een stuk te verklaren door twee tegenstrijdige
charters die in het bezit waren van de stad. In 1182 had de keizer de inwoners onder
exclusieve autoriteit van de bisschop geplaatst. Twee jaar later kondigde hij "het groot
privilege" af, de eerste bewaarde wet van Kamerijk, waarin het bestaan van een pax werd
erkend en de rechtspraak werd gedeeld tussen de bisschoppelijke schepenen en de
gezworenen van de vrede.65 Dit regime van machtsdeling bleef bestaan tot in 1226
wanneer de privileges werden ingetrokken, de burgers hun charters moesten teruggeven
en het belfort werd vernietigd. Na 150 jaar communale strijd werd de commune in 1227
met de Lex Godefridi verboden en kreeg de stad een heerlijke organisatie. De gezworenen,
gekozen door de bevolking werden afgeschaft en er kwam een college van veertien
schepenen die aangeduid waren door de bisschop.66

5.4 De verschillende groepen te Kamerijk


In de bespreking van de gebeurtenissen in Kamerijk op het eind van de elfde en in het
begin van de twaalfde eeuw zagen we verschillende groepen met elk eigen belangen naar
voor komen. Die belangrijkste hiervan zullen hier kort besproken worden.

5.4.1 Ministeriales
Kamerijk was een onderdeel van het Duitse rijk en net als daar had de heer, in dit geval de
bisschop, vooral ministerialen in zijn dienst, die via persoonlijke banden met hem
verbonden werden. De ministerialen kunnen in verschillende groepen opgedeeld worden.
De casati vormden een van deze groepen. Casati waren oude milites servientes die
verbonden waren aan de familia van de bisschop, zijn vazallen die instonden voor de
defensie dus. Geleidelijk kregen deze steeds meer macht en vrijheid. Rond 1100 waren de
meesten onder hen van adel en hadden ze belangrijke lenen in het graafschap. Deze
machtsbasissen buiten de stad konden ze wel gebruiken om zich binnen de stad te doen

63 R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, p. 207.


64 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, pp. 50-51; H. PLATELLE, "L'eloge des villes au Moyen Age, Cambrai", p.
70.
65 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, p. 52; H. PLATELLE, "L'eloge des villes au Moyen Age, Cambrai", p. 70; J.

DUVIVIER, Cambrai, p. 38; K. SCHULTZ, denn sie lieben die Freiheit so sehr, pp. 59-60.
66 L. TRENARD, Histoire de Cambrai, p. 55; J. DUVIVIER, Cambrai, p. 38; C. THELLIEZ, "La commune de

Cambrai", pp. 109-112; E.M. MEIJERS, Le droit coutumier de Cambrai, Haarlem, Tjeenk Willink & zoon n.v.,
1955, p. XX-XXI.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 44

gelden. Ze stonden wel nog in voor de verdediging van het kasteel.67 De belangrijkste
onder hen was de burggraaf die de grafelijke macht van de bisschop in de stad
overgenomen had.68 Hoewel hij in de elfde eeuw zeer machtig geworden was, kunnen we
toch veronderstellen dat ook hij oorspronkelijk een ministerialis was.69 In de geschiedenis
van Kamerijk hebben we meerdere malen gezien dat er problemen waren met de
burggraaf en dat de bisschop veel moeite had om hem aan zijn gezag te onderwerpen.
Aangezien hij met het merendeel van de wereldlijke taken van de bisschop belast was,
beschouwde hij zich als de wereldlijke tegenhanger van de bisschop waarbij hij zoveel
mogelijk van diens macht naar zich toe probeerde te trekken. De burgraaf had ook zelf
milites en casati rond zich.70 Een andere belangrijke casaat was de vidame.71
Oorspronkelijk waren de casati dus ondergeschikt aan de bisschop en zijn vazallen, na
verloop van tijd maakten ze zich steeds losser uit zijn greep en gingen ze zich
onafhankelijker opstellen. De bisschop echter had hen nog steeds nodig, zeker wanneer
hij in een zwakkere positie stond. Zij maakten op zulke momenten misbruik van zijn
zwakheid om extra voordelen of geld af te persen. Zo slaagde bisschop Manasse er pas in
hun hulp te krijgen om zijn rivaal te verdrijven nadat hij hen geld, eer en lenen had
beloofd.72 Toch hadden ze enige tijd ervoor samen met de burgers van Kamerijk deze
Manasse zelf tot bisschop gekozen en waren zij de tegenstanders van bisschop Galcher.73
Zij waren echter niet altijd op persoonlijk gewin uit. Bij de commune van 1102 was een
van de belangrijkste beschermers van de stad en de burgers Godefroid de Ribmont, een
vooraanstaande casaat.74 Dat enkelen onder hen de commune gesteund hadden, bleek ook
uit de kwade reactie van de keizer die zowel tegen de burgers als tegen de casati gericht
was bij het uiteenslaan van de commune.75

67 E. DUPREEL, "Les ministeriales de Cambrai", in: P. FREDERICQ, Mlanges Paul Fredericq. Hommage de la
Socit pour le progrs des tudes philologiques et historiques. Brussel, Lamartin, 1904, pp. 203-204; E. VAN
MINGROOT, "een decennium uit de geschiedenis van de stad Kamerijk", pp. 740-741; H. PLATELLE "Le
mouvement communal de Cambrai ", p. 250; R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen,
p. 202.
68 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai ", p. 250.

69 E. DUPREEL, "Les ministeriales de Cambrai", p. 203-204; F. GANSHOF, Etude sur les ministeriales en Flandre

et en Lotharingie, Brussel, Acadmie royale de Belgique,1927, pp. 197-203.


70 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai ", p. 250.

71 De vidame voerde net als de burggraaf een deel van de wereldlijke macht van de bisschop uit. Meestal

stond hij aan het hoofd van het bisschoppelijk leger.


E. DUPREEL, "Les ministeriales de Cambrai", p. 203-204.
72 E. DUPREEL, "Les ministeriales de Cambrai", p. 203-204; Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 243-

244.
73 Electus est episcopus a casatis et civibus, Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 33.

Over de tegenstand tegen bisschop Galcher, zie bijvoorbeeld Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 107.
74 Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, str. 449-456. H. PLATELLE "Le mouvement communal de Cambrai ",

p. 259.
75 Gesta Galcheri, in: M.G.H., SS., t. XIV, 536.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 45

In de twaalfde eeuw evolueerde het juridisch statuut van de ministeriales verder. In 1135
voerde toenmalig bisschop Lithard een hervorming door waardoor belangrijke
ministerialen niet meer via persoonlijke banden aan hun functie gehecht waren. Ze
werden nu eerder een soort betaalde functionarissen.76

5.4.2 Milites
Het is niet echt duidelijk of de milites in Kamerijk ook ministerialen van de bisschop
waren. Vercauteren beschouwde, in navolging van Ganshof, de ministeriales en casati van
de bisschop die instonden voor de defensie als milites. Omdat de milites ook uit andere
personen bestonden en ze in de bronnen als een aparte groep worden benoemd, naast de
casati, worden ze hier ook los van de ministeriales behandeld.
De milites van Kamerijk komen vooral negatief naar voren. Zij waren het die op het
platteland kastelen bouwden om van daaruit de omgeving te brandschatten. Doordat zij de
groep waren die voor het meeste geweld in de samenleving zorgde, waren ze n van
oorzaken van de commune. Zij waren het ook die dezelfde commune uit elkaar sloegen en
plunderden in de stad. Plunderingen werden ook als "normaal" beschouwd, het lijkt wel
of ze hoorden bij de functie van milites. Zo vertelt de kroniek van Saint-Andr: "Oilard
gebruikte zijn kracht en leger om het gebied van Kamerijk te beschermen. Wanneer hij op
een dag, zoals de gewoonte was, het gebied van Vermandois vernietigd had, haastte hij
zich om terug te keren, gecharmeerd door zijn succes, hij was beladen met buit en
verkocht verschillende gevangenen."77 Deze plunderingen en de gewoonte van privwraak
die er onder de ridders heerste moet nochtans de handelsactiviteiten in de regio ernstig
verstoord hebben. Niemand kon zich immers veilig op de wegen begeven wanneer er
twee oorlogszuchtige ridderbendes op pad waren. Deze privwraak kon ook jaren
aanslepen. Zo herleefde het conflict tussen twee ridders uit circa 1087 in 1099. Toen werd
Foulques, een van de verliezers van dat conflict midden in de stad Kamerijk vermoord.
Zijn zonen lieten dit niet zomaar gebeuren en als wraak vermoordden ze zestig mensen.78
In de Gesta Galcheri komen de milites vooral als groep in dienst van een hogere heer zoals
de graaf van Vlaanderen of de keizer van Duitsland.
De milites van Kamerijk in de elfde en vroege twaalfde eeuw lijken zich op het eerste
zicht niet veel aangetrokken te hebben van de stad en de stedelijke bevolking. Ze
verbleven meestal op het platteland, en trokken slecht sporadisch naar de stad.

76 E. DUPREEL, "Les ministeriales de Cambrai", pp. 205-206.


77 Quod autem sub occasione predicti Oilardi hic vidimus contigisse, nemini sit onerosum vel legere vel
audire. Hic siquidem cum virtute militiae circumquaque famosus viribus et armis Cameracensem tueretur
patriam, contigit eum aliquando more suo in pago Viromaridensi predationem multam fecisse, et Capta
preda plurimisque captis hominibus, prospero successu citius remeare , Chronicon S. Andreae, in: M.G.H.
SS., t.VII, p. 541, 8.
78 Lambert van Wattrelos, "Annales Cameracenses", M.G.H., SS., t. XVI, Hannover, 1859, p. 510 (ed. G. H.

Pertz); H. PLATELLE, La commune de Cambrai, p. 254.


De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 46

5.4.3 De stedelijke bevolking


Hoewel de milites zich weinig bekommerden om de stad, hadden de inwoners van de stad
wel te lijden van hen. Deze stedelijke inwoners werden in de Gesta met de term cives
aangeduid en waren de stadsbewoners die niet tot de feodale bovenlaag en hun gewapend
gevolg of tot de clerus behoorde.79 De inwoners van de stad hielden zich bezig met
landbouw, maar daarnaast waren er ook handelaars; Kamerijk was immers al lang een
belangrijk economisch centrum met onder andere twee jaarmarkten en ook twee
muntateliers.80 Deze handelaars werden tijdens de elfde eeuw steeds welvarender en
wilden vanzelfsprekend hun rijkdom beschermen. Deze toegenomen rijkdom maakte hen
ook zelfbewuster. Zij waren het waarschijnlijk die de eerste commune uitriepen om zich
te beschermen. Ze werden echter het slachtoffer van hun eigen commune toen de
bisschop en de graaf van Henegouwen hun troepen niet in de hand hielden en deze zich
op de rijkdom van de burgers stortten. Dat het vooral de rijke handelaars waren die actie
ondernamen blijkt ook het volgende jaar wanneer Wibertus een complot tegen de
bisschop smeedde omdat zijn broer was omgekomen bij het neerslaan van de commune.
Deze rijke stedelingen hadden ongetwijfeld niet meer te lijden dan de arme boeren op het
platteland, ze waren echter zelfbewuster geworden en vonden dat er rekening met hen
diende gehouden te worden. Ook bij de verkiezing van een nieuwe bisschop kwam dit
naar voor. Hun stem lijkt bij de keuze even belangrijk te zijn geweest als die van de clerus.
In 1093 verkozen zij Manasse als bisschop, maar dit was niet de kandidaat van de clerus
van Kamerijk. De paus echter bevestigde de geldigheid van de verkiezing van het volk
waardoor Manasse bisschop gewijd werd. Uiteraard speelde het eigenbelang van de paus
hierbij ook een rol, maar het feit dat hij de verkiezing door de burgers als geldig
verklaarde, wijst er toch op dat deze als groep reeds aanwezig waren in de samenleving.

5.5 Conclusie
Kamerijk was in de elfde eeuw een economisch welvarende stad geworden met een
opkomende burgerij van rijke handelaars. De vechtende klasse, zowel de burggraaf als de
milites zagen deze nieuwe rijkdom als een bron voor plunderingen. Een instabiel centraal
gezag verergerde deze situatie alleen maar. In 1077 probeerden de burgers zich hiertegen
te verzetten en riepen ze gezamenlijk de commune uit. Dit mislukte echter en een zware
plundering van de stad volgde waarbij de bisschop zijn milites niet in de hand kon of
wilde houden. De chaotische situatie werd een aantal jaren later opnieuw zeer duidelijk
wanneer een vete tussen twee ridders uit de hand liep en het eindigde met een echte
veldslag waarbij ook inwoners van Kamerijk omkwamen. Na de dood van Gerard II werd
er geen opvolger gevonden, wat opnieuw een ideale gelegenheid was voor de bellatores

79 R. KNZEL, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, p. 202.


80 H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai", p. 251.
De communale opstanden in Kamerijk: 1077-1107 47

om hun persoonlijke macht uit te breiden. Kastelen vermenigvuldigen zich op het


platteland, privoorlogjes werden uitgevochten, het omliggende land werd geplunderd.
Ook de burggraaf die het wereldlijk gezag had moeten vertegenwoordigen greep elke
gelegenheid aan om zijn eigen macht uit te breiden, dit ten koste van de bisschop en de
stedelingen. Op dit moment leken de milites nog helemaal geen groep te vormen met een
eigen identiteit of zelfbewustzijn. Hun eigen belang primeerde en daarvoor gingen ze
evengoed hun rivalen als de boeren of stedelingen te lijf. Deze rijker geworden
stedelingen werden dus niet gezien als een inbreuk op hun macht. De stedelingen zagen
zien zichzelf echter wel als een groep en worden ook zo voorgesteld. In 1102 riepen ze
opnieuw de commune uit waarbij ze zich gingen verdedigen tegen hun belagers, er werd
zelfs een eigen militie opgericht en ze gingen onderhandelen met de graaf van Vlaanderen
over de verdediging van hun stad. Hoewel deze commune vijf jaar later uiteen geslagen
werd, bleef het communale idee toch aanwezig in de stad en bleven de burgers
verscheidene communale privileges behouden.
De uitzonderlijke ligging van Kamerijk, op de grens van het Duitse en Franse rijk, zorgde
voor een specifieke situatie. Deel van twee rijken, was de centrale macht in dit bisdom
niet altijd even sterk. Plaatselijke heren zoals de burggraaf en belangrijke milites
probeerden hier hun voordeel uit te halen door extra macht naar zich toe te trekken. De
burgers echter lieten dit niet zomaar gebeuren en riepen tot twee maal toe de commune
uit om zich tegen de willekeur van de vechtende klasse te kunnen beschermen. Hoewel ze
niet helemaal in hun opzet slaagden, was het idee wel gezaaid dat weerloze stedelingen
ook iets te zeggen hadden en eisen konden stellen aan de machtigen rondom hen.
De communes van Laon 48

Hoofdstuk 6. De communes
van Laon
6.1 Voorgeschiedenis
Laon situeert zich in een uitzonderlijk verscheiden gebied op de noordwestelijke grens
van het bekken van Parijs. De geografie van de Laonnois zorgde voor de ideale
ondergrond voor zowel schapenteelt, graanteelt, tuinbouw als wijngaarden. Het
noordelijke deel van het gebied was zeer visrijk door de vele moerassen. Deze
uitzonderlijke combinatie maakte de streek een van de rijkste regio's van Noord-
Frankrijk.1
Op een heuvelrug op de grens tussen de twee verschillende gebieden ontstond in de late
oudheid een nederzetting. Wanneer deze ging groeien, steeg ook de bevolking in de
omliggende valleien en verschenen de eerste tekenen van het christendom. Over de
periode van de kerstening is niet veel geweten. In de vierde eeuw zou Sainte Benote in of
rond Laon gewoond hebben. Haar vita uit de zesde eeuw is het oudste document dat Laon
vermeldt.2 Op het einde van de vijfde eeuw of het begin van de zesde eeuw werd, na de
massale bekering van de Franken onder Clovis, een bisdom gesticht met Laon als

1 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, Laon et le Laonnois aux XIIe et XIIIe sicles, Nancy, Presses
universitaire de Nancy, 1994, pp. 45-46.
2 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 50; J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas:

L'institucio pacis, origine de la commune de Laon?" in: J. COUDERT (ed.), La Charte de Beaumont et les
franchises municipales entre Loire et Rhin, Presses universitaires de Nancy, Nancy, 1988, pp. 119-120.
De communes van Laon 49

bisschopsstad. Vanaf de zesde eeuw ontwikkelde het christendom zich spectaculair in de


stad en haar omgeving en kreeg Laon meerdere kerken. Met Gnebaud als eerste bisschop
werd de kerkelijke macht het tegengewicht van de wereldlijke macht van de graaf.3
Door de strategische ligging van de stad, nabij Reims en Soisson, werd de aandacht van
meerdere vorsten getrokken. In 749 trouwde Pepijn III de Korte met de dochter van de
graaf van Laon, wat voor nauwe banden zorgde tussen Laon en deze nieuwe Karolingische
dynastie. De koning had er zijn residentie, domeinen en een grote groep getrouwen. In de
tiende eeuw zou koning Lodewijk IV van Laon de hoofdstad van het Karolingische rijk
maken.4 De bisschop had in de stad enkel zijn versterkte woning en rechten op cijnzen en
justitie in het naburig kwartier. Hij had wel een stevige inplanting in de Laonnois,
waardoor hij geprivilegieerde banden kon onderhouden met de regionale aristocratie.5
In de negende eeuw werd in het noorden van de stad de kathedraal gebouwd, ook had de
stad verschillende parochiekerken en twee abdijen, namelijk Notre-Dame-Saint-Jean en
Saint-Vincent. De voorspoed van de religieuze instellingen ging gepaard met de
ontwikkeling van een intellectueel leven waarbij de kathedraalschool met haar zeer goede
bibliotheek tot volle bloei kwam door de steun van de bisschoppen. In de tiende eeuw
kreeg de abdij Saint-Vincent ook een belangrijke onderwijstaak wat de verdere
ontwikkeling van de kathedraalschool een beetje remde.6 In deze eeuw ging de stad nog
verder groeien. Aan de voet van de heuvel waarop Laon gebouwd was, ging de landbouw
zich beter ontwikkelen en de stedelijke markt bevoorraden. De stad werd ook omwald
waardoor ze een toevluchtsoord werd tijdens invallen.7
In 977 werd Adalbero, iemand uit de Lotharingse adel als nieuwe bisschop gekozen door
de Franse koning Lotharius. Hierop volgden verdere conflicten tussen de keizer van het
Duitse Rijk Otto II, Karel van Lotharingen - de broer van de Franse koning die zijn macht
in Lotharingen wilde behouden - en de Franse koningen. In 978 viel Otto Frankrijk
binnen en trok op naar Parijs waar hij werd tegengehouden door Hugo Capet. 8 Hierop
nam Otto Laon in, vernielde het omringende land en benoemde een nieuwe graaf. In 991
verloor Laon zijn status als hoofdstad en koninklijke stad die het had onder de
Karolingers.9 Ondanks deze statusvermindering ontwikkelde de stad zich verder in de

3 J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas", pp. 121-123.


4 Op dit moment was het rijk van de Karolingers al fel gekrompen en vormde Laon hun machtsbasis.
5 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premire communes franaises" in: P. DEPREUW (ed.), Revolte

und Sozialstatus von der Sptantike bis zir Frhen Neuzeit= Revolte et statut social de l'antiquit tardive aux
temps modernes, Munchen, Oldenburg, 2008, p. 116; A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 50-52.
6 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 52-55.

7 J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas", pp. 125-126; A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit,

pp. 50-52.
8 Op dit moment was Hugo Capet nog geen koning, maar ambieerde hij wel al het Franse koningschap.
9 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 53-54; J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas", p.

125.
De communes van Laon 50

elfde eeuw. Door bloeiende handel in graan, vis, wijn en groenten installeerde zich een
geldeconomie in de regio en werd een jaarmarkt georganiseerd die samenviel met de
Mariafeesten in de stad. Ook het religieuze aspect ontwikkelde zich verder waarbij de
kathedraalschool internationale bekendheid en aantrekkingskrach verkreeg.10 Deze
voorspoed was voor een deel te danken aan de vrede waar bisschop Adalbero voor zorgde.
Deze bisschop werd bekend voor zijn theorie over de drie ordes in de samenleving waarbij
de enen bidden, de anderen vechten en nog anderen werken. Als deze wet werd
toegepast, zou er vrede heersen.11 Na de dood van Adalbero in 1030 kwam er een eind aan
deze relatieve vrede. Al sinds de negende eeuw waren er kastelen gebouwd in de
Laonnois. In de elfde eeuw gebeurde dit nog steeds en vormden deze versterkingen een
punt van beschaving binnen het onontgonnen gebied met de vele bossen. De heren
hiervan oefenden banrechten uit op het gebied rondom hen. Zij beschikten ook over een
groep milites van het kasteelgarnizoen die veelal ook een stuk grond in leen hadden
gekregen. Velen bouwden deze op strategische plekken zelf een kasteeltje vanwaar ze de
omgeving controleerden. Deze kleine machtseenheden waren sterk genoeg om aan de
invloed van de stad te ontsnappen. Hier konden rivaliserende kasteelheren ongestoord
hun vetes uitvechten. De religieuze instellingen werden ook het slachtoffer van hun
advocati12 die onrechtvaardige wetten oplegden aan de inwoners van de villae van het
klooster. Dit werd zo erg dat de koning moest tussenkomen.13 De bisschop en zijn kapittel
hadden dus wel de wereldlijke dominantie over een centraal deel van het graafschap,
maar daar rond ontwikkelde de macht van de lekenheren, kasteelheren en houders van
banrechten zich. Deze ontwikkelden onder elkaar ook banden.14 Na de dood van bisschop
Hlinand in 1096 ging deze macht zich alleen maar verder uitbreiden. Als nieuwe
bisschop werd Enguerrand, lid van de machtige aristocratische clan van de heren van
Coucy, gekozen met steun van de hoge aristocratie uit de regio. De kandidaat was van een
adellijke familie en goed opgeleid, maar had niet het profiel en de zeden van een bisschop.
De koning verzette zich tegen de verkiezing, maar na druk van Enguerrand de Boves, zijn
verwant en een van de belangrijkste heren uit de Laonnois, werd hij toch verkozen. Dit
werd echter een ramp voor de stad en de omgeving.15 Na de dood van Enguerrand in 1104

10 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 50, 67.


11 G. DUBY, Les trois ordres ou l'imaginaire du fodalisme, Parijs, Galimard, 1978, pp. 62-65; C. PETIT-
DUTAILLIS, Les communes Franaises. Caractres et volution des origines au XVIIIe sicles, Parijs, Albin
Michel, 1970, p. 94.
12 De advocatus was een niet-geestelijke die het bestuur van de vazallen en de wereldlijke taken van een

kerkelijke instelling op zich nam.


13 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 56-57; D. BARTHELEMY, "Aux origines du 'Laonnois fodal',

peuplement et fondations de seigneuries aux XIe et XIIe sicles", in: Mmoires de la Fdration des Socits
d'histoire et d'archologie de l'Aisne, 26 (1981), -, pp. 66-67.
14 D. BARTHELEMY, "Aux origines du 'Laonnois fodal'", p. 66.

15 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 91-93.


De communes van Laon 51

bleef de bisschopszetel twee jaar vrij, waarbij gevechten uitbraken tussen de verschillende
partijen die een kandidaat wilden opdringen. Elke clan wilde immers zijn eigen kandidaat
op de troon, waarbij het kathedraalkapittel zich zo veel mogelijk verzette. Uiteindelijk
verschenen er drie kandidaten. Gautier, de aartsdiaken, zoon van de graaf van Chateau-
Porcien en halfbroer van de vrouw van de heer van Coucy, werd verkozen maar zijn
verkiezing werd afgekeurd door de paus. Hetzelfde overkwam aartsdiaken Masble. Eudes,
koorleider van de Notre-Dame was de derde kandidaat. Enguerrand van Boves ging echter
opnieuw druk uitoefenen omdat hij zijn macht over de bisschop wilde behouden. Zijn
kandidaat was een verwant, Gaudry, kapelaan en kanselier van de koning van Engeland.
Omdat de stoel al zo lang leeg was, moest men tot een besluit komen zodat Gaudry werd
verkozen. Volgens Guibert de Nogent, die negatief stond tegenover deze nieuwe bisschop
-hoewel hij de verkiezing mee had goedgekeurd-, was Gaudry van geen enkele kerk lid en
had hij alleen lagere wijdingen.16 Hij schreef neer dat deze nieuwe bisschop geenszins
voor verbetering zorgde. Hij praatte vooral over jagen met valken en honden. Door zijn
excessen en hebzucht had hij constant geldtekort, wat hij probeerde op te vangen via
corruptie, misbruik van zijn gerechtelijke macht en vals geld.17 Hoewel we enkel beroep
kunnen doen op het verslag van Guibert van Nogent die zeer bevooroordeeld stond
tegenover Gaudry, kunnen we uit het verdere verloop van de gebeurtenissen toch
opmaken dat het beleid van deze bisschop geen positieve invloed had op de stad.18

6.2 De bron
Over de geschiedenis van Laon in het begin van de twaalfde eeuw en de communale
opstand zijn we zeer goed genformeerd via de autobiografie van Guibert van Nogent.
Door de verdwijning van de archieven van het kapittel, van de bisschop en van de abdij
van Notre-Dame-Saint-Jean zijn we niet veel goede bronnen om het precommunale
milieu te begrijpen. Hierdoor wordt de waarde van de biografie van Guibert, abt van
Nogent-sous-Coucy, alleen maar groter.19
Over de persoon Guibert van Nogent is alleen geweten wat hij over zichzelf schrijft. Hij
werd waarschijnlijk geboren op 15 april 1055 in Clermont als jongste zoon van Evrardus,
een vazal van de heer van Clermont. Kort na zijn geboorte overleed zijn vader, zodat hij

16 "...Quod sub nullius ecclesiae titulo erat, nec quippiam sacri ordinis praeter clericatum exceperat...",
Guibert de Nogent, Autobiographie, Parijs, Socit d'dition "les belles lettres", 1981, p. 284 (ed. en vertaling
E.-R. Labande).
A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 93-94; R. KAISER, "Laon aux XIIe et XIIIe sicle. A propos d'un livre
rcent", in: Revue du Nord, 56 (1974), 222, p. 422; J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas",
p. 127; Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 280-285.
17 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp. 95-96. Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 294-295.

18 Zie verder in dit hoofdstuk.

19 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, p. 61.


De communes van Laon 52

door zijn moeder thuis opgevoed werd. Omdat zijn moeder hem bij het moment van zijn
geboorte aan God toegewijd had, kreeg hij een klerikale opvoeding en geen ridderlijke.
Wanneer hij twaalf jaar was, trok zijn moeder naar de omgeving van het
benedictijnenklooster Sint-Germer-de-Fly, waar hij intrad. Hier zou hij ongeveer 38 jaar
verblijven als monnik. In 1104 werd hij tot abt gekozen door de monniken van het kleine
klooster van Nogent-sous-Coucy, wat hij bleef tot zijn dood in 1125-1126. Tussen zijn 50
en 70 jaar realiseerde hij het grootste deel van zijn werk.20 Hij liet meerdere geschriften na
van diverse genres, waaronder commentaren op het heilig schrift en een traktaat over de
relieken van heiligen. Hij schreef ook de Dei gesta per Francos over de eerste kruistocht.21
Een van zijn bekendste werken is echter zijn autobiografie De vita sua of Mononodiae. In
tegenstelling tot zijn andere werken, verwerkte Guibert in zijn Monodiae verschillende
genres in n geschrift: autobiografie, historiografie, wonderverhaal en preek.22 Het boek
bestaat uit drie libelli. Het eerste boekje, geschreven rond 1114 wordt als de eerste
middeleeuwse autobiografie sinds de confessiones van Augustinus gezien en handelt
vooral over zijn jeugd en zijn moeder. Het tweede boek behandelt het begin van zijn
abbatiaat in Nogent en het derde boek is gewijd aan de geschiedenis van Laon, van haar
bisschoppen en van de commune en haar gevolgen, waarbij hij zijn negatieve houding ten
opzichte van de commune niet verbergt. Het werkt stopt heel plots met een conclusie van
amper twee lijnen.23 Het merendeel van de De vita sua is niet gebaseerd op een oudere
geschreven bron. Guibert maakte wel gebruik van mondelinge bronnen waarbij hij
dikwijls zijn bron vermeld. Van veel gebeurtenissen was hij ook zelf ooggetuige, wat het
werk extra interessant maakt.24
Volgens Guibert bestond de ideale samenleving uit twee ordes: vrijen en onvrijen of
horigen. Deze onvrijen hadden maar n bestemming en dat was werken in
onderworpenheid. Daartegenover konden de vrijen twee paden kiezen: de wapenen of het
gebed, waarbij de strijders het laagst gerangschikt waren. Guiberts ordeningsideaal
vertoont grote overeenkomsten met het samenlevingsmodel dat bisschop Adalbero van
Laon in het begin van de elfde eeuw voorstelde in zijn Carmen ad Rotbertum regem. De
gevolgen van de verstoring van deze orde waren te zien na de vorming van de commune:
geweld, dood en vernieling. De oorzaak van de verstoring lag echter in de fouten van de

20 T. LEMMERS, Guibert van Nogents Monodiae, een twaalfde-eeuwse visie op kerkelijk leiderschap,
Hilversum, Verloren, 1998, p. 13; Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. IX-XI.
21 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. XIII-XIV.

22 T. LEMMERS, Guibert van Nogents Monodiae, p. 26.

23 T. LEMMERS, "The crisis of Episcopal Authority in Guibert of Nogent's Monodiae", in: A.-J. BIJSTERVELD, H.

TEUNIS en A. WAREHAM (eds.), Negotiating Secular And Ecclesiastical Power: Western Europe In The
Central Middle Ages, Turnhout, Brepols, 1999, pp. 37-38; Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. XV-XVI,
XVIII; R. KAISER, "Laon aux XIIe et XIIIe sicles", p. 421; H. F. BLURTON, "Guibert of Nogent and the subject
of history", in: Exemplaria: A Journal of Theory in Medieval and Renaissance Studies , 15 (2003), 1, p. 112.
24 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. XVIII-XIX.
De communes van Laon 53

bisschoppen van Laon, die sinds de tiende eeuw alleen nog interesse voor zichzelf hadden.
De eerste bisschop die volgens Guibert in de fout ging, was Adalbero, dezelfde als waarop
hij zich baseerde voor zijn model van de samenleving. In de ideale wereld moesten
bisschoppen als kerkleiders aan het hoofd van de hirarchische piramide staan. Hiervoor
was hij benvloed door de Gregoriaanse hervorming en de godsvredebeweging.25

6.2.1 De overlevering
De Monodiae is in geen enkel middeleeuws handschrift bewaard. De eerste volledige
uitgave kwam er door de maurist Luc Dachery die het integrale werk van Guibert van
Nogent wilde uitgeven. Ook hij had echter alleen een recent manuscript vol fouten ter
beschikking. Zijn uitgave diende als basis voor elke studie over Guibert van Nogent tot het
begin van de 20ste eeuw. In 1853 werd ze hernomen door Migne in de Patrologia Latina
waarin fouten overgenomen en bijgemaakt werden. De eerste kritische editie van de vita
sua dateert uit 1907 en werd gemaakt door Georges Bourgin.26 Later werd een manuscript
uit de zeventiende eeuw gevonden.27 De eerste, nogal slordige vertaling van de De vita sua
werd gemaakt in 1823 in een collectie, uitgegeven door Franois Guizot. In 1959 maakte
Guido Misch een zeer goede Duitse vertaling van bekende passages uit het werk, maar
vooral uit boek n. In 1925 was in Londen een eerste Engelse vertaling verschenen door
Swinton Bland. In de Verenigde staten begon men 40 jaar later aan een herneming
hiervan, wat in 1970 uitmondde in een zeer goed en grondig werk. De hier gebruikte
vertaling en heruitgave van de Latijnse tekst door Labande is tot stand gekomen op basis
van jaren onderzoek tijdens seminaries aan het Centre d'Etudes superieures de Civilisation
mdivale te Poitiers.28

6.3 De communale opstanden


6.3.1 De gebeurtenissen onder bisschop Gaudry
Zoals hierboven reeds aangehaald werd, was de situatie in Laon in het begin van de
twaalfde eeuw alles behalve ideaal. Dit werd er tijdens het episcopaat van Gaudry niet
beter op. In 1109 werd Grard de Quierzy vermoord, deze was zowel advocatus van een
nonnenklooster als kasteelheer van Quierzy en een zeer gedreven man die geliefd was in
het gebied van Soisson, Laon en Noyon. Volgens Guibert van Nogent was deze moord

25 T. LEMMERS, Guiberts van Nogents Monodiae, pp. 107-108; T. LEMMERS, "The crisis of Episcopal Authority
in Guibert of Nogent's Monodiae", pp. 44-45.
26 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. XXIII-XXVII.

27 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. XXIII-XXV.

28 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. XXVIII-XXX.


De communes van Laon 54

beraamd door bisschop Gaudry samen met Enguerrand de Boves en de proceres29 van de
stad. Dit omdat Grard nogal openlijk in zijn mening was en kritiek niet voor zich hield.
Na de samenzwering vertrok Gaudry op pelgrimstocht naar Rome, wat voor hem het
ideale excuus was om zich van verdenking te zuiveren en liet de uitvoering van het
complot in de handen van de gezworenen. Op vrijdagochtend 14 januari trok Grard naar
de kathedraal van Laon, waar hij door de samenzweerders vermoord werd. Naast de
bisschop namen ook de twee aartsdiakens van het diocees, Gautier en Guy deel aan het
complot. De bestraffing liet niet lang op zich wachten. Yves, de provoost van de koning
verzamelde zijn mannen en plunderde en brandschatte de woningen van de
samenzweerders waarna ze uit de stad verdreven werden.30 Deze vergeldingsactie lijkt op
het eerste zicht niet gecontroleerder te verlopen dan een spontane plundering door
milites. De straf past echter in een concrete maatregel die dikwijls genomen werd ter
bestraffing van misdaden. Vorsten pasten destructio of de vernietiging van een huis
regelmatig toe bij zware misdaden.31 Hiernaast werden ook alle moordenaars en
medeplichtigen gexcommuniceerd en werd het paleis van de bisschop door de koning
leeg gehaald, hoewel er op het eerste zicht niet echt een bewijs te vinden is voor de schuld
van Gaudry aangezien deze op pelgrimstocht naar Rome was. Met de hulp van de paus
kreeg hij echter zijn ambt terug.32
Enige tijd later vertrok de bisschop naar Engeland naar zijn oude meester in de hoop dat
hij van hem geld zou krijgen. Terwijl hij weg was probeerden Gautier en Guy samen met
de proceres winst te slaan uit de situatie. Al geruime tijd werd Laon verstoord door roof en
plundering. Zelfs de koning en de geestelijken werden hiervan niet gespaard. Het gewone
volk kon de stad niet naderen zonder opgesloten te worden en onrechtvaardig behandeld,
tenzij in gewapend gezelschap.33 Diefstallen en plunderingen werden openlijk door de
primores en hun ondergeschikten begaan. In deze omstandigheden waren de clerus met
de aartsdiakens en de proceres aan het zoeken naar een gelegenheid om geld van het volk
afhandig te maken. Nu deden ze hen via tussenpersonen het voorstel om een commune te
mogen oprichten indien ze hiervoor een aanvaardbare prijs konden betalen.34 Aan deze
term gaf Guibert van Nogent de volgende, later beroemd geworden invulling.
"Commune, een nieuw en zeer kwalijk begrip dat als volgt kan gedefinieerd worden. Zij
die cijnsplichtig zijn, betalen de hoofdelijke belasting die zij hun heren vanwege hun

29 Dit zijn letterlijk de "voornaamsten" of "aristocraten". Zie verder in dit hoofdstuk voor meer uitleg over
deze groep.
30 Guibert de Nogent, Autobiographie pp. 296-304; A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, p. 96.

31 J. DEPLOIGE, "Revolt and the manipulation of sacral and private space in 12 th-century Laon and Bruges", in:

P. Franois, T. Syrjmaa en H. Terho (eds.), Power and Culture. New Perspectices on Spantiality in
European History. Pisa, Plus-Pisa University Press, 2008, pp. 97-98.
32 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 314-316.

33 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 316-319.

34 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 320-321.


De communes van Laon 55

onvrije positie moeten betalen, jaarlijks in n bedrag. Daarnaast betaalt iemand, wanneer
hij een misdaad begaat een wettelijk geregelde boete. Van alle wettelijk belastingen, die
gewoonlijk aan horigen worden opgelegd, zijn ze vrijgesteld."35
Hierop bracht het volk enorme sommen geld samen omdat ze deze kans om zich vrij te
kopen niet wilden laten schieten. Tussen de geestelijken, de proceres en het volk werd
een eed van wederzijdse hulp gezworen en men kwam overeen om het afgesloten contract
te respecteren. Wanneer de bisschop uit Engeland terugkwam en de commune vernam,
werd hij kwaad en weigerde de stad te naderen. Ondertussen kwam het ook tussen de
bisschop en aartsdiaken Gautier, zijn vroegere medeplichtige tot zware twisten omdat
beiden zo hoog mogelijke macht en roem nastreefden.36
Ondanks zijn woede kon het volk bisschop Gautier overhalen hun commune te erkennen
na de schenking van een grote som goud en zilver. Hierna zwoer hij de rechten van de
commune te handhaven op dezelfde manier waarop ze gedefinieerd en opgesteld waren
voor de stad Noyon of Saint-Quentin. Ook de koning werd gedwongen door het volk om
de communale overeenkomst te bevestigen. Hoewel er vele dure eden gezworen waren,
probeerden de bisschop en de proceres het volk terug in hun vorige toestand van
onvrijheid te krijgen. Aan de eigenlijke situatie was echter ook niet veel verbeterd, voor
het gerecht werd een gewone man nog steeds niet eerlijk beoordeeld.37
In de goede week van 1112 nodigde de bisschop de Franse koning uit om naar Laon te
komen. Samen met de proceres en verschillende geestelijken had hij het plan opgevat om
de commune te vernietigen en hierbij wou hij ook de koning betrekken. Bij de komst van
de koning waren de burgers achterdochtig geworden en ze hadden hem 400 pond
aangeboden om zijn belofte na te komen. De bisschop echter bood de koning 700 pond
aan, welke de koning aannam. Op deze manier werden de gezworen eden vernietigd.
Hierop werd het volk woedend en de situatie verergerde nog wanneer de bisschop extra
geld ging eisen van de burgers, dit ongetwijfeld om de som die hij aan de koning betaald
had terug te verdienen. Een veertigtal ondergeschikten zwoeren een eed om de bisschop
te vermoorden. De bisschop werd hiervan op de hoogte gebracht en de volgende dag,
Pasen, liet hij zich in de kathedraal omringen door gewapende ridders. Een burger wilde
al tot actie overgaan en riep "Commune! Commune!" wat op een signaal leek38. Omdat het

35"communio autem novum ac pessimum nomen- sic se habet: ut capite cesi omnes solitum servitutis
debitim dominis semel in anno solvant et, si quid contra jura deliquerint, pensione legali emendent, caeterae
censuum exactiones, quae servis infligi solent, omnimodo vacent"
Guibert de Nogent, Autobiographie pp. 320-321; T. LEMMERS, Guibert van Nogents Monodiae, p. 27.
36 Het was deze Gautier die n van de kandidaten was om bisschop te worden in 1104, maar wiens
verkiezing afgekeurd werd door de paus.
Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 320-323.
37 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 322-329.

38 "alta voce coepit, quasi pro signo, inclamitare "Communiam! Communiam!" ingeminans"; Guibert de

Nogent, Autobiographie p. 334.


De communes van Laon 56

echter een feestdag was kon dit incident gemakkelijk de kop in gedrukt worden. De
volgende dagen verliepen rustig zodat de bisschop de extra bewaking terug ongedaan
maakte omdat hij meende dat het gevaar geweken was.39
Op donderdag brak er tumult uit in de stad van mensen die "commune" schreeuwden 40.
Op dat moment kwamen de moordenaars het paleis binnen. Iedereen die hen in de weg
stond werd weggemaaid en gebouwen werden in brand gestoken. De bisschop had zich in
de kelder in een vat verstopt wanneer hij de bedreiging merkte. Hij werd echter ontdekt
en ondanks zijn smeekbeden vermoord, waarna zijn lichaam naakt in een straathoek bij
het huis van zijn kapelaan werd gegooid.41 Nog andere getrouwen van de bisschop werden
door het woedende volk vermoord en de kathedraal, het bisschoppelijk paleis en de kerk
van Sint-Jan gingen in vlammen op.42
Nadat de doden begraven waren en de stad weer tot rust gekomen was, werden de burgers
bang voor de justitie van de koning. Ze vroegen aan Thomas van Marle, een plaatselijke
kasteelheer die gekend stond om zijn wreedheid, om hen te beschermen. Deze stelde voor
dat de burgers hem zouden volgen naar zijn domein waar hij voor hun veiligheid zou
instaan. Het nieuws dat de stad verlaten was verspreidde zich echter zeer snel over het
platteland zodat de boeren naar de stad trokken en de verlaten huizen leegroofden. Ook
de proceres die nog ter plaatse waren plunderden de huizen van de vluchtelingen.43 De
burgers waren immers zeer rijk, hoewel ze zichzelf arm voordeden om de aandacht van de
proceres niet te trekken.44 Hierna was de stad in vreselijke staat, tijdens de oproer waren
immers de huizen van de geestelijken en adel geplunderd en in brand gestoken door de
burgers en daarna waren de huizen van de burgers geplunderd.45

6.3.2 Verklaringen voor de commune


Guibert van Nogent legde de verklaring voor de problemen van de stad bij het beleid van
de vorige bisschoppen waarbij hij terugging tot bisschop Adalbero.46 Onder Adalbero had
Laon immers zijn status als koninklijke hoofdstad verloren en was Hugo Capet aan de
macht gekomen, waaraan Adalbero zelf meegeholpen had door Karel van Lotharingen uit

39 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 330-337.


40 "Postero die,... ecce per urbem tumultum increpuit "communiam" inclamantium"; Guibert de Nogent,
Autobiographie, p. 336.
41 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 337-345.

42 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 344-348.

43 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 362-369.

44 cives, plane cum essent opulenti, habitu se pauperes ostendebant: oculos enim procerum adversum se
irritare nolebant; Guibert de Nogent, Autobiographie, p. 366.
45 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 362-375.

46 Primum est dicere totius mali originem ex pontificium, ut nobis videtur, perversitatibus emersisse . Quae

cum diuturnior longe extiterit, ab Ascelino, qui etiam Adalbero vocabatur, huic operi attexenda putatur .
Guibert de Nogent, Autobiographie, p. 366.
De communes van Laon 57

te leveren.47 De fouten van deze bisschoppen waren vooral toe te schrijven aan financile
zaken, zoals omkoperij. Geld was ook een oorzakelijke factor voor de commune, want om
financile redenen begonnen de onderhandelingen tussen de burgers en adellijken van
Laon.48 Guibert begint het derde deel van zijn Monodiae met een negatieve beschrijving
van het beleid van deze bisschoppen om uit te komen bij het episcopaat van Gaudry en de
rampzalige gevolgen daarvan, wat de oorzakelijkheid van hun bestuur voor de verdere
gebeurtenissen extra benadrukt. Hoewel Guibert de Nogent dus vooral de nadruk legde op
de bisschoppen die alle schuld droegen voor commune, moeten we echter ook andere
verklaringen zoeken.
De gebeurtenissen vonden immers aansluiting bij een algemene beweging in de provincie
Reims op het eind van de elfde en begin van de twaalfde eeuw; in de nabijgelegen steden
Saint-Quentin en Noyon hadden zich ook communes gevormd. Deze van Laon was echter
veel gewelddadiger door de moord op de bisschop en de reacties erop. Deze misdaden
vonden hun oorsprong in de geschiedenis en specifieke situatie van Laon zelf. De lokale
heren waren verwikkeld in persoonlijke machtsvetes en de autoriteit in de stad werd niet
gehandhaafd. Dit werd ook door Guibert de Nogent zelf beklemtoond als aanleidende
factor voor het uitroepen van de commune.49 Niet alleen de wereldlijke heren, maar ook
een deel van de clerus zorgden voor onstabiliteit. De rol van de bisschop al werd
uitgebreid beklemtoond, maar ook de aartsdiakens speelden machtsspelletjes. Een deel van
de stedelijke bevolking was rijk geworden, maar de onveiligheid van de stad en haar
omgeving vormde een constante bedreiging. Door de banden van afhankelijkheid aan
verschillende heren konden zij ook door verschillende en meestal zeer willekeurige
heffingen getroffen worden. Door het beleid van bisschop Gaudry was de economie en de
munt van de stad ontregeld. Dat deze rijke stedelingen graag een veiligstelling wilden, valt
dus gemakkelijk te verklaren. De proceres van de stad en de clerus zagen dit ook vrij snel
in, zij waren het die de burgers van Laon het recht verkochten om een commune op te
richten omdat ze er deze manier zelf beter van werden. Op dit moment was de commune
nog helemaal geen opstandige instelling, ze was immers door de groten van de stad
voorgesteld en goedgekeurd. Ook werden de traditionele banden van afhankelijkheid niet
verbroken, want jaarlijks moest nog altijd een vaste som worden afgedragen aan de heer. 50

47 Zie hoger in dit hoofdstuk.


A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, p. 53.
48 Guibert de Nogent, Autobiographie pp. 268-269; T. LEMMERS, "The crisis of Episcopal Authority in

Guibert of Nogent's Monodiae" p. 41; H. F. BLURTON, "Guibert of Nogent and the subject of history" pp. 120-
121.
49Haec in urbe et his similia gerebatur. Furta, immo latrocinia per primores et primorum apparitores publice
agebantur. Nulli noctibus procendenti securitas praebebatur, solum restabat aut distrahi aut capi aut caedi.
Guibert de Nogent, Autobiographie, p. 320.
50
T. LEMMERS, "The crisis of Episcopal Authority in Guibert of Nogent's Monodiae" p. 39; A. SAINT-DENIS,
Apoge dune cit, p. 108; C. PETIT-DUTAILLIS, Les communes Franaises, p. 87; A. VERMEESCH, Essai sur les
De communes van Laon 58

De echte opstand kwam pas wanneer de bisschop de eed ging verbreken en extra
belastingen eisen, iets waar de burgers net van hoopten vrijgesteld te zijn. Hierdoor zagen
de burgers de slechte situatie van voor hun commune terugkeren. Om dit te vermijden
gingen ze de middelen van de commune, de gezamenlijke eed, het pact opnieuw
gebruiken waarbij er deze maal gezworen werd de bisschop te vermoorden. Hoewel het
oproer en de moord worden toegeschreven aan het populus, mag men dit niet zomaar
veralgemenen met de gehele stadbevolking. Guibert beschrijft wel de verschillende
bevolkingsgroepen die deelnamen aan de opstand zoals de leerbewerkers, ambachtslieden
en herbergiers, maar de eigenlijke samenzwering tot moord ging waarschijnlijk uit van de
meer welgestelde burgers.51

6.3.3 Verdere gevolgen


Eenmaal de rust in de stad was weergekeerd, werd een nieuwe bisschop verkozen op 4
augustus 1112. Dit episcopaat zou echter maar zeven maanden duren, maanden die niet
veel beterschap brachten voor de Laonnois. Door de extreme droogte ging de oogst
verloren waardoor hongersnood dreigde. Door al de voorbije gebeurtenissen was de stad
uitgeput en ook de sociale orde was veranderd. De machtige clan van Enguerand de Boves
verloor zijn macht binnen de stad en de koninklijke positie werd versterkt. Bij de
aanduiding van de nieuwe bisschop kregen de hervormers definitief een rol.52 Deze
nieuwe bisschop werd Barthlmy de Jur53, lid van de lokale aristocratie en opgeleid aan
de kapittelschool van Reims. Hierdoor kende hij de hoge clerus van de streek en kon hij
ook gezag afdwingen van de kasteelheren en ridders. Hij probeerde de samenleving steeds
meer te pacificeren, zo kreeg hij bijvoorbeeld van de paus de toestemming om
gerechtelijke duels te verbieden. Ook het religieuze leven bloeide tijdens zijn episcopaat
waarbij de kloosterhervormingen en de daarmee gepaarde religieuze ijver hielpen om de
regio te pacificeren.54 Ook het bisschoppelijk hof werd gereorganiseerd tot een stabiel
organisme, vooral vanaf 1125 had de bisschop mannen rondom zich verzameld op wie hij
kon vertrouwen. Het merendeel van deze groep waren milites uit het bisschoppelijk
garnizoen.55

origines et la signification de la commune dans le nord de la France (XI e et XIIe sicles), Heule, International
Commission for the History of Representative and Parliamentary Institutions, 1966, pp. 108-109.
51 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premire communes franaises", p. 122; A. VERMEESCH, Essai
sur les origines et la signification de la commune, pp. 110-111; Guibert de Nogent, Autobiographie, p. 332.
52 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, pp 103-107; J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas",

p. 128
53 Deze komt zowel onder de naam Barthlmy de Jur als Barthlmy de Vir voor, hier zal voor de

eenduidigheid enkel de naam Barthlmy de Jur gehanteerd worden.


54 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 112-115, 124.

55 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 128.


De communes van Laon 59

Binnen deze gunstige omstandigheden organiseerde het volk zich en stelde een
gewoonterecht op. Het bewijs hiervan hebben we nog in een charter van 26 augustus
1128, verkregen van de koninklijke kanselarij van Lodewijk VI. In dit charters werd
expliciet de term "institutionem pacis", vredesinstelling, gebruikt en dus niet
"communiam". Deze maal werden de privileges niet meer gegarandeerd door een
gezamenlijke eed van de geestelijken, proceres en de bisschop, maar handelde de
soeverein alleen en stelde alleen hij zich garant. De tekst gaf eerst de grenzen van het
gebied waarbinnen de vrede gold. Hierbinnen werden de personen en hun interesses
beschermd. Binnen de institutionele kaders van de maatschappij werd de veiligheid
gewaarborgd.56 De burgers kregen via deze vredesinstelling afgevaardigden, waaronder
een schout en gezworenen; over hun bevoegdheden is echter niet veel geweten.57 Het
episcopaat van Barthlmy en zijn twee opvolgers, Gautier de Saint Maurice en Gautier de
Mortagne was een periode van ononderbroken groei voor Laon en zijn omgeving, waarbij
de sterke bisschoppelijke macht de lokale samenleving kon domineren.58
Op het einde van de twaalfde eeuw gingen er zich echter opnieuw problemen voordoen.
Inmiddels hadden twee bisschoppelijke dorpen Anizy en Bruyeres ook communale
rechten verkregen. Bij de dood van bisschop Gautier de Motagne in 1174 verleende de
koning aan alle villae episcopi een vrede en een commune. De boeren uit de Laonnois
wilden immers van dezelfde voordelen genieten als hun broeders in communale
gebieden.59 In deze periode waren vele nieuwe kastelen en heerlijkheden ontstaan waarbij
de heren telkens de banrechten binnen hun gebied hadden. De veralgemening van de
commune riskeerde de positie van de heren te verdringen terwijl die van de cives zou
geconsolideerd worden. In een poging zich hiertegen te verzetten verkoos men een
nieuwe bisschop die echter zeer snel stierf. Zijn opvolger, Roger had een achterban van de
regionale adel. Van de deken van Notre Dame en het kapittel kreeg hij 500 zilvermarken
aangeboden om de commune van de Laonnois te vernietigen. Hij schonk echter in 1177
de burgers van Laon de plaats om een belfort te bouwen en verkocht hen ook een deel van
de tonlier en wisselkoersen van de stad, waar de burgers ongetwijfeld een grote som voor
moesten betalen.60 Deze situatie was echter niet naar de zin van vele ridders en leden van
het kapittel waarop een groep werd samengesteld om de commune van de Laonnois te
vernietigen. De koninklijke proost in Laon verzamelde de mensen van de communes op
het platteland en het kwam tot een gevecht tussen beide groeperingen dat slecht

56 R. KAISER, Laon aux XIIe et XIIIe sicle" p. 425; VERMEESCH, Essai sur les origines et la signification de la
commune, pp. 112-113; J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas: pp. 130-131.
57 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 135-137.

58 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 147.

59 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 246-247.

60 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 248-250; D. BARTHELEMY, "Aux origines du "Laonnois fodal", p.

68.
De communes van Laon 60

uitdraaide voor de plattelandsbevolking. Het is niet geweten of de inwoners van Laon ook
deelnamen aan het gevecht. Zij stonden wel in een delicate positie; het geld dat door hen
immers betaald was om hun rechten te verkrijgen, was gebruikt om de expeditie tegen de
communes te financieren. De koning kwam tussen en beschuldigde de bisschop van
medeplichtigheid aan de moord op de boeren.61 De communes waren echter wel
vernietigd, wat een pijnlijke situatie was voor de inwoners, want gedurende zes jaar
hadden ze de voordelen van dit systeem ondervonden. De oprichting van een nieuwe
commune werd verboden door de paus. De koning trok zich niet veel aan van dit bevel en
wanneer de burgers in 1189 vroegen om opnieuw hun rechten van de commune te
bezegelen, ging hij akkoord. Er werd een college van twaalf schepenen aangesteld om
conflicten tussen mannen onderling of mannen met hun heer te regelen. Door de
concurrentie met het bisschoppelijk hof zorgde dit voor een constante spanning tussen
deze gezworenen en het kapittel.62 Tussen de koning en de bisschop kwam het ook nog tot
meerdere conflicten. Wanneer bisschop Roger in 1207 stierf, was de Laonnois gekenmerkt
door grote bestuursverschillen. De koninklijke pts hadden communale instituties
gekregen, Laon en Bruyeres hadden een vrede die een solide geheel vormde in het
centrum van het land. Dan was er ook de zone van de communes van Cerny, Crandelain,
Vailly en Crpy die hier en daar onderbroken werd door bisschoppelijke gebieden of waar
de instituties bestreden waren door de clerus. Rond 1210 leek de situatie wat
gestabiliseerd. Samen daarmee ontstond in de dertiende eeuw een hirarchie in politieke
eenheden waarbij de lagere heren, de hogere heren en de koning allemaal verschillende
rechten hadden.63 In 1296 werd de commune opnieuw opgeheven, een jaar later konden
de burgers haar wel opnieuw afdwingen, maar de tijden waren veranderd. Vanaf nu had
enkel de koning nog het recht om een commune op te rechten en hadden de clerus en het
volk hier niets meer aan te zeggen.64

6.4 De verschillende groepen


De bevolking van Laon en de Laonnois was zeer divers samengesteld. Enkel op basis van
de autobiografie van Guibert van Nogent kan men de verschillende bevolkingsgroepen
niet exact definiren. Hij maakte zeer weinig gebruik van vaste termen zoals milites of
ministeriales om groepen in de samenleving aan te duiden. Daarom zal hier ook gebruik
gemaakt worden van secundaire literatuur die hiervoor ook ander bronnenmateriaal ter
beschikking had zoals getuigenlijsten en het charter van de "institutionem pacis" waaruit

61 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, 250-251.


62 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 252-253; J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas",
pp. 134-135.
63 SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 256; D. BARTHELEMY, "Aux origines du "Laonnois fodal", pp. 68-70.

64 J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas", pp. 136-137.


De communes van Laon 61

verschillende gendividualiseerde groepen op basis van het vocabularium konden


onderscheiden worden.65 Uiteraard is het niet mogelijk de bevolking in precieze groepen
en hokjes onder te verdelen, in Laon waren er meerdere overlappingen tussen de
verschillende bevolkingsgroepen. De samenleving van de stad in de jaren 1080-1140 werd
vooral gekenmerkt door de aanwezigheid van een machtige aristocratie en een groep
ambitieuze burgers, waarbij deze laatsten de nabijheid van de groten opzochten. Ze
onderscheidden zich door hun rijkdom en rol in de lokale economie. Daarnaast speelden
ook de kerkelijke autoriteiten met aan het hoofd de bisschop en de Franse koninklijke
autoriteiten een rol in de conflicten in Laon. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw
tonen de bronnen een ander beeld en ziet men een elite met uiteenlopende activiteiten,
maar allen met onroerend goed als bezit.66
In de stad werd de ruimtelijke ordening bepaald door de verschillende groepen. Zo was
het westelijk deel het aristocratisch kwartier waar onder andere de kasteelheer, de
vidame, de officieren en ridders verbleven. Hier waren de meeste woningen ook
versterkt.67 De bisschop bracht de proceres samen in de stad, ook vele milites woonden in
het centrum in de nabijheid van de bisschop aangezien een garnizoen van ridders instond
voor de verdediging van de bisschop en de bewaking van de stadspoorten en omwalling.
68

Uiteraard was een groot deel van stedelijke bevolking in Laon lid van de clerus, omdat zij
echter van minder belang zijn voor dit onderzoek zullen ze hier niet behandeld worden.

6.4.1 De elite
Rond 1100 was Laon en zijn omgeving een complex netwerk van machten en heren,
gedomineerd door de koning. Elk van de heren stond aan het hoofd van een groep
proceres en ridders met bezittingen in de stad en de regio. Binnen de stad vormde de
groep van primores of proceres de top van sociale hirarchie. De oorsprong van deze groep
binnen de stad gaat terug tot de elfde eeuw wanneer Laon militaire functie had waardoor
er veel strijders aanwezig moesten zijn. Aan hun hoofd van deze strijders stonden de
proceres urbis, meestal in de entourage van de bisschop en de koning.69
De proceres speelden ook een duidelijke rol in de commune. Zij deden samen met de twee
aartsdiakens aan de burgers het voorstel om een commune op te richten indien ze ervoor

65 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 200.


66 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 200-201; J. DEPLOIGE, "Revolt and the manipulation of sacral and
Private space", p. 92.
67 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 74.

68 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 80-81.

69 SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 86-87, 202, 244, 265.


De communes van Laon 62

wilden betalen.70 Zij waren echter ook zelf het oorzaak van de commune door de
plunderingen die zij en hun ondergeschikten openlijk begingen.71 Tenslotte zwoeren zij
ook samen met de burgers en de geestelijken de eed tot wederzijdse hulp.72 De
bescherming die ze het volk hiermee boden, was vooral dus bescherming tegen de
proceres zelf. Wie deze proceres waren, maakt Guibert de Nogent niet duidelijk. Wel
kunnen we afleiden dat het personen waren die binnen de stad verbleven aangezien de
term proceres urbis gebruikt werd om ze aan te duiden.73
Buiten de stad, in de Laonnois waren sinds de negende eeuw kastelen ontstaan waarbij de
kasteelheren met hun ridders de omgeving gingen controleren. In de elfde eeuw hadden
de ridders van die kasteelheren op hun lenen ook kastelen gebouwd en zo heerlijke macht
uitgebouwd.74 Een van deze heren waren de heren van Coucy. In het begin van de elfde
eeuw was een versterking gebouwd te Coucy en in 1059 kreeg de heer van deze burcht,
Aubry van Coucy genaamd, het recht de titel dominus te voeren. Enguerrand de Boves,
die in 1079 Aubry had opgevolgd, verbrak de afhankelijkheidsrelaties die nog bestonden
en veroverde nieuwe gebieden die hij verdeelde onder zijn milites. Hij bouwde zijn macht
uit in het hele gebied van de Laonnois waarbij hij ook de bisschopskeuze probeerde te
bepalen. Zijn zoon, Thomas van Marle75 wilde zijn macht nog verder uitbreiden maar zijn
methodes waren die van een roofridder, zodat hij de schrik van de streek werd. In 1115
kon koning Lodewijk VII hem onderwerpen, waarmee een duidelijke overwinning op de
regionale adel behaald werd.76 Tijdens het tweede kwart van de twaalfde eeuw evolueerde
de economie van Laon en kwam er een vermenging tussen de regionale en stedelijke
aristocratie. Enkele kasteelheren trokken terug naar hun gebieden op de grenzen van de
Laonnois. Het vertrek van die domini maakte in de stad het veld vrij voor een groep
samengesteld uit proceres, oude families van vrije lenen en van ministerialen.77
Rond 1150 was de stedelijke elite samengesteld. Haar meest invloedrijke
vertegenwoordigers waren van de clans van de proceres. Het merendeel van de stedelijke
elitefamilies telde strijders die aangesteld waren voor de bewaking. Deze gingen zich
geleidelijk gaan afkeren van de commune of handel en een meer adellijk leven lijden op

70 Quod considerantes clerus cum archidiaconis ac proceres, et causas exigendi a populo pecunias
aucupantes, dant eis per internuncios optionem, ut, si pretia digna impenderent, communionis facienda
licentiam heberent. Guibert de Nogent, Autobiographie, p. 320.
71 Furta, immo latrocinio per primores et primorum apparitores publice agebantur. Guibert de Nogent,

Autobiographie, p. 320.
72 Facta itaque inter clerum, proceres et populum mutui adjutorii conjuratione. Guibert de Nogent,

Autobiographie, p. 320.
73 Guibert de Nogent, Autobiographie, p. 316

74 Zie ook hoger in dit hoofdstuk.


75 Deze Thomas van Coucy is dezelfde die de inwoners van Laon na de communale opstand in zijn gebied
toelaat om ze te beschermen tegen de koning, zie hoger in dit hoofdstuk.
76 T. LEMMERS, Guibert van Nogents Monodiae, p. 102, 105-106.

77 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 267.


De communes van Laon 63

een van de landelijke heerlijkheden van hun familie. Op deze manier werd plaats gemaakt
voor de oude clans van de stad die de groep cives gingen vormen.78

6.4.2 Ministeriales
Hoewel de term ministeriales niet gehanteerd wordt door Guibert de Nogent in zijn
autobiografie, heeft onderzoek uitgewezen dat de stedelijke bevolking in Laon voor het
merendeel samengesteld was uit capite censi, afhankelijken die met een van de heren van
de stad waren verbonden. De meest bescheiden groep onder hen waren de dienaren die
volledig afhankelijk waren.79 De belangrijkste groep bestond uit ministerialen. Door het
grote aantal proceres in de stad waren de ministeriales dus ook zeer talrijk. De
ministerialen van de bisschop waren een van de belangrijkste onder hen, zij hadden
meestal ook versterkte huizen in de stad.80 Hoewel er naast de ministerialen ook nog
andere afhankelijken waren in de stad, waren zij het meest welgesteld en invloedrijk. Ook
binnen hun eigen groep was er een diverse hirarchie. Onderaan stonden de wachters of
sergeanten, hoger de schouten en rijke boeren die dienst deden als tussenschakels tussen
de heren en hun mannen. Op het hoogste niveau bevonden zich de proditores en
apparitores die huis van de meester onderhielden en toezicht hielden op de dienaars.
Sommige onder hen konden via uitwisseling op de markt aanzienlijke sommen vergaren.81
Een van de belangrijkste families van de stad, de De Claustro's waren waarschijnlijk
oorspronkelijk ook ministerialen.82
De meeste leden van de commune waren ministerialen die een belangrijke functie hadden
verworven. Door hun belangrijke functies, dikwijls als raadgevers van heren, kwamen
deze ministerialen op gelijke hoogte te staan als de milites.83

6.4.3 Cives en burgenses


De cives van Laon bestond uit een groep oude families die al meerdere generaties in de
stad woonden en zich vooral met handel bezighielden. Vanaf de elfde eeuw speelden ze
een actieve rol in de ontwikkeling van de regionale economie. Door hun rol in de handel
hadden ze in de stad opslagplaatsen voor de regionale producten die verhandeld werden.
Mannen die bevrijd waren van lasten en deel gingen uitmaken van de stadselite of
vertegenwoordigers hun in het kathedraalkapittel konden ook tot deze groep gaan

78 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 244-245, 267.


79 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 88.
80 A. SAINT-DENIS, "Instigateurs et acteurs des premire communes franaises", p. 125; A. CHEDEVILLE e.a.,

Histoire de la France urbaine. 2 : La ville mdivale des Carolingiens la Renaissance, Seuil, Parijs, 1980, p.
98.
81 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 89.

82 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 72.

83 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 233.


De communes van Laon 64

behoren.84 Ze hadden een grote rijkdom opgebouwd, na de communale opstand waren het
hun huizen die geplunderd werden en waarin volgens Guibert van Nogent
onwaarschijnlijk veel rijkdom in verborgen zat.85 Het was ook enkel in de context van de
commune dat Guibert de Nogent cives of burgenses echt als handelende groep ging
beschrijven en de term frequent in de tekst gehanteerd werd.86 De commune was ook het
moment bij uitstek waarop de verschillende leden van de stedelijke bevolking als n
geheel naar voren konden komen.
Deze burgers konden dezelfde status verkrijgen als de ridders van de stad, waarbij
sommige families gingen versmelten. Hun fortuin was bij beide groepen ook op dezelfde
manier samengesteld, namelijk uit onroerend goed binnen en buiten de stad en
wijngaarden. Deze twee zaken waren vanaf 1128 ook de voorwaarden om van de
privileges van de stad te kunnen genieten. De ridders en burgers samen vormden een
groep van zowat 130 families.87

6.4.4 Milites
De term milites werd zelden gehanteerd door Guibert de Nogent. Wel kunnen we uit zijn
tekst opmaken wie er eventueel als milites zou kunnen beschouwd worden. Zoals uit de
bespreking van voorgaande groepen al af te leiden viel, vormden de ridders van Laon een
weinig homogene groep. De adellijke kasteelheren zoals Thomas van Coucy waren van
ridderlijke status, maar zij hadden zelf ook milites in dienst die van veel lagere rang
waren. De primores et primorum apparitores die plunderden kunnen waarschijnlijk ook
als milites beschouwd worden.88 Een deel van de ministeriales kon opklimmen tot ze van
gelijke rang waren als de milites, waarschijnlijk kunnen we een deel van de mannen
waarop de bisschop beroep deed om zijn paleis extra te versterken bij de dreiging van de
oproer van de burgers hier bij rekenen.89 Ook was er een samensmelting met de hoogste
burgerlijke families binnen de stad.90 In de tweede helft van de twaalfde eeuw gingen vele
milites echter de stad verlaten en zich terugtrekken op hun kasteel op het platteland waar
ze een meer adellijk leven gingen lijden. Enkel de armste milites verlieten de stad niet.91

84 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 89-90, 229.


85 Guibert van Nogent, Autobiographie, p. 366.
86 Guibert van Nogent, Autobiographie, pp. 330-334.

87 A. CHEDEVILLE, Histoire de la France urbaine, p. 106; A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 216.

88 Guibert van Nogent, Autobiographie, p. 320.

89 Guibert van Nogent, Autobiographie, pp. 336-339.

90 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 220, 225.

91 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, pp. 244-245, 267.


De communes van Laon 65

6.5 Conclusie
Laon was een stad die door twee machten geregeerd werd, de koning en de bisschop. Op
het einde van de elfde eeuw en het begin van de twaalfde eeuw was de bisschop echter
afkomstig uit de regionale adel en meer met machtsuitbreiding bezig dan met het bestuur
van zijn bisdom. Hierdoor ontstond een chaotische situatie waarbij ongewapenden
overvallen werden door de vele milites en kasteelheren en waarbij horigen naar willekeur
belast werden. In Laon was er een groep rijke burgers die last had van deze situatie en de
ontwrichte economie. De proceres van de stad beseften dit en probeerden hier geld uit te
slaan, in ruil voor een aanzienlijke som mocht een commune opgericht worden. Wanneer
hier rond eden gezworen waren en alles afgesproken was, merkten de heren echter ze
hierdoor een belangrijk deel van hun gebruikelijk inkomsten verloren. De commune werd
vernield en een extra belasting werd opgelegd aan de burgers. Toen deze op deze manier
bedrogen waren, kwam het tot een opstand waar de bisschop en een deel van zijn
medewerkers vermoord werd. Uit vrees voor de wraak van de koning vroegen ze de hulp
van een regionale ridder en kasteelheer, wat er op wijst dat ze deze nog steeds als
meerdere zagen, of ten minste van de mening waren dat het bij de functie van een ridder
hoorde om de anderen te beschermen. Wanneer de stad verlaten was door de burgers,
kwamen eerst de boeren uit de omliggende dorpen en daarna ook de proceres die in de
stad gebleven waren de lege huizen plunderen. Deze eersten hadden waarschijnlijk een
wrok opgevat tegen de rijkdom van de stad en waren net als de proceres op het geld en
bezit van de burgers uit.
Uit deze episode valt af te leiden dat de ridders in de stad niet n hechte groep vormden,
nergens in het relaas van Guibert van Nogent worden zij ook als een groep of stand
voorgesteld. De commune van de burgers was ook niet rechtstreeks tegen hen gericht,
hoewel een deel van de onveiligheid op het platteland wel door hen werd bepaald. Een
deel van de proceres was echter ook ridder en tussen deze groep en de burgers van de stad
kwam het wel tot rivaliteit. Een deel van de ridders die in de stad woonden ging gaan
samensmelten met toplaag van de burgers omdat beide groepen zich met dezelfde zaken
zoals handel bezig hielden en hun rijkdom op dezelfde basis gestoeld was.
Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw veranderde deze situatie echter. Een groot
deel van de stedelijke ridders trok zich terug op het platteland waar ze in hun domein of
kasteel een meer adellijke levensstijl gingen ontwikkelen. Hierbij vermengden ze zich
waarschijnlijk met de regionale kasteelheren en ridders die al langer op het platteland
leefden. Enkel arme ridders bleven nog in de stad. Door de terugtrekking uit de stad
veranderde ook de relatie van de ridders ten opzichte van de bewoners ervan. Bij de
oprichting van een nieuwe commune, ditmaal ook op dorpen in het platteland die
genspireerd waren door het voorbeeld van de stad, verzetten de ridders zich en kwam het
De communes van Laon 66

tot een gevecht tussen beide groepen. Waar dus in het begin van de twaalfde eeuw nog
relatief weinig verschil bestond tussen stedelijke burgers en ridders in de stad en deze
zelfs gingen samensmelten veranderde dit in de tweede helft van de twaalfde eeuw. De
ridders trokken zich terug op het platteland en verloren hun band met de stad, voortaan
werd de bevolking ervan gezien als iets dat lager van rang was dan zijzelf. Door deze
terugtrekking op het platteland en de adellijke levensstijl die ze zich gingen aanmeten,
vermenden de stedelijke ridders zich met die van het platteland en de regionale
kasteelheren zodat er geleidelijk een homogene groep gevormd werd.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 67

Hoofdstuk 7. De Vlaamse
crisis: 1127-1128
7.1 Achtergrond
Het autonoom graafschap Vlaanderen was op het einde van de negende eeuw gesticht
door een dynastie van graven die in stand bleef tot en met Karel de Goede. Oorspronkelijk
werd het gebied gevormd door een groep Frankische pagi, geregeerd in naam van de
koning door lokale ambtenaren, maar in feite zagen de graven zichzelf als onafhankelijke
heersers en dikwijls handelden ze daar ook naar. Na de verdeling van het grote
Karolingische Rijk rond het midden van de negende eeuw en de daarop volgende
versplintering, kwam er vanaf de tiende eeuw geleidelijk een tendens naar vereniging en
machtsconcentratie. De elfde eeuw was een eeuw van verandering. De sterke
bevolkingsstijging, de landontginningen, opkomende handel, en efficinte administratieve
structuur, maakte Vlaanderen een van de rijkste en meest dynamische domeinen van
Europa.1 Kenmerkend voor het graafschap was zijn vroege stedelijke ontwikkeling. In de

1 Galbert van Brugge, De multro, traditione, et occisione gloriosi Karoli comitis Flandriarum, Turnholti,
Brepols, 1994, p. VII (ed. J. RIDER), (corpus christianorum, continuatio mediaevalis 131); R. VAN
CAENEGHEM, Galbert of Bruges on serfdom, prosecution of crime and constitutionalism (1127-28), in: B.S.
BACHRACH en D. NICHOLAS (eds.), Law, Custom, and the Social Fabric in Medieval Europe. Essays in Honor
of Bryce Lyon, Kalamazoo (Mich.),Western Michigan university. Medieval institute, 1990, p. 90; A.
DEMYTTENAERE, Mentaliteit in de twaalfde eeuw en de benauwenissen van Galbert van Brugge, in: M.
MOSTERT, R. KNZEL en A. DEMYTTENAERE (eds.), Middeleeuwse cultuur, verscheidenheid, spanning en
verandering, Hilversum, Verloren, 1994, pp. 84-86.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 68

steden en de verstedelijkte gebieden, veranderde het sociale landschap en konden nieuwe


banden ontstaan. Hier waren twee nieuwe belangrijke sociale groepen ontstaan, burgers
en ambtenaren. Hun interesses raakten vaak vermengd met die van leden uit de
aristocratie wat voor een complexere maatschappij zorgde. Sinds 1089 lag de dagelijkse
controle over het graafschap, de controle en leiding over het gehele ambtenarenkorps in
de handen van een vastbenoemde topambtenaar, de kanselier van Vlaanderen.2 Stedelijke
macht had een rol gespeeld bij de troonsbestijging van graaf Robert I in 1071 en was
opnieuw cruciaal in 1128.3
Tijdens de regering van Karel de Goede strekte Vlaanderen zich uit van Artesi in het
huidige Noord-Frankrijk tot aan de Honte en van de Noordzee tot een stuk over de
Schelde, namelijk het gebied rond Aalst en Ninove stond ook onder het gezag van de graaf
van Vlaanderen.4 Voor het grootste deel van dat gebied was de graaf leenman van de
Franse koning. Voor het gebied ten oosten van de Schelde was hij echter vazal van de
Duitse keizer.5 De graaf zag zichzelf echter eerder als zelfstandige vorst en zo werd hij ook
voorgesteld door Galbert.6 Sinds zijn ontstaan tot 1127 was dezelfde dynastie in het
graafschap Vlaanderen al acht generaties aan de macht. Vlaanderen voelde zich heel
verbonden met deze dynastie, wat ook band zorgde tussen alle inwoners van het
graafschap. In het begin van de twaalfde eeuw had men zelfs geen vorst meer nodig om
zich verbonden te voelen, het gevoel van eenheid was er indirect, Vlaanderen vormde een
vaderland voor zijn inwoners.7
Binnen Vlaanderen was Brugge een van de belangrijkste steden. Doordat de proost van
Sint-Donaas in Brugge ook de kanselier van Vlaanderen was, werd de stad het
administratief centrum van het graafschap. Hoewel Brugge bekend werd om haar
havenfunctie, was deze in de elfde en twaalfde eeuw maar van secundair belang en was de
stad vooral continentaal gericht. 8
In het centrum van Brugge stond het castrum, de
burcht. Deze was verdeeld in twee delen, een klerikaal deel en een grafelijk deel waar het

2 R. VAN CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, Leuven, Davidsfonds, 1999, pp.
14-15.
3 R. VAN CAENEGHEM, Galbert of Bruges on serfdom", p. 90; A. DEMYTTENAERE, "Mentaliteit in de twaalfde

eeuw", pp. 84-86.


4 A. DEMYTTENAERE, Mentaliteit in de twaalfde eeuw", p. 77.

5 Zie bijlage 4 voor de precieze afbakening van het graafschap Vlaanderen

6 A. DEMYTTENAERE, "Mentaliteit in de twaalfde eeuw", pp. 94-97.

Meer uitleg over de al dan niet soevereine macht van de Vlaamse graaf: D. HEIRBAUT, Over heren, vazallen
en graven. Het persoonlijk leenrecht in Vlaanderen ca. 1000-1305. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, pp.
107-109.
7 J. DHONDT, Les solidarits mdivales, une socit en transition: la Flandre en 1127-1128, in: Annales

ESC, 12 (1957), -, pp. 556-559.


8 A. VERHULST, "Les origines et lhistoire ancienne de la ville de Bruges (IX e-XIIe sicle)", in: A. VERHULST

(ed.), Rural and Urban aspects of Early Medieval Northwest Europe, Aldershot, Variorum, 1992, XIII, p. 49.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 69

verblijf van de graaf zich bevond.9 Beiden waren echter verbonden met elkaar. Zo kon de
graaf vanuit zijn woning via een gaanderij de Sint-Donaaskerk bereiken die op het
kerkelijke deel stond.10
Sinds 1119 werd de grafelijke burcht in Brugge bewoond door Karel I die in dat jaar zijn
neef Boudewijn VII opgevolgd was. Karel, geboren circa 1082-1086, was de zoon van
koning Knut van Denemarken en Adela, de dochter van de Vlaamse graaf Robrecht de
Fries. Wanneer Knut in 1086 vermoord werd keerde Adela terug naar Vlaanderen waar
haar zoon werd opgevoed aan het hof. Bij de dood van Robrecht II in 1111 volgde
Boudewijn VII zijn vader op als graaf van Vlaanderen. Hij maakte van Karel een van zijn
belangrijkste adviseurs die ook het graafschap regeerde in zijn aanwezigheid en ziekte.
Vlak voor zijn dood in 1119 duidde Boudewijn Karel aan als zijn opvolger. Aanvankelijk
sloot diens regering sterk aan bij die van zijn voorgangers. Hij verleende steun aan de
Franse koning in diens strijd met Engeland. Op binnenlands vlak zette hij de
professionalisering van het recht en de administratie verder.11 Hij ging echter snel over tot
het voeren van een eigen beleid. Hij sloot vrede met de Engelse koning waardoor de
oorlog wegviel.12 Op vlak van de binnenlandse politiek probeerde hij de vrede en welvaart
van zijn gebied te bevorderen. Zo kwam hij actief tussenbeide in privconflicten tussen
families en nam hij bij de hongersnood van 1125 actief maatregelen om de
voedselproductie op te drijven.13 Onder zijn bewind probeerde hij de "vrede van de graaf"
actief in stand te houden. Dit was een uitloper van de godsvredebeweging van de tiende
eeuw, die door de graven voor hun eigen doeleinden aangewend was. Hiervoor genoten
ze ook de volle steun van de stedelijke bevolking die alle baat hadden bij veilige wegen en
markten.14

9 De opdeling van dit castrum komt overeen met het ideaaltype dat Pirenne in zijn studie over de Vlaamse
steden naar voor schuift.
H. PIRENNE, Les villes et les institutions urbaines, I, Brussel, 1939, pp. 129-132. Zoals vermeld in A.
VERHULST, "Les origines et lhistoire ancienne de la ville de Bruges", p. 45.
10 Voor de precieze topografie van Brugge en de burcht: Zie bijlage 2.

11 Galbert van Brugge, De multro, p. 5, hoofdstuk 1; M. CARNIER, "de Goede en de heel erg slechten, de

moord op Karel, graaf van Vlaanderen (1127)", in : T. VERSCHAFFEL (ed.), Koningsmoorden, 2000, p. 129;
Galbert van Brugge, De multro, p. IX (ed. J. RIDER).
12 Dat was een van de redenen waarom hij met zijn ridders tornooien opzocht, zoals Galbert vermeldt.

sed certamina militiae secularis pro honore terrae suae et pro exercitio militum suorum apud aliquem
comitum vel principum Normanniae vel Franciae, aliquando vero ultra regnum Franciae, arripuit, illicque
cum ducentis equitibus tornationes exercuit, qua in re famam suam et comitatus sui potentiam ac gloriam
sublimavit...
Galbert van Brugge, De multro, p. 13, hoofdstuk 4.
13 Hij liet onder meer erwten zaaien, verbood om bier te brouwen zodat er met de haver brood gebakken
kon worden. Galbert van Brugge, De multro, p. 9, hoofdstuk 3; M. CARNIER, "de Goede en de heel erg
slechten", pp. 129-130.
14 A. DEMYTTENAERE, "Mentaliteit in de twaalfde eeuw", pp. 102-103.

Tandem videns gratiam pacis omnibus iucundam, indixit per terminos regni, ut sub quiete et securitate
absque armorum usu communiter degerent, quicumque aut in foro aut infra castra manerent et
De Vlaamse crisis: 1127-1128 70

Aan deze voorspoedige periode kwam een eind toen op 2 maart 1127 in de Brugse Sint-
Donaaskerk Karel de Goede vermoord werd. Deze gebeurtenis had zware gevolgen voor
de stad, maar ook voor het gehele graafschap met haar verschillende bevolkingsgroepen
en steden. Bij uitbreiding had deze moord zelfs een neerslag op de omliggende landen.
Een kiescollege van baronnen stond in theorie in voor de keuze van de opvolger, maar
omdat de Vlaamse dynastie als natuurlijke vorsten gezien werden die het recht hadden om
over Vlaanderen te heersen, was deze verkiezing tot dan vooral een theoretische zaak
geweest. Wanneer er echter geen duidelijke opvolger was, waren zij van cruciaal belang.
Deze vacante plaats op de troon zorgde voor chaos en anarchie binnen het graafschap
waarbij verschillende belangengroepen naar voor kwamen.15 Over deze situatie zijn we
uitzonderlijk goed genformeerd, het dagboek van Galbert van Brugge verhaalt de
gebeurtenissen van zeer nabij. Zijn verslag kan daarnaast ook aangevuld worden met het
heiligenleven over Karel de Goede dat Walter van Terwaan kort na de moord schreef.

7.2 Bespreking van de bron


7.2.1 Walter van Terwaan
Walter van Terwaan was aartsdiaken van Morinie, hagiograaf en canonist in de twaalfde
eeuw. Waarschijnlijk werd hij geboren in 1090; rond 1116 werd hij aartsdiaken van
Terwaan. De bisschopszetel van Terwaan was verdeeld in twee aartsdekenijen, dat van
Artois in het westen en dat van Vlaanderen in het oosten. Walter was de aartsdiaken van
het Vlaamse deel.16 Na de moord op Karel de Goede vroeg de bisschop van Terwaan aan
Walter om het leven van de graaf, die vrij snel als martelaar beschouwd werd te schrijven.
Hij was immers een vertrouwenspersoon van Karel geweest, in februari 1127 had de graaf
Walter nog bij zich geroepen in Ieper voor een gesprek, vijf dagen voor hij vermoord
werd. Tussen 27 juli en 9 september begon hij aan zijn Vita Karoli comitis. Rider is van
mening dat hij waarschijnlijk het werk afmaakte midden september 1127. Hij zou het dus
geschreven hebben tussen 12 juni 1127 en half september.17

conversarentur alioquin ipsis plecterentur armis quae ferrent. Sub hac ergo observantia arcus et sagittae et
subsequenter omnia arma postposita sunt in forinsecis locis sicut et in pacificis. Galbert van Brugge, De
multro, p. 7, hoofdstuk 1.
Toen hij zag hoe de vrede iedereen welkom was, liet hij overal in zijn rijk afkondigen dat allen die op de
markt of binnen de steden verbleven of zich daar ophielden, in rust en veiligheid en zonder naar de wapens
te grijpen, moesten samenleven, zoniet zouden ze met de wapens die ze droegen worden gestraft. R. VAN
CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, p. 113.
15 J. DHONDT, Les solidarits mdivales, pp. 529-530, 556-559.

16 Walteri Archidiaconi Tervanensis, Vita Karoli comitis Flandrie et vita domni Ioannis Morinensis episcopi :

quibus subiunguntur poemata aliqua de morte comitis Karoli conscripta et quaestio de eadem facta ,
Turnhout, Brepols, 2006, p. XLIV (ed. J. RIDER) (Corpus christianorum. Continuatio mediaevalis 217).
17 Walteri Archidiaconi Tervanensis, Vita Karoli comitis Flandrie, p. XLVI-XLVII (ed. J. RIDER)
De Vlaamse crisis: 1127-1128 71

Walter is een waardevolle historicus met een duidelijke en geordende geest. Hij was
soberder in concrete details dan zijn tijdgenoot Galbert van Brugge, maar hij kon met
enkele woorden een situatie oproepen. Vele zaken over de carrire van Karel de Goede
zijn alleen maar via hem gekend. Hij had vooral aandacht voor religieuze problemen,
ongetwijfeld door zijn eigen klerikale roeping.18 Hoewel hij dus een zeer boeiende bron
over Karel de Goede schreef die in zijn eigen tijd zeer gekend was, wordt hij vandaag
minder geciteerd door het grote succes van de andere bron over de moord op Karel de
Goede, het dagboek van Galbert van Brugge. Deze verwaarlozing is ook te zien in de
uitgaven van dit werk. Waar het in de zeventiende eeuw vier maal uitgegeven werd,
daalde de populariteit zienderogen van het werk van Walter van Terwaan zodra het werk
van Galbert van Brugge bekend werd. In 1856 werd het werk uitgegeven door Kpke in
de Monumenta Germaniae Historica. Hierna duurde het 150 jaar voor er opnieuw een
uitgave van het werk verscheen. In 2006 werd een nieuwe uitgave van het werk verzorgd
door Rider. Ook werd nog nooit een vertaling van het werk uitgegeven.

7.2.2 Galbert van Brugge

7.2.2.1 De bron en auteur


De De multro, traditione, et occisione gloriosi Karoli comitis Flandriarum is een
uitzonderlijk document dat ons dag op dag de gebeurtenissen na de moord op Karel de
Goede meedeelt. Het werd geschreven door een zekere Galbert en wordt daardoor ook
wel het dagboek van Brugge genoemd. Over Galbert is bijna niets geweten, behalve wat
uit zijn dagboek kan afgeleid worden. Waarschijnlijk was hij een Bruggeling, hij voelde
zich in elk geval erg verbonden met de stad. Van beroep was hij notaris, functionaris van
de kanselarij en maakte hij dus deel uit van het kapittel van Sint-Donaas te Brugge.
Hiervoor stond hij onder leiding van de kanselier van Vlaanderen, de allerhoogste
ambtenaar in grafelijke dienst, die op dat moment Bertulf was, lid van de clan der
Erembalden.19 Galbert had contact met de belangrijkste groepen van de twaalfde eeuwse
samenleving. Met de burgers voelde hij zich verbonden, hij maakte deel uit van de clerus
van Sint-Donaas en kwam zo ook in contact met de graaf en leden van de aristocratie.
Hierdoor was hij zeer goed geplaatst om verschillende gebeurtenissen waar te nemen en te
begrijpen. Alleen het vertellen van de gebeurtenissen was niet voldoende voor hem, hij
wilde ze ook zelf begrijpen, de algemene samenhang, de achterliggende mechanismen en

18 N. HUYGHEBAERT, "Gautier de Throuanne", in: Dictionnaire d'histoire et de gographie ecclsiastique,


Parijs, 20 (1984), -, kolom 115-116.
19 J. DHONDT, "Une mentalit du douzime sicle, Galbert de Bruges", in: Revue du Nord, 39 (1957), -, p. 102;

Galbert van Brugge, De multro, pp. XVI-XVII (ed. J. RIDER); A. DEMYTTENAERE, Mentaliteit in de twaalfde
eeuw, p. 87; R. VAN CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, p. 59.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 72

het plan van God erin bevatten.20 Galbert was een goed verteller met oog voor de kracht
van details waardoor we een zeer levendige kijk op gebeurtenissen krijgen. Rider
waarschuwt er evenwel voor dat men zich niet mag laten mislijden door deze levensechte
beschrijvingen. Van sommige gebeurtenissen kan hij geen ooggetuige geweest zijn, zodat
hij waarschijnlijk bepaalde voorvallen of toespraken uitgevonden heeft.21
Op welke manier dit werk precies werd samengesteld is een twistpunt tussen historici,
waarbij de meningen verdeeld zijn tussen het idee dat Galbert alles direct neerschreef
zoals hij het zag en dit later niet meer veranderde zodat we een objectief venster hebben
op de middeleeuwse samenleving en anderzijds de opvatting dat hij het werk meerdere
malen herwerkte om er een coherent geheel van te maken. En van de eerste en meest
invloedrijke visie was die van Pirenne die meende dat het werk in drie fasen geschreven
werd, maar dat Galbert de basis niet veranderde, dat de tekst niet aangepast werd achteraf.
Galbert was een eenvoudig man die de feiten gewoon weergaf zoals hij ze zag.22
Tegen Pirennes visie op Galbert van Brugge kwam er al snel reactie. Zo stelde Sproemberg
dat Galbert niet zomaar een naeve hofverslaggever was, maar een jurist en politiek
denker die een deel van de weergegeven feiten zelf schiep zodat ze bij zijn politieke
ideen zouden passen. Ook Jan Dhondt schetste Galbert als een intellectueel die wilde dat
ook de anderen zijn relaas begrepen en de elementen in een goddelijk kader probeerde te
passen. Dhondts idee van Galbert was nog sterk benvloed door Pirenne in feite was
Galbert een bescheiden en simpel man maar hij gaf hem ook intellectuele macht en
individualisme. Dit idee zette latere onderzoekers op het spoor om meer aandacht te
besteden aan Galbert zelf en over de manier waarop het werk was samengesteld.23 Op
basis van deze onderzoeken kwam in de late jaren 1970 een nieuw beeld van Galbert naar
voor, waarbij Van Caenegem in 1978 stelde dat het telkens de visie van Galbert was die
weergegeven werd en het werk dus geen spiegel van de gebeurtenissen was. Dit deed
echter geen afbreuk aan de grote waarde ervan en maakte het een goede bron voor
mentaliteitsgeschiedenis van de twaalfde eeuw.24
Ook de persoon van Galbert van Brugge is door verschillende historici anders bekeken,
wat ook een invloed had op de interpretatie van zijn dagboek. Zo beschouwde Jan Dhondt
hem als iemand die zowel bijgelovig als rationeel was. Hierdoor raakte hij soms zelf
verdeeld over de interpretatie die hij aan een gebeurtenis moest geven.25 Van Caenegem

20 J. RIDER, "Galbert of Bruges Journal: From Medieval Flop to Modern Bestseller", in: L. MILLIS (ed.),
Verhalende bronnen: repetoriring, editie en commercialisering, Gent, Studia historica Gandensia,1996, pp.
70-73, 77-78; J. DHONDT, "Une mentalit du douzime sicle", p. 106-107.
21 J. RIDER, Gods scribe: the historiographical art of Galbert of Bruges , Washington (D.C), Catholic

university of America press, 2001, pp. 113-114; J.RIDER, "Galbert of Bruges journal", p. 70-76.
22 Galbert van Brugge, De multro, p. XX (ed. J. RIDER); J. RIDER, Gods scribe, pp. 3-4.

23 J. RIDER, Gods scribe, pp. 5-7.

24 J. RIDER, Gods scribe, p. 7.

25 J. DHONDT, "Une mentalit du douzime sicle". pp. 105-106.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 73

daarentegen ging dezelfde voorvallen interpreteren als ironie van Galbert. 26 Ook over de
vraag waarom Galbert een dagboek begon bij te houden zijn de meningen verdeeld.
Volgens Pirenne had hij geen specifiek motief, Ross ontdekte dan weer vier verschillende
motieven.27
Hoewel het beeld op de figuur van Galbert dus was bijgesteld sinds Pirenne, was de visie
op de De multro minder veranderd en aanvaarde men nog steeds de visie van Pirenne
over de samenstelling ervan: het was neergeschreven in drie fasen, maar werd niet meer
aangepast. Zo schreef Jan Dhondt dat 'Galbert zijn verhaal niet herschreef achteraf om het
meer coherent en dus meer vals te maken' en dat het grote belang van de de multro lag
in het feit dat het dag op dag geschreven werd en niet herwerkt tot een coherenter
geheel.28 Ook Van Caenegem en Demytennaere meenden dat Galbert zeer weinig
aanpassingen deed aan zijn tekst zodat de gebeurtenissen dag op dag zijn te volgen. 29 In
tegenstelling tot de visie van Pirenne en zijn navolgers die stelde dat het werk in drie
fasen samengesteld was, is Rider van mening dat er vier compositiefases waren, waarbij
Galbert het eerste deel van zijn werk meerdere malen herzag om er een coherent geheel
van te maken. Sommige aspecten zijn dus geen levensechte weergaven, maar retorische
elementen die door Galbert aangewend werden om zijn verhaal kracht bij te zetten.30
Maar of Galbert nu bewust of niet bepaalde elementen in zijn verhaald aangepast heeft of
anders weergegeven, altijd moet men er rekening mee houden dat het een persoon was
die de gebeurtenissen neerschreef, een persoon met eigen interesses, interpretaties en
voorliefdes.
Ondanks de verschillende appreciaties en interpretaties van de tekst en de samenstelling
ervan is iedereen het er over eens dat het een tekst is met uitzonderlijke historische
kwaliteiten, die voor zeer uiteenlopende onderzoeken kan gebruikt worden. Zo is hij zeer
geschikt voor klassiek onderzoek zoals de geschiedenis van de feodaliteit31 of
stadsgeschiedenis, maar ook voor de geschiedenis van de architectuur, van de
belegeringstactieken32 of voor mentaliteitsgeschiedenis.33 Dit wijst al op de uitzonderlijke
rijkheid van het werk.

26 A. DEMYTTENAERE, "Mentaliteit in de twaalfde eeuw", p. 121.


27 J. RIDER, Gods scribe, p. 30.
28 J. DHONDT, "Une mentalit du douzime sicle", p. 102

29 R. VAN CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, pp. 59-60; A. DEMYTTENAERE,

"Mentaliteit in de twaalfde eeuw", p. 83-84.


30 Galbert van Brugge, De multro, XX-XXVIII (ed. J. RIDER); J. RIDER, Gods scribe, p. 50, p. 78, 113, 140-142,

149; 182-183, 192


31 D. HEIRBAUT. Galbert van Brugge: een bron voor de Vlaamse feodaliteit in de XII de eeuw in: Tijdschrift

voor rechtsgeschiedenis, 60 (1992), 1-2, pp. 49-62.


32 L. W. MARVIN, "... Men famous in combat and battle...: Common soldiers and the siege of Bruges, 1127",

in: Journal of medieval history, 24 (1988), 3, pp. 243-258.


33 J. DHONDT, "Une mentalit du douzime sicle", p. 102.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 74

7.2.2.2 Overlevering
Tijdens de middeleeuwen was het werk van Galbert van Brugge helemaal onbekend. Er
zijn geen middeleeuwse kopies van het document overgeleverd en er zijn geen redenen
om te geloven dat er gedurende die periode meer dan n manuscript bestond. Van
Caenegem heeft een meervoudige verklaring voor het feit dat dit werk niet gekend was of
verspreid werd. Eerst en vooral was de vorm totaal ongekend - dagboeken bestonden niet
in de middeleeuwen en voelde het lezende publiek zich meestal niet aangesproken door
nieuwigheden. Verder was het werk in het Latijn geschreven, de clerus en de aristocratie,
de enigen die Latijn konden lezen, werden echter zeer kritisch bekeken en beschreven als
opportunisten en geldwolven. Zij zouden dus niet enthousiast geweest zijn over hun
weergave. Enkel het gewone volk stond waarschijnlijk open voor het verslag van Galbert,
maar dat kon niet lezen, en al zeker geen Latijn.34
Op het eind van de vijftiende eeuw zien we voor het eerst een deel van de tekst opduiken
in een korte Franse samenvatting over de onvrije oorsprong en het lot van de familie die
achter de moord op Karel de Goede zat, gemaakt door de Baenst, een lid van n van de
belangrijkste families van Vlaanderen. Een tweede vermelding vinden we een kleine eeuw
later in 1561 in de Commentarii sive Annalles Flandricarum, een werk over de regering
van Karel de Goede, waar de Jacob de Meyer er lovend over schreef. 35
Uit de late
zestiende, vroege zeventiende stamt het oudste manuscript dat we nog kennen. Dit bevat
niet de volledige tekst, maar wel een groot deel er van. De complete tekst is enkel
bewaard in twee zeventiende eeuwse manuscripten.36 Een eerste volledige uitgave van de
tekst werd verzorgd in 1668 in de Acta sanctorum door de bollandisten Godefroid
Henschen en Daniel van Papenbroeck. Zij gaven aan gebruik te maken van een
handschrift uit de tijd van Galbert of iets later, wat hun editie zeer waardevol maakt. De
edities die hier op volgden waren eigenlijk allemaal heruitgaven van de tekst van de
bollandisten. In 1776 kwam er een eerste heruitgave, delen ervan waren rond 1678 ook al
overgenomen in de recueil des historiens des Gaules et de la France. Ook de editie van
Kpke in 1856 in de Monumenta Germaniae Historiae is eigenlijk een herdruk van de
editie van de bollandisten.37 In de negentiende eeuw steeg de interesse in het werk nog,
wat uitmondde in een nieuwe uitgave van de tekst door Henri Pirenne in 1891. Hiervoor
maakte hij gebruik van de editie van de bollandisten, n van de manuscripten uit de

34 R. VAN CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, pp. 62-63. R. VAN CAENEGHEM,
Galbert of Bruges on serfdom", pp. 91-92.
35 J. RIDER, "Galbert of Bruges journal", p. 67.

36 Galbert van Brugge, De multro, p. XXIX (ed. J. RIDER)

Meer informatie over de verschillende manuscripten: Galbert van Brugge, De multro, p. XXIX-XL (ed. J.
RIDER).
37 J. RIDER, "Galbert of Bruges journal", p. 69; J. RIDER, Gods scribe, p. 1-2; J.B. ROSS, (ed.), The murder of

Charles the Good, count of Flanders, by Galbert of Bruges, New York, Harper en Row, 1967, p. IX.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 75

zeventiende eeuw en het manuscript uit de zestiende eeuw. Er verschenen sinds de


negentiende eeuw ook verschillende vertalingen van het werk, waarmee het n van de
best gekende historische verhalen is geworden, met drie Franse, een Engelse en een
Nederlandse vertaling.38 Eind 1994 verscheen van de Amerikaanse medivist Jeff Rider
een nieuwe editie van deze bron, die de uitgave van Pirenne moest vervangen. Volgens
Rider werd de editie van Pirenne haastig voorbereid tussen mei en oktober 1890 als een
herziening van de uitgave van de bollandisten met een onbetrouwbaar kritisch apparaat.
Rider had hiervoor beschikking over het tweede manuscript uit de zeventiende eeuw dat
nog niet gekend was door Pirenne. In een kritische bespreking van deze nieuwe uitgave,
stelt Declercq, dat de uitgave van Pirenne voor de schrijfwijze van persoons- en
plaatsnamen dichter bij de oorspronkelijke tekst van Galbert dan deze nieuwe editie.39 De
uitgave van Rider is echter voorzien van een zeer goede en uitgebreide index. Wie de
tekst van Galbert van Brugge zeer grondig wil bestuderen, gebruikt daarom best beide
edities naast elkaar.40 Hier werd echter enkel de editie van Rider gehanteerd.

7.3 De moord op Karel de Goede


7.3.1 Samenvatting van de gebeurtenissen
Op twee maart 1127, in de tweede week van de vasten werd Karel de goede, graaf van
Vlaanderen vermoord in de Sint-Donaaskerk.41 Ook de burggraaf van Broekburg, diens
twee zonen en Walter van Loker, een lid van de grafelijke raad werden vermoord.42 De
moordenaars waren Borsiard, de neef van de proost van Sint-Donaas en lid van de
Erembaldenfamilie met zijn ridders en knechten. Waarom hadden zij deze aanslag
beraamd? Galbert vertelt ons dat de Erembalden de grootste macht binnen Vlaanderen
vormden, na de graaf.43 Zij waren echter van onvrije afkomst en de graaf had het plan
opgevat om uit te zoeken wie in het graafschap tot zijn horigen behoorden om die terug

38 Franois Guizot maakte een eerste Franse vertaling in 1825, een tweede volgde in 1830 door Delepierre en
Perneel. In 1959 maakte Ross een Engelse vertaling die vele malen herdrukt werd. Een derde Franse
vertaling en een eerste Nederlandse vertaling kwamen er onder leiding van Van Caeneghem in 1978.
J. RIDER, "Galbert of Bruges' journal", p. 70.
39 G. DECLERCQ, "Galbert van Brugge en de verraderlijke moord op Karel de Goede", in: Handelingen der

Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 49 (1995), -, pp. 75-77.


40 G. DECLERCQ. "Galbert van Brugge en de verraderlijke moord op Karel de Goede", pp. 75-77; J. RIDER,

Gods scribe, p. 2-3.


Voor een kritische bespreking van de verschillende edities: Galbert van Brugge, De multro, p. XLI-XLIV (ed.
J. RIDER).
41 Galbert van Brugge, De multro, p. 37, hoofdstuk 15; Walteri Archidiaconi Tervanensis, Vita Karoli comitis

pp. 49-50, hoofdstuk 25.


42 Galbert van Brugge, De multro, pp. 37-39, hoofdstuk 16; Walteri Archidiaconi Tervanensis, Vita Karoli

comitis, pp. 52-53, hoofdstuk 28.


43 Ceterum praepositus cum tota nepotum successione post comitem in regno potentior et fama atque
religione gloriosior, Galbert van Brugge, De multro, p. 21, hoofdstuk 8.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 76

aan hem te kunnen binden. Wanneer de graaf ook een onderzoek liet voeren naar de
afkomst van de Erembalden, voelden ze zich bedreigd in hun machtige positie.44
Dit was echter niet de directe aanleiding voor de moord, deze kwam er een tijdje later.
Wanneer de graaf in Frankrijk verbleef, belegerde Borsiard de woning van zijn buurman
Tancmar van Straten met wie hij al lang op slechte voet stond. Ook de omgeving werd
hierbij geplunderd. Wanneer de graaf terug in het land was, trokken de getroffen boeren
naar hem en om de verwoestingen aan te klagen. Karel kon deze schending van zijn
grafelijke vrede niet zomaar laten gebeuren en liet na overleg met zijn medewerkers de
burcht van Borsiard verwoesten.45 Hierop ondernamen Borsiard en zijn neven volgens
Galbert het plan om de graaf te vermoorden, waarna ze in actie kwamen.
Toen ze de graaf en een paar van diens vertrouwelingen vermoord hadden, trokken ze
zich terug in de Sint-Donaaskerk, die ze door ridders lieten bewaken voor het geval de
burgers hen zouden willen aanvallen.46 De volgende dag, 3 maart, kwam de abt van de
Gentse Sint-Pietersabdij naar Brugge om het lichaam van de graaf op te halen om het in
Gent als reliek van een martelaar te kunnen vereren. De burgers van Brugge kwamen dit
echter te weten en kwamen massaal in opstand, zodat de geheime transactie niet kon
doorgaan.47 Op 6 maart betuigde Willem van Ieper zijn steun aan de Erembalden om via
hun steun de nieuwe graaf te kunnen worden. Op 7 maart stelde Gervaas, de vroegere
kamerling van Karel de daad die nog niemand had durven of willen stellen. Hij
verzamelde een leger en belegerde een vesting in Ravenschoot die door de verraders was
versterkt. Hierna trok hij op naar Brugge.48 Wanneer hij de stad binnen trok, ontstond er
grote chaos waarbij de burgers zowel aan de kant van Gervaas als tegen hem vochten, tot
duidelijk werd dat Gervaas door de voorname burgers in de stad was binnengelaten en er
een overeenkomst tussen hen bestond. De Erembalden moesten zich terugtrekken in de
burcht, waarna de belegering startte. Vanaf dit moment begon uit Vlaanderen steun voor
de belegeraars op gang te komen, zo kwamen de burggraaf van Gent, Iwein van Aalst en

44 Deze onvrije afkomst van de Erembalden werd openbaar gemaakt tijdens een gerechtelijk tweegevecht
tussen twee ridders. Een van die ridders was gehuwd met een nicht van de proost. De andere ridder
weigerde het gevecht met hem aan te gaan omdat hij het beneden zijn waardigheid vond om met een
onvrije te vechten. Volgens het grafelijk recht werd een vrije die met een onvrije vrouw huwde, immers na
een jaar zelf ook onvrij. Omdat de graaf bij dit tweegevecht aanwezig was, kon hij niet anders dan een
onderzoek te laten instellen naar de afkomst van de Erembalden. Galbert van Brugge, De multro, pp. 17-19,
hoofdstuk 7.
Galbert van Brugge, De multro, pp. 17-21, hoofdstuk 7 en 8, Walteri Archidiaconi Tervanensis, Vita Karoli
comitis, p. 42, hoofdstuk 15.
45 Galbert van Brugge, De multro, pp. 21- 25, hoofdstuk 9 en 10; Walteri Archidiaconi Tervanensis, Vita

Karoli comitis, pp. 43, 44-46, hoofdstukken 16, 8-21.


46 Galbert van Brugge, De multro, pp. 51-53, hoofdstuk 21.

47 Galbert van Brugge, De multro, pp. 53-55, hoofdstuk 22.

48 Galbert van Brugge, De multro, pp. 59-67, hoofdstukken 25-27.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 77

andere hoog geplaatsten met een krijgsmacht naar Brugge.49 Gedurende verschillende
dagen werd de burcht intensief belegerd, tot er op 19 maart een inval kon gedaan worden.
De belegerden trokken zich terug in de kerk maar de rest van de burcht werd na een
hevig gevecht ingenomen. Hierna begon de belegering van de kerk. Een aantal mensen
waren echter ontsnapt of konden de volgende dagen nog ontkomen, zoals proost Bertulf
en burggraaf Haket. 50
Terwijl de belegeringen verder gingen, probeerde de Franse koning Willem Clito als
nieuwe graaf te laten aanvaarden, waarmee de pairs van Vlaanderen en de steden akkoord
gingen.51 Gervaas werd als nieuwe burggraaf ter vervanging van Haket aangesteld.52
Ondertussen pretendeerde Willem van Ieper echter ook nog dat hij graaf van Vlaanderen
was.53 Op 11 april werd proost Bertulf aan hem uitgeleverd waarna hij openbaar op de
markt van Ieper terecht gesteld werd als medeplichtige aan de moord op Karel de Goede.54
Op 19 april, na verschillende aanvallen, kon uiteindelijk de kerktoren waar de laatste
schuldigen zich bevonden ingenomen worden. Nu dit beleg was afgelopen trokken
Willem Clito en de Franse koning op tegen Ieper dat ze innamen en waarbij Willem van
Ieper gevangen werd genomen.55 Op dit moment moesten alleen nog de schuldigen aan de
moord gestraft worden. 28 mannen werden terecht gesteld door ze van de kerktoren te
gooien. Andere schuldigen zoals Robrecht het Kind werden op bevel van de koning
onthoofd.56
Op 22 mei zwoeren de graaf, burggraaf Gervaas, Walter van Vladslo en de aanwezige
ridders uit Vlaanderen om naar beste vermogen de vrede in geheel Vlaanderen te bewaren
en daarmee leek een einde te zijn gekomen aan een turbulente periode en de rust in het
graafschap hersteld.57

7.3.2 Bespreking speciale gebeurtenissen


Een eerste zaak die van belang is in het kader van dit onderzoek, is de vete die er heerste
tussen de Erembalden en de ridders van Straten. Tancmar van Straten was lid van de
grafelijke hofhouding en de buur van Borsiard, neef van Bertulf. Tussen beide families
waren de verhoudingen al langer slecht, zodat men eigenlijk van een wederzijdse haat kon
spreken. Waarschijnlijk was het op bevel van Tancmar dat tijdens de hongersnood van de
jaren 1125-1126 de graanschuren van de Erembaldenfamilie opengebroken werden,

49 Galbert van Brugge, De multro, pp. 67-69, 73-75, hoofdstukken 28, 30-31.
50 Galbert van Brugge, De multro, pp. 91-92, 102-103, hoofdstukken 41-42, 54.
51 Galbert van Brugge, De multro, pp. 101-103, hoofdstukken 52, 54.

52 Galbert van Brugge, De multro, p. 103, hoofdstuk 54.

53 Zie bijlage 5 voor een stamboom van de graven van Vlaanderen

54 Galbert van Brugge, De multro, pp. 106-109, hoofdstuk 57.

55 Galbert van Brugge, De multro, pp. 127, 130-131, hoofdstukken 74, 79.

56 Galbert van Brugge, De multro, pp. 131, 134-136, hoofdstukken 80, 84.

57 Galbert van Brugge, De multro, pp. 136-137, hoofdstuk 85.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 78

hoewel dit vermoedelijk niet de oorzaak was van de vijandschap. Wat de precieze oorzaak
was, is niet geweten. In elk geval waren het twee buren die het slecht met elkaar konden
vinden, de n uit een oud adellijk geslacht, de ander opgeklommen in de maatschappij,
maar van oorsprong zeer bescheiden.58
In het kader van zijn grafelijke vrede probeerden Karel de Goede en zijn voorgangers
vetes te beperken. Inbreuken op de vrede werden gewoonlijk zeer streng gestraft.59
Wanneer de graaf niet in Vlaanderen was, greep Borsiard met zijn ridders zijn kans en
ging hij tot de aanval over. De woning van Tancmar werd aangevallen en de boeren in de
omgeving werden zwaar geplunderd. Dit was een zeer zware inbreuk op de grafelijke
vrede, ze hadden niet alleen hun vijand aangevallen, maar ook de onschuldige
plattelandsbewoners beroofd, terwijl de vrede net de bescherming van die zwakkere groep
op het oog had. Bij zijn terugkeer in Vlaanderen, kon Karel niet anders dan in actie
komen, hoewel ook hij duidelijk niet goed wist op welke manier hij het best dit conflict
tussen twee machtige families kon aanpakken. Daarom consulteerde hij zijn raadgevers,
waaronder ook leden van de Erembaldenclan waren, en liet op hun advies het huis van
Borsiard platbranden. Het vernietigen of platbranden van huizen was een
veelvoorkomende strafmaatregel voor personen die anders aan de gerechtheid konden
ontsnappen.60 Hiermee was de woede van de Erembalden tegenover de ridders van Straten
niet bekoeld. Nog dezelfde dag van de moord op de graaf trokken ze opnieuw naar Straten
om de clan van Tancmar aan te vallen. Daar vonden ze echter niemand meer, want toen
hij de moord vernomen had, was Tancmar met zijn familie en dienaars weggetrokken om
aan verdere plunderingen te ontsnappen, de graaf was er immers niet meer om hen te
beschermen. Opnieuw werd het omliggende platteland geplunderd door de Erembalden
en het huis en de versterkingen van Tancmar werden ingenomen. Ook de kooplieden op
weg naar de markt in Ieper werden geplunderd.61
Dit was niet de laatste keer dat het tot een confrontatie kwam tussen de Erembalden en de
clan van Straten. Wanneer in Brugge de Erembalden belegerd werden, grepen Tancmar
en vooral zijn neven hun kans om aan het gevecht tegen hun vijanden deel te nemen. Het
huis van proost Bertulf en een deel van de burcht konden veroverd worden en boven op
dat huis hadden de neven van Tancmar hun vaandels geplaatst. Dit kwam hard aan bij de
Bruggelingen, ze hadden immers altijd op goede voet geleefd met de proost en de familie

58 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300. G. Desmet-Huysman, Kortrijk, 1975, vol 1., p. 198.
59 Boudewijn VII gebruikte zeer effectieve methodes om zijn schuldige ridders te straffen. Zo liet hij een
ridder die een vrouw van twee koeien had beroofd koken in een ketel. Van Karel de Goede zijn geen zulke
extreme straffen bekend. Herman van Doornik, "Monumenta historiae Tornacensis", in: M.G.H., SS., t. XIV,
Hannover, 1883, p. 283, hoofdstuk 22 (ed. G. WAITZ).
60 J. DEPLOIGE, "Revolt and Manipulation of Sacral and Private Space in 12 th-Century Laon and Bruges", in:

P. FRANOIS, T. SYRJMAA en H. TERHO (eds.), Power and Culture. New Perspectices on Spantiality in
European History, Pisa, Plus-Pisa University Press, 2008, p. 98.
61 Galbert van Brugge, De multro, p. 49, hoofdstuk 20.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 79

van de Erembalden was eigenlijk wel geliefd in de stad, dit in tegenstelling tot de ridders
van Straten.62 De burgers gingen gewapend achter de clan aan, aangespoord door de
belegerden. Iedereen schreeuwde dat men Tancmar en diens neven zou moeten
ophangen! Zij waren de oorzaak van de dood van de graaf, want zij hadden de
Erembalden, de heren van Brugge, bij de graaf zwart gemaakt. Hierbij werden de burgers
van op de burcht aangemoedigd door burggraaf Haket en Robert het Kind om de neven
van Tancmar aan te vallen.63
De band tussen de Erembalden en de Bruggelingen was dus sterk genoeg dat men de
schuld voor de moord op de graaf liever op een minder geliefde familie liet overgaan. De
liefde van de Bruggelingen voor de clan kwam het duidelijkste naar voor in de persoon
van Robrecht het Kind.64 Ook Galbert, zelf een Bruggeling, stelde hem zeer positief voor
en probeerde hem vrij te pleiten van elke schuld of medeplichtigheid aan de moord. Bij
Walter van Terwaan, die minder verbonden was met Brugge komt deze voorliefde voor
Robrecht het Kind niet voor.65
We kunnen in het relaas van Galbert over de Erembalden verschillende zaken ontdekken.
De Erembalden hadden zich opgewerkt in de samenleving en hadden, ondanks hun
onvrije status, macht in heel het graafschap kunnen uitbouwen. De stedelingen hadden
hier respect voor, uiteindelijk waren veel burgers ook mensen die de stedelijke context
gebruikten om iets uit te bouwen en zelf op te klimmen. Tussen de Erembalden en de
ridders van Straten botste het echter. Hun onmiddellijke machtsbasis in de omgeving van
Brugge werd immers door deze nieuwkomers bedreigd. Niet de gehele oude adel was
evenwel tegen de Erembalden, en velen hadden hen al steun verleend. Na de moord op
Karel de Goede viel deze steun echter helemaal weg. Dit niet omdat ze zo verontwaardigd
waren over deze moord de meesten kwamen immers pas zeer laat in actie om de graaf te
wreken-, maar omdat ze er zelf voordeel bij konden hebben wanneer deze invloedrijke
familie wegviel.66
Niet alleen de adel probeerde gewin te halen uit de situatie na de moord, alle klassen
behalve misschien die van de boeren, zagen dat het vacum dat erop volgde

62 Een reden waarom de ridders van Straten niet geliefd waren, is te vinden in het feit dat ze de handelsweg
tussen Brugge en Ieper domineerden en voorbijkomende handelaars dikwijls geplunderd werden. Ook zij
hielden zich dus niet aan de grafelijke vrede. Straten is het huidige Sint-Andries en ligt ten zuidwesten van
Brugge. J. DHONDT, Les solidarits mdivales, pp. 546-547; A. VERHULST, "origines et histoire ancienne de
Bruges", p. 47.
63 Galbert van Brugge, De multro, p. 95, hoofdstuk 45.

64 Bij de inname van de burcht, vroegen de burgers met aandrang aan de koning om Robrecht vrij te laten.

Dit gebeurde niet, maar hij werd niet samen met de anderen in de kerker geworpen. De burgers vroegen
nog een paar maal zijn vrijlating of een milde straf, uiteindelijk werd hij onthoofd. J. RIDER, GALBERTO
BRUGENSIS, pp. 126-127, 133, hoofdstukken 73, 74, 82.
65 Zie bijvoorbeeld Galbert van Brugge, De multro, p. 99 hoofstuk 48.

66 M. CARNIER, "de Goede en de heel erg slechten", p. 141.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 80

mogelijkheden bood.67 De burgers van Brugge manifesteerden zich heel duidelijk tijdens
deze periode en lieten zich niet intimideren door de verenigde strijdmachten die naar de
steden trokken. Bij de komst van Gervaas naar de stad, werd er tussen hem en de burgers
een overeenkomst gesloten, daarna mocht hij pas met zijn leger de stad binnentrekken.
Ook wanneer de Vlaamse adel in Brugge toestroomde, werd eerst een vergadering belegd
met de burgers en moesten de ridders een eed afleggen dat ze de bezittingen van de
burgers niet zouden plunderen.68 De burgers namen ook zelf actief deel aan de belegering
en hoewel de aanvallen meestal werden geleid door ridders, hadden dezen zeker niet de
enige belangrijke rol.
De adel en ridders speelden een niet altijd even verdienstelijke rol tijdens deze episode.
Hun reactie op de moord kwam rijkelijk laat, daarnaast waren verschillende groepen naar
Brugge afgezakt omdat ze hoopten een deel van de grafelijke schat te kunnen
bemachtigen. Zo trok de kasteelheer van Gent naar Brugge en speelde hij een leidende rol
bij de belegering van de burcht. Later bleek dat hij echter van Robert het Kind een deel
van de schat had ontvangen.69 De burggraaf van Ieper, Willem probeerde zichzelf tot graaf
te laten uitroepen met hulp van de Erembalden. Wanneer echter duidelijk werd dat de
Erembalden de strijd dreigden te verliezen, keerde hij zijn kar en liet proost Bertulf
oppakken en op de markt van Ieper terechtstellen, zonder dat daar een proces aan vooraf
gegaan was. Ook de Franse koning liet zich niet ongemoeid, als leenheer had hij immers
het recht tussen te komen in de opvolging en hij wilde zijn belangen in het strategische en
rijke Vlaanderen niet verliezen. Hij stelde Willem Clito uit Normandi aan als nieuwe
graaf. Deze was de verbannen zoon en erfgenaam van Robert Curthose, die uit het
hertogdom Normandi gejaagd was door zijn broer, Hendrik I van Engeland. Met Willem
Clito had de Franse koning een sterk anti-Engelse kandidaat op de Vlaamse troon gezet.
Op die manier werd de Vlaamse opvolging betrokken in de internationale rivaliteit tussen
de Kapetingische en de Anglo-Normandische monarchien.70 Na de vrede die Karel
gesloten had met Engeland, zou er dus opnieuw een periode van spanningen aanbreken
met een van de belangrijkste handelspartners van de Vlaamse steden. Dat dit niet zonder
problemen kon blijven, blijkt ook uit het verdere verloop van de gebeurtenissen.

67 J. ROSS, Rise and Fall of a Twelfth-Century Clan The erembalds and the murder of Count Charles of
Flanders, 1127-1128, in: Speculum, 34 (1959), p. 368.
68 Qui quidem omnes postquam convenerant cum civibus nostris, accitis quoque omnibus in obsidione a

primatibus, coniuraverunt antequam permitterentur introgredi in suburbium, sese inviolabiliter observare


loca et possessiones suburbii ad salutem et profectum civium nostrorum... Galbert van Brugge, De multro,
p. 75 hoofstuk, 31.
69 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300, pp. 216-218.
70 J. B. ROSS, Rise and Fall of a twelfth-Century clan", p. 367; A. MURRAY, The judicial inquest into the

death of count Charles of Flanders, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 68 (2000), -, p. 47.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 81

7.4 Burgeroorlog in Vlaanderen


7.4.1 Samenvatting van de gebeurtenissen
De vrede die op 22 mei 1127 gezworen was, bleef niet lang duren en al gauw braken er
problemen uit. Een eerste incident deed zich voor op 1 augustus, wanneer Willem Clito
n van zijn horigen op de jaarmarkt in Rijsel wilde laten inrekenen. De stedelingen
kwamen hiertegen in het verweer en joegen de graaf de stad uit, waarop Clito een
belegering begon en hen een zware boete oplegde.71 Een tweede probleem volgde een
kleine maand later, op 17 september wanneer de graaf tol van de burgers van Brugge eiste,
hoewel zij hiervan door hem vrijgesteld waren.72 Daarna was het een tijdje rustig, maar in
februari waren er opnieuw onlusten met verschillende steden. Op 3 februari 1128
kwamen de burgers van Sint-Omaars in opstand omdat de graaf hen een burggraaf wilde
opdringen. Willem begon het beleg van de stad, maar ondertussen hadden de burgers een
neef van wijlen graaf Karel, Arnulf, de stad binnen gelaten en hem als nieuwe graaf trouw
gezworen. Voor het herstel van de vrede moesten ook zij een boete betalen.73 Nog geen
twee weken later waren er problemen met Gent. Zij waren in opstand gekomen tegen hun
burggraaf en deze was naar de graaf getrokken met de vraag om hulp. De graaf kwam naar
Gent en werd daar toegesproken door Iwein van Aalst, een van de pairs van Vlaanderen,
die als woordvoerder van de burgers aangeduid was. Hij riep de graaf op om in Ieper een
rechtszitting te houden, waarbij geoordeeld zou worden of hij nog het recht had om graaf
van Vlaanderen te blijven of niet, want hij had zijn beloften geschonden. De graaf nam dit
voorstel niet aan en stelde een tweegevecht voor in de plaats, wat door Iwein werd
afgewezen. Hierna braken de Gentenaren hun belofte van trouw aan de graaf. Op 11
maart kwam Diederik van de Elzas, nog een andere neef van Karel de Goede naar Gent
waar men hem wilde aanvaarden als graaf van Vlaanderen indien hij Willem hielp
verdrijven.74 Ook de burgers van Brugge weigerden graaf Willem nog te erkennen. Er
kwam een verbond tussen de twee steden tot stand waarbij zich ook enkele ridders
aansloten. Gervaas, de burggraaf van Brugge trok weg uit Brugge omdat hij zijn trouw aan
Willem Clito niet wilde opzeggen, hij beloofde echter om de Bruggelingen op de hoogte te
houden van de plannen van de graaf.75 Op 30 maart werd Diederik van de Elzas op het
Zand76 te Brugge tot nieuwe graaf gekozen, waarbij onder andere Iwein en Daneel hem
manschap deden. Een dag later legde hij zijn eed af en zwoeren de Gentenaren en

71 Galbert van Brugge, De multro, p. 141, hoofdstuk 93.


72 Galbert van Brugge, De multro, pp. 138-139, hoofdstuk 88.
73 Galbert van Brugge, De multro, p. 141, hoofdstuk 94.

74 Galbert van Brugge, De multro, pp. 142-144, hoofdstukken 95-96.

75 Galbert van Brugge, De multro, pp. 144-147, hoofdstukken 97-98, 100.

76 Het Zand was een open plaats net buiten de stadsmuren van Brugge. Het was de ideale plaats om een grote

groep mensen te verzamelen.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 82

Bruggelingen hem trouw. Er werd een wet uitgevaardigd waarin gestipuleerd stond dat
iedereen die vogelvrij was verklaard, zich mocht komen vrijpleiten als ze durfden. Waren
ze ridders, dan vielen ze onder het grafelijk hof en mochten ze volgens het oordeel van de
leiders en de leenmannen van het land het bewijs van hun onschuld geven. In het andere
geval kreeg elke verdachte de kans om zich te zuiveren volgens het vonnis van de
schepenen van het land.77
Niet veel later, op 2 april, zwichtte ook Gervaas de burggraaf voor de nieuwe graaf. Hij
kwam terug naar Brugge en deed Diederik manschap.78 Hierna probeerde Diederik van de
Elzas als nieuwe graaf de rest van het graafschap voor zich te winnen en trok op tegen zijn
vijanden. De Franse koning probeerde het geschil nog op te lossen. Eerst stuurde hij een
brief, maar toen dat niet werkte, belegde hij een vergadering in Atrecht over de twee
graven.79 Ondertussen ging de strijd tussen de partijen druk door, ook in de buurt van
Brugge.80 Na een verpletterende overwinning in Tielt en in Oostkamp, leek graaf Willem
aan de winnende hand.81 Op 27 juli echter kwam er een onverwachte wending in de
gebeurtenissen wanneer Willem bij het beleg van Aalst gewond raakte en stierf.82
Diederik kon nu zonder veel problemen zijn vijanden overwinnen en als enige de graaf
van Vlaanderen worden.

7.4.2 Bespreking speciale gebeurtenissen


Nog duidelijker dan in de perikelen rond de moord van Karel de Goede, kwamen in de
opvolgende burgeroorlog de spanningen tussen de verschillende groepen in de
samenleving naar voor waarbij de steden een prominente rol innamen.
De eerste problemen deden zich in Rijsel voor, waar een opstand uitbrak wanneer de graaf
een van de zijn horigen wil laten inrekenen. Vanwaar kwam deze heftige reactie tegen
Willem Clito? Ten eerste deed het incident zich voor tijdens de jaarmarkt, die beschermd
was door marktvrede. Normaal was de graaf de beschermer van de marktvrede, maar hier
was hij er de schender van. Het is ook mogelijk dat de man al vrij was na een jaar en een
dag in de stad geleefd te hebben, hoewel dit principe zeker nog niet algemeen verspreid
was in Vlaanderen.83 Een andere reden voor de boosheid van de stedelingen was dat de
graaf niet via een juridisch proces had gewerkt, wat de normale manier was om iemand als
horige op te eisen. Op die manier gaf hij de indruk zich boven de wetten en gebruiken van
Vlaanderen te stellen.84 Een volgend probleem van Willem Clito met stedelingen kwam er

77 Galbert van Brugge, De multro, p. 148, hoofdstuk 102.


78 Galbert van Brugge, De multro, pp. 149-150, hoofstuk 104.
79 Galbert van Brugge, De multro, pp. 150-155, hoofstukken 106-110.

80 Galbert van Brugge, De multro, pp. 155-158, hoofdstukken 110-113.

81 Galbert van Brugge, De multro, pp. 159-162, hoofdstukken 114-116.

82 Galbert van Brugge, De multro, pp. 165-166, hoofdstuk 119.

83 Zie ook hoofdstuk 3 hierover.

84 R. VAN CAENEGHEM, Galbert of Bruges on serfdom", p. 96.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 83

in Brugge. Om verkozen te worden had de graaf bepaalde tollen kwijtgescholden ten


voordele van de burgers. Hij had er echter geen rekening mee gehouden dat deze tollen
het inkomen vormden van zijn ridders. In feite had hij het recht niet gehad om zonder
hun toestemming dit privilege af te schaffen. De graaf stelde de tol terug in om zijn
ridders tevreden te stellen, maar haalde zich daarmee de woede van de Bruggelingen op
de hals.85
Naast deze concrete aanleiding was er echter nog een achterliggende reden voor het
misnoegen van de Vlaamse steden tegenover Willem Clito. Vlaanderen stond bekend om
zijn lakennijverheid waarvan de productie en handel georganiseerd werden door de
steden. Voor de wol waren ze echter sterk afhankelijk van Engeland en ook de handel
over het kanaal was van groot belang. Met Willem Clito had de Franse koning echter een
anti-Engelse kandidaat op de Vlaamse troon gezet wat de Vlaams-Engelse banden geen
goed deed. Er kwam een Engels embargo op de handel met Vlaanderen waardoor de
steden sterk getroffen werden. Onder deze negatieve economische omstandigheden was er
niet veel nodig om de wrevel van de stedelingen te doen omslaan in woede tegenover de
graaf.86
Wanneer de graaf in Gent wilde tussenkomen in een conflict tussen de Gentenaren met
hun burggraaf, kreeg hij de volle laag. De Gentenaren, gesteund door de edelen Daneel en
Iwein van Aalst kwamen samen en Iwein, als woordvoerder van de burgers hield de
beroemd geworden toespraak waarbij hij de graaf op zijn fouten wees. Omdat deze
redevoering een unieke bron is voor de positie van de stedelingen ten opzichte van de
graaf en het contractueel denken goed weergeeft, wordt ze hier in haar geheel
weergegeven.
"Heer graaf, als het uw bedoeling was om onze stadsgenoten, uw burgers, en ons, hun
vrienden, naar recht te behandelen, dan had gij ons niet moeten bestoken met
verderfelijke belastingen en vijandige kwellingen. Integendeel, gij had ons moeten
beschermen tegen de vijanden en ons met ere moeten behandelen. Welnu, het recht en de
heilige eden die wij in uw naam hadden gezworen aangaande de kwijtschelding van tol,
de bekrachtiging der vrede en de andere rechten door de bewoners van dit land
verkregen van de voorgaande goede graven van het land, vooral dan in tijd van heer
Karel, en van u hebt gij persoonlijk verbroken en uw en onze trouw, die we daaromtrent
gezamenlijk hebben gezworen, hebt gij geschonden. Het is goed bekend wat al geweld en
plunderingen gij te Rijsel hebt aangericht en hoe onrechtmatig en boosaardig gij de
burgers van Sint-Omaars hebt vervolgd en nu wilt ge nog, als gij kunt, de burgers van
Gent slecht bejegenen. Maar gij moet ons, omdat gij onze heer en de heer van geheel
Vlaanderen zijt, in redelijkheid tegemoet treden en niet met geweld en boosaardigheid.

85 R. VAN CAENEGHEM, A. DE MYTTENAERE, de moord op Karel de Goede, p. 31.


86 R. VAN CAENEGHEM, A. DE MYTTENAERE, de moord op Karel de Goede, pp. 35-37.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 84

Roep, als het u belieft, uw raad bijeen te Ieper, een plaats die midden in uw land gelegen
is, en mogen de leiders van beide kampen en onze mede-pairs en alle vroede mannen
onder de geestelijken en leken samenkomen in vrede en ongewapend, kalm van gemoed
en weloverwogen, zonder arglist en kwade bedoelingen, en dat zij een oordeel vellen! Als
gij dan zonder schade voor de eer van het land de grafelijke macht nog kunt behouden,
wil ik dat gij die behoudt. Wanneer gij echter iemand zijt die laat ik maar zeggen buiten
de wet staat, een trouweloze konkelaar, een eedbreker, ga dan weg uit het graafschap en
laat het ons toevertrouwen aan een geschikt man die de wet respecteert. We zijn immers
de bemiddelaars tussen de koning van Frankrijk en u: iets waardigs in dit graafschap kunt
gij niet doen wanneer het tegen onze raad en de eer van dit land ingaat. Maar zie! Gij hebt
ons, die borg staan voor u bij de koning, en ook de burgers van bijna geheel Vlaanderen
slecht bejegend, in strijd met de eed van trouw, gezworen door de koning en door uzelf en
tenslotte door ons, leiders van dit land.87
Deze uitzonderlijke toespraak drukt de contractuele theorie zeer duidelijk uit en plaats de
heerser en de natie op gelijke voet als twee partijen van een contract. Het plaatst ook de
heerser onder de wet en laat het volk toe om een vorst die tegen hun rechten in regeert af
te zetten. Macht was een pact tussen de vorst en het volk. Er zijn dus duidelijk twee
partijen die tegenover elkaar staan, de graaf aan de ene kant en de Vlamingen aan de
andere kant. Hoewel de Vlamingen als een blok tegenover de graaf voorgesteld worden, is
het hier wel af te leiden, dat ze uit verschillende groepen bestaan. Zo trad Iwein van Aalst
in deze toespraak op in naam van de burgers van Gent, maar rekent zichzelf niet als deel
van deze burgers "onze stadsgenoten, uw burgers, en ons, hun vrienden", "ons, die borg
staan voor u bij de koning, en ook de burgers van bijna geheel Vlaanderen" . Iwein was
immers een pair van Vlaanderen, een topfunctie, zoals hij zelf maar al te goed besefte

87 Domine comes, si cives nostros et vestros burgenses et nos amicos ipsorum iure volueratis tractasse, non
aliquas exactiones pravas et infestationes debueratis nobis intulisse, imo ab hostibus defendisse et honeste
tractasse. Nunc ergo contra ius et sacramenta, quae pro vobis iuravimus de condonato teloneo, de
confirmanda pace et de ceteris iustitiis, quae homines huius terrae obtinuerant a predecessoribus bonis
terrae consulibus et maxime tempore domini Karoli, et a vobis, vos in propria persona fregistis, et fidem
vestram et nostram, qui in idipsum vobiscum coniuravimus, violastis. Manifestum est, quantam violentiam
et rapinam in Insulis fecistis, et quantum cives in Sancto Audomaro persecuti sitis iniuste et perverse, nunc
quoque in Gandavo cives, si potueritis, male tractabitis. Sed cum sitis dominus noster et totius terrae
Flandriae, decet vos nobiscum rationabiliter agere, non violenter non perverse. Ponatur curia vestra, si
placet, in Ipra, qui locus est in medio terrae vestrae, et conveniant principes utrimque nostrique compares ac
universi sapientiores in clero et populo in pace et sine armis, tranquillo animo et bene considerato, sine dolo
et malo ingenio et diiudicent. Si potueritis comitatum salvo honore terrae deinceps obtinere, volo ut
obtineatis sin vero tales estis, scilicet exlex, sine fide dolosus, periurus, discedite a comitatu, et eum nobis
relinquite idoneo et legitimo alicui viro commendandum; nos enim mediatores sumus inter regem Franciae
et vos, ut sine honore terrae et nostro consilio nihil in comitatu dignum ageretis Ecce ! Tam nos fideiussores
vestros apud prefatum regem quam burgenses totius pene Flandriae perverse tractastis contra fidem et
iusiurandum, tam ipsius regis quam nostri, et subsequenter nostrorum omnium principum terrae.
Galbert van Brugge, De multro, p. 142-143, hoofdstuk 95.
Voor de vertaling: R. VAN CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, pp. 234-235.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 85

wanneer hij zichzelf en zijn medepairs omschreef als "ons, leiders van dit land". Op zich
was het dus al vrij uitzonderlijk dat hij zich als spreekbuis voor de burgers wilde opstellen.
In feite wilde Iwein hier spreken voor geheel Vlaanderen dat zich verraden voelde door
de graaf. Hij stelde daarom een rechtszitting voor waarop alle leden van de Vlaamse
samenleving aanwezig zouden zijn en een oordeel konden vellen, zowel dus de pairs als de
clerus en het volk zouden de graaf dus mochten vonnissen. Of deze redevoering letterlijk
de woorden van Iwein van Aalst weergeeft is niet geweten. Rider is van mening dat
Galbert de speech uitvond, omdat hij er zelf niet bij was in Gent en hij de exacte woorden
nooit kan geweten hebben. De inhoud zou waarschijnlijk wel overeengekomen zijn met
wat Iwein bedoelde.88 Hoewel de speech van Iwein zeer revolutionair klinkt, kwam dit
discours niet volledig uit de lucht vallen. In de Elzas circuleerden in de late elfde eeuw
immers gelijkaardige contractuele ideen. En aangezien de grote rivaal van Willem Clito,
Diederik uit deze streek afkomstig was, is het niet verwonderlijk als hij dit gedachtegoed
meebracht naar Vlaanderen.89
Graaf Clito was echter helemaal niet van plan om zomaar over zich te laten oordelen door
zijn onderdanen, daarom stelde hij een tweegevecht voor om de zaak te beslechten. In
normale omstandigheden was dit niet mogelijk, een leenheer en zijn vazal konden geen
tweegevecht voeren omdat ze niet van gelijke hirarchie waren. Daarom stelde Willem
Clito voor om de manschap op te zeggen zodat ze elkaars gelijke zouden worden, dit
voorstel werd echter door Iwein afgewezen en er werd een dag vastgelegd waarop ze in
Ieper vreedzaam zouden bijeen komen. De graaf was nochtans niet van plan zijn belofte
na te komen. Hij verzamelde ridders en vroeg de steun van de burgers van Brugge zodat
hij op de afgesproken dag gewapend naar Ieper kon trekken.90 Iwein en Daneel vernamen
dat en stuurden een boodschapper naar de graaf waarmee ze hun manschap via de
halmworp opzegden.91 Daarna stuurden ze ook boodschappers naar de andere Vlaamse

88 J. RIDER, Gods scribe, pp. 150-164.


89 Een monnik uit de Elzas, Manegold van Lautenbach, schreef in het kader van de investituurstrijd in zijn
Liber ad Gebehardum zeer duidelijk deze contractuele theorie uit rond 1085. Deze ideen waren in zijn
thuisland zeer gekend en druk besproken. Dat Diederik van de Elzas deze ideen kende is dus zeer plausibel.
Het is evenwel ook mogelijk dat Iwein ze zelf ook al had opgevangen, Aalst lag immers in Rijksvlaanderen
en was net als de Elzas deel van het Duitse Rijk. Iwein voegde wel een nieuw element aan de theorie toe.
Waar bij Manegold de natie of de paus moest beslissen of de vorst zijn sociaal contract had gebroken, stelde
Iwein een rechtszitting voor in Ieper met de pairs en baronnen, en de belangrijkste leken en geestelijken in
de jury.
R. VAN CAENEGHEM, Galbert of Bruges on serfdom", p. 105-106.
90 Hier schond Willem Van Ieper opnieuw de grafelijke vrede. De dag die was afgesproken, viel tijdens de

vasten, traditioneel een periode waarin er niet mocht gevochten worden.


91 In de tekst van Galbert komen we gedetailleerd te weten hoe er manschap gedaan werd en hoe men die

weer kon verbreken. Om de manschap te verbreken nam men een graanhalm, brak die en gooide die dan op
de grond. Wanneer men echter vreesde voor de veiligheid en men dus niet persoonlijk naar zijn leenheer
kon gaan, kon men ook een boodschapper sturen die dan hetzelfde ritueel volbracht, zoals dat hier het geval
is.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 86

steden om steun te vragen tegen Willem Clito en stelden een nieuwe graaf voor, namelijk
Diederik van de Elzas. Terwijl de meeste steden de kant van Diederik kozen, schaarde de
adel en de kerk zich achter Willem Clito. Vlaanderen was nu verdeeld in twee grote
kampen: de steden, aangevuld met enkele adellijken en de vroegere aanhangers van de
Erembalden92 met daartegen Willem Clito met de steun van de meeste edelen en ridders.
Deze tweedeling was echter ook nog intern verdeeld. De stedelingen probeerden wel een
gezamenlijk front te vormen via verbonden maar konden toch niet iedereen verenigen.
Ieper wisselde bijvoorbeeld een paar keer van kant en sommige steden hadden een eigen
keuze voor graaf zoals Sint-Omaars dat Arnolf, een neef van graaf Karel als graaf verkoos.
Ook de adel en de ridders waren geen gesloten front.93 Zo hadden Iwein en Daneel, twee
pairs van Vlaanderen zich aan de kant van de steden geschaard. Ook Gervaas, burggraaf
van Brugge wist niet goed welke kant te kiezen, na de halmworp van de Bruggelingen
bleef hij toch Willem Clito trouw, hoewel hij ook de Brugse burgers aan zijn kant wilde
houden. Wanneer Brugge trouw zwoer aan de nieuwe graaf, wilden ze opnieuw een
burggraaf die in hun stad resideerde en niet aan het hof van een graaf die de hunne niet
meer was.94 Sommigen onder hen waren van plan om Walter, de schoonzoon van de
vorige burggraaf Haket in zijn plaats aan te stellen. Hierop besloot Gervaas toch om terug
te keren naar Brugge en trouw te zweren aan Diederik van de Elzas.95 Dit waarschijnlijk
niet uit overtuiging maar uit opportunisme om zijn post als burggraaf te kunnen
behouden.
Een van de opvallendste zaken in deze burgeroorlog was de prominente plaats van de
steden. Hoewel de pairs traditioneel het kiescollege voor de opvolging vormden, eisten de
steden nu een plaats in. Door zich massaal voor of tegen een graaf te keren, konden zij
deze maken of breken, ondanks de steun die de graaf kreeg van de adel en de koning van
Frankrijk.

7.5 De verschillende groepen en hun positie


Het relaas van Galbert van Brugge heeft ons de mogelijkheid om binnen de Vlaamse
samenleving verschillende groepen te ontdekken. Hier zullen de Erembalden besproken
worden vanwege hun bijzonder statut van onvrijheid en macht. Daarnaast worden ook de
ridders, de pairs en baronnen als deel van de elite en de burgers behandeld.

92 Zij kozen massaal de kant van Diederik van de Elzas om aan de vervolgingen van Willem Clito te
ontkomen. Diederik had amnestie uitgevaardigd waarbij alle vogelvrij verklaarden hun onschuld mochten
komen bewijzen. Op deze manier werden vele schuldigen nooit gestraft.
J. ROSS, Rise and Fall of a twelfth-century clan, pp. 385-386.
93 R. VAN CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, p. 55.

94 De burggraaf was een ambtenaar van de graaf, wanneer Brugge voor Diederik koos als graaf van

Vlaanderen, is het logisch dat de burggraaf van de stad ook in dienst van deze graaf moest staan.
95 Galbert van Brugge, De multro, pp. 149-150, hoofdstukken 103-104.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 87

7.5.1 De Erembalden
Zowel via Galbert van Brugge als via Walter van Terwaan zijn we genformeerd over de
herkomst van de Erembalden. De stamvader van de familie was Erembald. Hij was vazal
en ridder van Boldran, de burggraaf van Brugge. Bij een expeditie voeren ze met een schip
op de Schelde en tijdens de nacht duwde Erembald zijn heer overboord. Hij had was
immers de minnaar van Duva, de vrouw van Boldran en die had hem het ambt van
burggraaf beloofd als haar man zou overlijden. Bij zijn terugkeer trouwde Erembald met
Duva en kocht het ambt van burggraaf in 1067. Proost Bertulf, Haket, Wulffric Knop,
Lambrecht Nappin, de vader van Borsiard en Robrecht kwamen allemaal voort uit dit
huwelijk.96 Of Erembald echt zijn heer overboord duwde om het ambt van burggraaf te
verwerven is twijfelachtig. We krijgen er enkel bij Galbert een vermelding van en die zegt
dat niemand het zag gebeuren, het was immers nacht en enkel Erembald en Boldran
waren aan op het dek aanwezig. Walter van Terwaan vermeldt hier een andere versie van
de moord op de burggraaf. In zijn verhaal doodde Erembald Boldran bij een gevecht met
de burgers van Brugge die in opstand waren.97
Na de dood van Erembald volgde Walter hem op als burggraaf, die op zijn beurt werd
opgevolgd door Haket. Rond 1091 werd een derde zoon, Bertulf, de proost van het
collegiaal kapittel van Sint-Donaas en zo de kanselier van de graaf en de inner van diens
inkomsten. Wanneer Karel graaf werd, was de Erembaldenfamilie een van de
belangrijkste families van het graafschap geworden. Ze hadden twee topfuncties, namelijk
kanselier van Vlaanderen en burggraaf van Brugge in hun bezit, daarnaast hadden
verschillende leden van de familie de status van ridder en had Bertulf zijn nichten kunnen
uithuwelijken aan vrije ridders dankzij het succes van de familie.98
Zoals hoger al aangehaald, had Karel de Goede de gewoonte om zijn horigen op te sporen
en opnieuw op te eisen om de leegloop van zijn domeinen tegen te gaan. Toen de
Erembaldenfamilie openlijk in zijn nabijheid onvrij genoemd werden, ging hij dit
onderzoeken, net zoals bij andere horigen deed. Dat hij de rechtsregel van dit lage niveau
echter ging toepassen op een van de machtigste families van het graafschap was zeer
ongewoon en onverwachts, zeker in een samenleving waar gewoonterecht de
belangrijkste rechtsbron was. Niemand had gedacht dat dit ook op hoog geplaatsten zou
toegepast worden, anders zouden de edelen zich nooit met hen verbonden hebben, tenzij
ze uiteraard niet wisten dat de Erembalden van onvrije oorsprong waren.99 Volgens
Galbert was dit echter een publiek geheim. Maar waarom zouden verschillende ridders

96 Galbert van Brugge, De multro, pp. 125-126, hoofdstuk 71.


97 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300, p. 114.
98 Galbert van Brugge, De multro, pp. VIII-IX.

Zie bijlage 3 voor een beknopte stamboom van de Erembalden.


99 M. CARNIER, "de Goede en de heel erg slechten", p. 133.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 88

hebben willen trouwen met leden van een onvrij geslacht als ze op die manier ook zelf
onvrij konden worden?100
Dit brengt ons bij de discussie over de positie van de Erembalden. Galbert beschouwde
hen overduidelijk als onvrij. Op wat was dit gebaseerd? Hij vermeldde ook dat ze vazallen
van de graaf waren en zelf vazallen onder zich hadden. Hier duikt een eerste probleem op.
Volgens de klassieke definitie van de feodaliteit door Ganshof waren vazallen vrije
mensen. Volgens hem was de feodaliteit un ensemble dinstitutions crant et regissant
des obligations dobissance et de service principalement militaire- de part dun homme
libre, dit vazal , envers un homme libre dit seigneur , et des obligations de protection
et de entretien de la part du seigneur lgard du vazal ... 101 Ook Jan Dhondt was
van mening dat de vazalliteit heel de wereld van de vrijen omsloot.102 Dit idee vinden we
ook terug in het werk van Warlop over de Vlaamse adel. Hij vermeldt dat enkel vrije
mannen vazallen konden worden, het ging immers om een persoonlijke wens om leenman
te worden en onvrijen hadden helemaal niet de mogelijkheid om zulke keuzes te
maken.103 Op basis van de vazalliteit lijkt het er dus op dat de Erembalden vrij waren, ze
waren immers vazallen van de graaf en hadden zelf ook vazallen. Een tweede
tegenstrijdigheid in hun status is het feit dat Erembald in 1089 omschreven werd als
nobilis.104 Toch is er geen enkele bron over de moord op Karel de Goede die hen als vrij
beschouwt. Galbert is zeer duidelijk over hun onvrijheid, Walter van Terwaan vermeldt
dat het gezegd werd dat de Erembalden onvrij waren. Ook Herman van Doornik, Simon
en Lambert van Saint-Bertin hebben het over servi. 105
Hoe kunnen we deze tegenstrijdigheden verklaren? In West-Europa waren onvrijen bezig
aan een grote sociale stijging. Door hun werk in de administratie slaagden ze erin rijkdom
en prestige uit te bouwen en de stedelijke context was hierbij van wezenlijk belang.
Omdat Vlaanderen een van de meest verstedelijkte regio's was met een uitgebouwde
administratie, waren de elementen voor een geslaagde carrire van mannen van onvrije
afkomst hier nog meer dan elders aanwezig. Hierdoor werden ze echter nog niet
automatisch vrij. De regel dat een inwoners na een jaar en een dag in de stad gewoond te
hebben was immers nog helemaal niet algemeen in de twaalfde eeuw en bleef zelfs in de

100 J. ROSS, Rise and Fall of a twelfth-century clan, p. 378.


101 F.L. GANSHOF, Quest-ce que la fodalit ?, 5de ed., Parijs, Tallandier, 1982, p. 13
Zoals vermeld bij : D. HEIRBAUT, "Galbert van Brugge : een bron voor de Vlaamse feodaliteit in de XIIde
eeuw", in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 1-2, 60, 1992, p. 49; D. HEIRBAUT, Over heren, vazallen en
graven. Het persoonlijk leenrecht in Vlaanderen ca. 1000-1305. Brussel, 1997, p. 18.
102 J. DHONDT, Les solidarits mdivales", p. 539.

103 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300, pp. 75-76

104 Erembald werd in een charter voor het kapittel van Sint-Donaas van 31 oktober 1089 in een lijst van

getuigen vermeld samengesteld uit nobilibus et idoneis testibus E. WARLOP, The Flemish nobility before
1300, p. 116
105 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300 , p. 196.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 89

late middeleeuwen een privilege waarvan vele plaatsen uitgesloten waren. Wel konden al
vele onvrijen door de mazen van het net glippen en verworven ze het burgerschap.106
Door de succesvolle carrire van de Erembalden in dienst van de graaf, hadden ze rijkdom
en maatschappelijk aanzien verworven hetgeen niet meer in verhouding was tot hun
juridische status.107 Verder was Erembald ook gehuwd met Duva, een adellijke vrouw,
waardoor hij in de kringen van de nobilitas verkeerde.108 De casus van de Erembalden lijkt
zeer sterk op de positie van ministerialen in de samenleving. De term ministeriales werd
niet gebruikt door Galbert, maar zoals hoger al werd aangehaald kwam deze term niet
voor in Vlaanderen.109 Omdat de familie beantwoordde aan de kenmerken van
ministeriales die waren opgeklommen in de samenleving en op die manier hun onvrije
positie konden ontgroeien, worden ze door vele onderzoekers als ministeriales
beschouwd. Barthlmy beschouwt de Erembalden als ministerialen in dienst van de
graaf. Door hun fortuin en invloed probeerden ze ridders te lijken, waarmee ze het ook
werden.110 Ook Heirbaut beschouwt de Erembalden als een familie van ministerialen
waarbij hun sociale aanzien hen de mogelijkheid verleende om hun juridische status te
overstijgen, hierdoor konden ze zelf lenen in bezit houden en vazallen hebben.111
Door hun sociale status en positie leken ze dus vrij en zelfs adellijk. Waarschijnlijk
beschouwden ze zichzelf ook als vrij geworden, maar waren ze er wel van bewust dat ze
ooit onvrij waren geweest. Wanneer de graaf hen voor de grafelijke rechtbank wou
brengen om een oordeel te vellen over hun vermeende onvrijheid, en de Erembalden dus
de kans krijgen om te bewijzen dat ze vrij waren, kwamen ze met een zeer grote
krijgsmacht naar Cassel, zodat de graaf uit angst de zitting aflaste. Warlop is van mening
dat ze hiermee hun onvrijheid bewezen, als ze vrij zouden geweest zijn, hadden ze dat
anders wel aangetoond op de zitting.112 Naar mijn mening is dit echter een te simpele
voorstelling van de zaken. De Erembalden zaten in een heel dubbele positie, het is
mogelijk dat ze van afstamming onvrij waren, maar de sociale mobiliteit had hen naar hun
eigen mening en naar de mening van veel tijdgenoten wel vrij gemaakt. Deze vrijheid was
echter zeer moeilijk te bewijzen dus kozen het zekere voor het onzekere en probeerden
de graaf te imponeren met hun krijgsmacht in de hoop dat hij overstag zou gaan. Ze waren

106 In Vlaanderen zien we deze regel voor het eerst opduiken in een charter uit 1163, gegeven aan
Nieuwpoort door graaf Filips van de Elzas.
R. VAN CAENEGHEM, " Galbert of Bruges on serfdom", pp. 96-98.
107 M. CARNIER, "De Goede en de heel erg slechten", p. 132; R. VAN CAENEGHEM, Galbert of Bruges on

serfdom", pp. 98-99.


108 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300 , p. 116.

109 Zie hoger, hoofdstuk 2.

110 D. BARTHLMY, La chevalerie. De la Germanie antique la France du XIIe sicle, Parijs, Fayard, 2007, p.

298.
111 R. HEIRBAUT, Over heren, vazallen en graven, p. 77.

112 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300 , p. 197.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 90

immers in het graafschap even machtig of zelfs machtiger dan de graaf. 113 Vanwege deze
machtige positie is het logisch dat de graaf hen terug onder zijn macht wou brengen, zij
vormden immers een bedreiging. Toch aarzelde ook hij om in actie te komen tegen dit
machtsblok. Wanneer Borsiard de grafelijke vrede had doorbroken door Tancmar en de
omliggende boeren te plunderen, vroeg hij eerst uitdrukkelijk raad aan zijn getrouwen
hoe hij hierop moest reageren voor hij in actie kwam. Niet lang na het vernietigen van het
huis werd hij vermoord. Door de moord op de graaf hadden de Erembalden echter een
stap te ver gezet die hen terugbracht naar hun vroegere lage positie. Als deze moord, zoals
Galbert beweert dus bedoeld was om niet herleid te worden tot hun vroegere status, dan
was dit dus grondig mislukt. De steun die ze hadden van meerdere adellijke families in
Vlaanderen viel weg en ze werden zwaar gestraft.114
Een zeer vernieuwende kijk op de positie van de Erembalden wordt gegeven door Rider.
Hij is van mening dat de onvrije positie van de Erembalden niet zo vanzelfsprekend was
als Galbert deed uitschijnen. Eerst en vooral stelt hij dat de Erembalden niet de enige
samenzweerders tot de moord op de graaf waren. De macht van Karel de Goede was niet
zo sterk gevestigd in het graafschap als Galbert wou doen geloven. Andere bronnen dan
Galbert leggen echter niet de volledige verantwoordelijkheid voor de moord bij de
Erembalden; in bepaalde streken van Vlaanderen was er ontevredenheid over het bewind
van de graaf.115 Ook uit het onderzoek dat ingesteld werd door de Franse koning en
Willem Clito naar de schuldigen en medeplichtigen aan de moord werden meer dan 100
personen aangeduid.116 Galbert duidde ook Willem van Wervik en Ingran van Esen aan als
samenzweerders in het complot tegen de graaf, beiden waren echter niet verwant aan de
Erembaldenfamilie. Dit suggereert dat de moord zeker niet alleen te wijten was aan de
angst van de Erembalden om terug tot hun vroegere status herleid te worden en dat er ook
andere personen in het graafschap waren die zich van de graaf wilden ontdoen.117 Dit
werd ook door Galbert bevestigd wanneer hij neerschreef dat de ridders van Straten
inzagen dat de pairs van Vlaanderen het verraad mee hadden goedgekeurd.118
Ook de onvrijheid van de Erembalden was volgens Rider niet zo evident als Galbert
neerschreef. De status van de familie kan een voorwendsel geweest zijn dat de graaf te

113 Zie bijlage 4 voor het machtsgebied van de Erembalden


114 J. ROSS, Rise and Fall of a twelfth-century clan, p. 377.
115 J. RIDER, Gods scribe, pp. 63-65.

116 Waarschijnlijk waren er twee afzonderlijke onderzoeken, een door de Franse koning in Ieper rond 6 mei

waar er 115 beschuldigden waren en een tweede door Willem Clito in Brugge op 16 september waarbij er
162 beschuldigden waren; waarvan 125 van Brugge en 37 van Aardenburg. Enkel dit tweede onderzoek
wordt bij Galbert vermeldt: Galbert van Brugge, De multro, pp. 137-138, hoofdstuk 87.
Meer info hierover: A. MURRAY, The judicial inquest pp. 47-61.
117 J. RIDER, Gods scribe, p. 65.

Zie bijlage 4 voor het machtsgebied van de Erembalden.


118 "...cum tandem intellexissent omnes regni pares in tradendo assensum praestitisse" , Galbert van Brugge,

De multro, p. 49, hoofdstuk 20.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 91

voorschijn haalde in zijn strijd tegen deze familie die veel te machtig was geworden. Dat
deze onvrijheid niet zo vanzelfsprekend was, kan ook afgeleid worden uit de tekst van
Galbert. Hij schreef immers dat de onvrijheid van de Erembalden in vergetelheid zou
geraakt zijn indien de waarheid niet opnieuw was bovengekomen bij de uitdaging tot een
tweekamp.119 De onvrijheid als verklaring voor de moord was ook een meer narratief
plooibare versie waarbij de Erembalden de plaats innamen van iedereen die niet tevreden
was met het bewind van Karel de Goede.120
Het is duidelijk dat deze visie van Rider haaks staat ten opzichte van vorige onderzoeken
die de Erembalden op zijn minst als een familie van onvrije oorsprong beschouwden. Zijn
vernieuwende stelling werpt niet alleen een ander licht op de moord op Karel de Goede,
maar ook op het onderzoek naar ministerialiteit in Vlaanderen. Hierin werd het dagboek
van Galbert immers als een belangrijke bron gebruikt en werden de Erembalden als de
laatste ministerialen van Vlaanderen beschouwd.121
Of de Erembalden vrij of onvrij waren van oorsprong is moeilijk te achterhalen. Het
onderzoek van Rider heeft een zeer vernieuwende kijk aangebracht, maar daarnaast
moeten we er toch rekening mee houden dat geen enkele bron over de moord de
Erembalden als vrijen behandelde en ze in de meest gedetailleerde bronnen als onvrijen of
servi aangeduid werden.
Na de vervolging en de burgeroorlog kon een deel van de Erembaldenfamilie overleven en
onder het bewind van Diederik kregen ze amnestie en konden ze opnieuw enig belang
verwerven. Zo machtig als onder Bertulf werd de clan echter nooit meer.122

7.5.2 De ridders
De groep ridders zoals we die tegenkomen in het relaas van Galbert van Brugge is zeer
heterogeen. Naast de milites die in dienst waren, zijn er ook vele andere groepen ridders.
Zo waren de Erembalden, maar ook de hoge adel en de graaf ridder. In het relaas van
Galbert worden personen meestal in hun hoogste rang omschreven, Gervaas wordt dus
burggraaf genoemd, Iwein van Aalst wordt pair van Vlaanderen genoemd, zij moeten
echter ook allemaal ridder geweest zijn. Wie de 'gewone ridders' dan zijn, de groep met
als belangrijkste taak vechten in dienst van een heer, is meestal niet vermeld. Wel worden
grote groepen ridders vermeld, maar daarbij worden geen details gegeven over de verdere
invulling van deze groep. Wanneer we een individuele ridder ontmoeten in het relaas van
Galbert, wordt meestal geen verdere informatie over de persoon gegeven behalve zijn

119 Dit is het tweegevecht tussen een ridder die gehuwd was met een nicht van de proost en een andere
ridder die weigerde te vechten met een onvrije.
Galbert van Brugge, De multro, p. 19, hoofdstuk 7.
120 J. RIDER, Gods scribe, p. 66.

121 Zie hoofdstuk 2.

122 J. ROSS, Rise and Fall of a twelfth-century clan, p. 387.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 92

voornaam. Wist Galbert zelf niet meer, of beschouwde hij het niet als relevant om meer
hierover te vertellen? In elk geval maakt dat het zeer moeilijk om deze personen verder te
traceren. Wanneer Galbert enkel de naam vermeldde kon de persoon in bijna alle gevallen
niet terug gevonden worden in het werk van Warlop over de Vlaamse adel. Wanneer er
wel meer informatie gegeven werd door Galbert, was deze persoon wel terug te vinden.
Wat wel duidelijk wordt, is dat de ridderschap een groep is waar men tot kon toetreden,
waarschijnlijk gebeurde dit met een speciale ceremonie zoals de ridderslag. Zo werden
zowel de graaf als de neven van Bertulf "met de tekenen van de ridderschap bekleed".123
Dit gebruik was dus al afgedaald van het niveau van de vorst naar meer bescheiden
milites.
Hoewel deze groep dus zeer verscheiden mensen bevatte, had men wel al vast omlijnde
ideen over de invulling van het typevoorbeeld. Borsiard symboliseerde tijdens de
belegering van de Brugse burcht de strijdmacht van de ridder.124 Dat de ridders een groep
waren die moesten vechten blijkt ook uit de vermelding van de tornooien die Karel de
Goede bezocht met zijn ridders. Omdat hij vrede had gesloten met zijn vijanden moest hij
een andere manier vinden om zijn ridders in conditie te houden, tornooien waren daar
een goed middel toe, daarnaast bezorgden deze tornooien ook roem.125
De ridderschap was dus wel al ontwikkeld als groep, waaraan specifieke vechtcapaciteiten,
maar ook karaktertrekken aan toegeschreven werden. Wat de plaats was van deze groep
in de samenleving en tegenover de steden is net zo min eenduidig als de vorming van de
groep zelf. Een deel van de ridders stond in elk geval niet positief tegenover de stedelijke
bevolking en vice versa. Zo was de relatie tussen de steden en de ridders van Straten alles
behalve goed. Dikwijls had dit met tegengestelde belangen te maken. Dit kwam
bijvoorbeeld sterk naar voren wanneer de graaf de tollen had afgeschaft ten voordele van
de stedelijke bevolking die hij aan zijn kant wilde krijgen. Deze tollen waren echter
inkomsten voor ridders, die tegen deze afschaffing protesteerden. De graaf volgde hen en
voerde de tollen opnieuw in, wat als gevolg weer voor groot protest van de stedelingen
zorgde.126 Dat de burgers over het algemeen geen al te groot vertrouwen hadden in de
ridders, blijkt ook uit wanneer Daneel, Rijkaard van Woumen, Diederik van Diksmuide
en Walter de Bottelier naar Brugge trokken met hun voltallige krijgsmacht. Toen moest
eerst een eed gezworen worden aan de burgers dat hun bezittingen en huizen zouden

123 Over de graaf: "Postquam vero militiae titulis armatus est " J. RIDER, GALBERTO BRUGENSIS, p. 5, hoofdstuk
1.
Over de neven van Bertulf: "...nepotes suos admodum enutritos et tandem militia praecinctos..."
Galbert van Brugge, De multro, p. 33, hoofdstuk 13.
124 J. ROSS, Rise and Fall of a twelfth-century clan, p. 374.

125 Galbert van Brugge, De multro, p. 13, hoofdstuk 4.

126 A. DEMYTTENAERE, "Mentaliteit in de twaalfde eeuw", p. 99.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 93

gerespecteerd worden.127 Toch konden beide groepen elkaar ook aanvullen, een groot deel
van de belegering van de Brugse burcht streden ridders en burgers zij aan zij.
De ridderschap was dus een groep ridders waartoe men via een ritueel kon toetreden en
die zich specifiek verbonden via de vechtkunst. Meestal stonden gewone ridders in groep
onder leiding van een hogere heer en op deze manier werden ze ook ingezet in de
opvolgingsstrijd in Vlaanderen. Individuele ridders zonder hogere rang konden
waarschijnlijk geen persoonlijke keuze maken aan welke zijde ze zouden strijden.128

7.5.3 De pairs van Vlaanderen


De pairs waren de belangrijkste machthebbers in Vlaanderen, zij vertegenwoordigden het
land en verkozen de graaf. Zij waren de eerste vazallen van de graaf, en waren enkel aan
hem ondergeschikt omdat ze zijn vazallen waren.129 Volgens Lambert van Ardres waren er
twaalf pairs van Vlaanderen, Warlop identificeerde deze in drie groepen. Rond de Schelde
bij Oudenaarde de heren van Eine, van Petegem en van Oudenaarde-Pamele, in de regio
van de Dender de heren van Aalst130, Dendermonde en Boelare en in het zuiden de heren
van Mortagne, Phalempin, Bethune, Aubigny en Ardres.131 In het relaas van Galbert
spelen vooral de pairs Iwein van Aalst, Boudewijn van Aalst, Daneel l van Dendermonde,
Robert van Bthune en Walter Bottelier, heer van Eine een rol.
De pairs hadden als groep weinig gezamenlijke interesses en waren vooral bezig met hun
persoonlijke belangen. Normaal zorgde dit niet voor problemen, maar in 1127 was alles
wat gecompliceerder. Na het machtsvacum na de dood van Karel de Goede zouden zij
voor enige stabiliteit kunnen gezorgd hebben door het bestuur van het graafschap tijdelijk
over te nemen. Ze probeerden echter allen vooral hun eigen agenda te verwezenlijken,
zoals een deel van de grafelijke schat bemachtigen of invloed uitoefenen op de nieuwe
graaf.132 Ook hun gebruikelijke taak, een nieuwe graaf verkiezen verliep niet zo vlot. Deze
keer probeerden ook de verenigde burgers hierin een rol te spelen. Een deel van de pairs
koos daarbij de kant van de burgers, waaronder Iwein van Aalst en Daneel die zich als
woordvoerders van Gent opwierpen.133

127 Galbert van Brugge, De multro, p. 75, hoofdstuk 31.


128 J. ROSS, Rise and Falle of a Twelfth-Century Clan, p. 69.
129 J. DHONDT, Les solidarits mdivales", p. 149.

130 Tot 1127 waren er twee heren van Aalst die allebei pair van Vlaanderen waren. Na de dood van

Boudewijn van Aalst in 1127 usurpeerde Iwein een deel van diens macht zodat er vanaf dat moment nog
maar n pair van Vlaanderen in Aalst was.
131 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300 , p. 141-142.

132 J. DHONDT, Les solidarits mdivales, p. 550-551

133 J. DHONDT, Les solidarits mdivales, p. 549-550


De Vlaamse crisis: 1127-1128 94

7.5.4 De burgers
De steden speelden een belangrijke rol in de chaos die volgde op de moord op Karel de
Goede. Binnen de stad woonden verschillende groepen. Naast de clerus en leden van de
adel, zoals de burggraaf, was er een grote groep armen. Wie tot groep behoorde, is niet
duidelijk, de leden ervan lijken geen ander kenmerk gehad te hebben dan 'arm zijn'. Deze
groep had geen macht in de stad, maar kon wel een indirecte rol spelen. Zij waren
bijvoorbeeld getuige van de moord op Karel de Goede omdat hij net op dat moment
aalmoezen aan het uitdelen was, zij waren het ook die opmerkten dat de abt van Gent het
lichaam van de graaf wilde meenemen en de burgers van Brugge hiervan op de hoogte
stelden.134 In scherp contrast tussen de groep zonder bezit of macht stonden de burgers.
Hoewel ook zij niet verder gespecificeerd worden, kunnen we ervan uitgaan dat het
vooral rijke handelaars met invloed in de stad waren. De Vlaamse steden waren immers
groot geworden door de befaamde lakenhandel waardoor de macht van de steden min of
meer gelijk gesteld kan worden met de macht van deze burgers. In de twaalfde eeuw
waren ze bewust geworden van hun belang, positie en macht en probeerden ze dit ook ten
volle te benutten en uit te spelen. Zij bepaalden wie er in hun stad binnen gelaten werd
en lieten indien nodig eden zweren om hun belangen te verdedigen. Bij belangrijke
onderhandelingen stuurden ze vertegenwoordigers om zelf mee beslissingen te nemen.
Ook de graaf kon niet zomaar alles met hen doen wat hij wilde. Zo ontving Willem Clito
en na hem Diederik van de Elzas niet alleen manschap en hulde van zijn vazallen, maar
ook van de steden of toch hun vertegenwoordigers. In ruil voor hun manschap verkregen
de steden privileges, zoals het kwijtschelden van bepaalde tollen. Door hun relatie met de
vorst om te vormen naar het model van een leencontract kregen ze rechten en plichten,
waar ze als gewoon onderdaan enkel plichten hadden. Via het contract met de graaf
verkregen de steden ook weerstandsrecht, wanneer de graaf zijn verplichtingen niet na
zou komen, konden zij het contract verbreken.135 Dit principe werd ook heel duidelijk
uitgelegd in de rede van Iwein van Aalst te Gent en werd in de loop van 1128 massaal
opgevolgd wanneer de verschillende steden hun trouw aan Willem Clito opzegden en de
meesten Diederik van de Elzas als nieuwe graaf onthaalden.
Zowel binnen een stad als tussen verschillende steden heerste er solidariteit. Intern was
de groep redelijk autonoom en hoewel er uiteenlopende meningen konden zijn binnen
een stad en de publieke opinie zeer snel kon omslaan, meent Jan Dhondt toch te kunnen
spreken van une solidarit urbaine.136 Ook tussen de steden heerste er verbondenheid,

134 Galbert van Brugge, De multro, pp. 37, 53, hoofdstukken 15, 22.
135 D. HEIRBAUT, "Galbert van Brugge", pp. 59-61; D. HEIRBAUT, Over heren en vazallen, p. 303.
136 J. DHONDT, Les solidarits mdivales, pp. 540-542.

Een voorbeeld van deze zeer sterke solidariteit kunnen we onder meer vinden wanneer de burgers van
Rijsel massaal protesteren als graaf Willem Clito een van zijn horigen die naar de stad gevlucht was laat
opeisen
De Vlaamse crisis: 1127-1128 95

hoewel hier meer verschillende fracties te onderscheiden waren. Ze probeerden via eden
en verbonden een front te vormen, maar dit lukte niet volledig. Zo was de positie van
Ieper nogal wisselvallig en had Sint-Omaars een eigen graaf verkozen.

7.6 Conclusie
Tijdens de heerschappij van Karel de Goede was de vrede van de graaf die door zijn
voorgangers was ingezet verder gezet. Hij had ook vrede gesloten met Engeland zodat de
situatie voor de steden nu echt optimaal was. Door de vrede van de graaf heerste er
marktvrede, werden de handelaars net als de boeren beschermd, waardoor de steden
konden bloeien door de handel en hun voedselbevoorrading niet in het gedrang kwam
door plunderingen. De vrede met Engeland zorgde voor een extra stimulans in de Vlaamse
lakenhandel. Wol werd voordelig ingevoerd uit Engeland en er was een bloeiende handel
over het kanaal. De rijkdom die dit met zich meebracht resulteerde ook in zelfbestuur
zoals Galbert aanhaalt. "Dankzij de vrede bestuurden de mensen zichzelf naar wet en
recht. In rechtsgedingen brachten zij alle argumenten bijeen en zo kon iedereen zich
verweren wanneer hij aangevallen werd of wanneer hij zelf tot de aanval overging".137
Door de vrede van de graaf waren wel bepaalde groepen met name de milites in hun
vrijheid van handelen beperkt. De vrede met de buitenlandse vijanden van het graafschap
had hen de gelegenheid ontnomen om te vechten, de graaf probeerde dit te compenseren
door tornooien op te zoeken.138 Dit hield echter de vetes die er tussen de ridders onderling
bestonden niet voldoende in bedwang. Zo bestond er een zeer sterke vete tussen de clan
van de Erembalden, een nieuwe macht in het graafschap en die van de ridders van
Straten, een oude adellijke familie. Wanneer de graaf niet in Vlaanderen aanwezig was,
laaide deze vete hoog op en belegerden Borsiard en zijn ridders de woning van Tancmar
van Straten en plunderden de omgeving. Deze vete was tevens een aanleiding om de graaf
te vermoorden; bij zijn terugkomst trad die immers streng op tegen deze schending van de
grafelijke vrede en liet het huis van Borsiard plat branden. Als wraak vermoordden
Borsiard met zijn neven en ridders de graaf op 2 maart 1127 toen hij in de Sint-
Donaaskerk aan het bidden was. Ze maakten van de gelegenheid gebruik om ook andere
leden van de grafelijke hofhouding die hen waarschijnlijk niet goed gezind waren te
vermoorden zoals Walter van Loker en de Burggraaf van Broekburg. Ze probeerden om
een zekere ridder Hendrik te vermoorden omdat hij ervan verdacht werd de broer van

Galbert van Brugge, De multro, p. 141, hoofdstuk 93.


137 Qua pacis gratia legibus et iustitiis sese regebant homines, omnia ingeniorum et studiorum argumenta ad
placita componentes ... rhetorices unusquisque se defensaret, cum impetitus fuisset vel cum hostem
impeteret..."
Galbert van Brugge, De multro, p. 7, hoofstuk 1.
Vertaling: R. VAN CAENEGHEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, p. 113.
138 Galbert van Brugge, De multro, p. 13, hoofstuk 4.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 96

Borsiard en Rijkaard van Woumen, een verwant van Tancmar van Straten te hebben
gedood.139 De moord was dus voor een stuk een verderzetting van de vetes die al
bestonden. Dit is echter niet de enige verklaring voor het plan om de graaf te vermoorden.
De Erembalden waren van onvrije afkomst, maar waren kunnen uitgroeien tot n van de
belangrijkste machten in het graafschap die de topfuncties van kanselier van Vlaanderen
en burggraaf van Brugge bekleedden. De graaf voerde echter een onderzoek naar hun
horige positie om hen terug aan zich te binden. In reflex van zelfbescherming moeten een
aantal leden van de familie op het idee gekomen zijn om het gevaar dat de graaf voor hun
positie vormde uit te schakelen via moord.140 Hoewel de Erembalden duidelijk de
uitvoerders van de moord waren, waren zij waarschijnlijk niet de enige die afwisten van
het complot. Ze waren een machtige familie binnen Vlaanderen met vrienden onder de
hoge adel. Bij een later onderzoek naar de moord bleken meer dan honderd
medeplichtigen gevonden te worden binnen Vlaanderen. Ook vermeldt Galbert dat de
pairs van Vlaanderen de moord hadden goedgekeurd, hoewel hij hier geen extra uitleg bij
heeft.141 Dat niet alle machten in Vlaanderen zich helemaal konden vinden in het beleid
van de graaf is wel aanneembaar. Door de sterke macht die de steden konden uitbouwen,
hadden de vroegere machthebbers een deel van hun gezag moeten afstaan. Een graaf die
graag zelf alle touwtjes in handen hield zorgde in elk geval dat de andere machten zoals de
pairs minder bewegingruimte bij hun handelen hadden. Deze graaf uit de weg ruimen
terwijl er geen opvolger was, kon dus alleen maar een verbetering van hun eigen situatie
betekenen. Na de moord op Karel de Goede bleek dit dan ook duidelijk. Niemand kwam
echt in actie om zijn dood te wreken tot Gervaas het voorbeeld gaf. Daarop volgden velen
zijn initiatief en trokken ook naar Brugge, dit echter in vele gevallen om er zelf beter van
te worden, waarbij verschillende betrokkenen geen duidelijk standpunt innamen. Walter
van Vladslo, een van de pairs van Vlaanderen en de heer van Eine, kreeg vierhonderd
zilvermarken aangeboden van de Erembalden om hen te gaan versterken met zijn leger.
Hij nam die aan maar gaf de beloofde steun nooit. Ook de burggraaf van Gent, Wenemar
II kwam naar Gent om te helpen bij de belegering, maar kreeg wel een deel van de
grafelijke stad om Robert het Kind te helpen ontsnappen. Velen probeerden dus zo veel
mogelijk profijt te behalen door aan beide kanten hulp te verlenen.

139 Galbert van Brugge, De multro, pp. 37-39, hoofdstuk 16.


140 Het waren vooral de jongere leden van de familie die deze actie ondernamen, zoals Borsiard. Hoewel de
proost, Bertulf de actie van zijn neven sterk afkeurde en er geen aanwijzingen zijn dat hij rechtstreeks bij de
moord betrokken was, gaat Galbert er toch van uit dat hij eigenlijk de aanstoker tot het gebeuren was.
Bertulf koos bij de belegering ook de kant van zijn familie met wie de banden zeer sterk waren. Hij zal ter
bestraffing van de moord enige tijd later ook terecht gesteld worden door Willem van Ieper.
141 cum tandem intellexissent omnes regni pares in tradendo assensum praestitisse, Galbert van Brugge, De

multro, p. 49, hoofdstuk 20.


De Vlaamse crisis: 1127-1128 97

Het vacum dat volgde op de moord gaf velen ook de gelegenheid om hun eigen macht
terug uit te breiden. Dit ging echter niet zonder slag of stoot voor de Vlaamse edelen. De
steden hadden immers ook macht verworven onder Karel de Goede en waren niet van
plan om die op te geven. Hierbij gingen ze zich op gelijke hoogte stellen als adel en ridders
van Vlaanderen en verbonden met hen afsluiten en mee onderhandelen over de nieuwe
graaf. Wanneer Willem Clito als nieuwe graaf aangeduid werd door de koning van
Frankrijk, moest hij aan de belangrijke Vlaamse steden privileges verschaffen om aanvaard
te worden. Een deel van deze privileges werden echter snel met de voeten getreden omdat
ze in tegenspraak waren met de macht van de lokale adel of met de macht van de graaf
zelf. Hierdoor kwam er sterke tegenstand tegen deze nieuwe graaf, waarbij de steden
opnieuw het voortouw namen, gesteund door enkele adellijken. Het idee hierachter was
dat als de graaf zijn deel van de afspraak geschonden had, zijn onderdanen hem niet meer
als leider moesten gehoorzamen. In de rede van Iwein van Aalst kwam deze contractuele
theorie zeer duidelijk naar voor. Wanneer Willem Clito niet akkoord ging met de
voorstellen, kwam Gent op de proppen met andere graaf, Diederik van de Elzas die door
de meeste Vlaamse steden aanvaard werd. Hierdoor ontstond een situatie waarbij een
groot aantal Vlaamse steden samen met enkele belangrijke geslachten, zoals de heren van
Aalst met hun riddermacht aan de kant van Diederik stonden tegenover Willem Clito met
het merendeel van de Vlaamse adel en de steun van de koning van Frankrijk. Hier
kwamen ook de Erembalden en andere verdachten van de moord op Karel de Goede weer
opduiken. Diederik kon al de mogelijke steun gebruiken, dus had hij een
amnestiemaatregel uitgevaardigd voor de schuldigen die op de vlucht geslagen waren voor
de straffen van Willem Clito die hen boven het hoofd hingen. Wie durfde terugkeren en
zich kon vrijpleiten van schuld voor de grafelijke rechtbank of schepenbank, 142 zou niet
gestraft worden. Diederik van de Elzas kon zich op deze manier verzekeren van extra
steun, hoewel door deze maatregelen veel medeplichtigen aan de moord hun schuld
konden ontlopen. De tweedeling tussen deze twee tegenover elkaar staande groepen was
echter niet absoluut. Verschillende adellijken en ridders liepen over naar de kant waar de
kaarten voor hen het gunstigst leken. Ook de steden waren geen gesloten groep, Sint-
Omaars koos partij voor een derde kandidaatgraaf, Ieper was nu eens voor Willem Clito
en dan weer voor Diederik van de Elzas. Ondanks de macht van de steden was de groep
van Willem Clito de sterkste wanneer het op gewapende strijd aankwam, aangezien hij
een groot deel van de riddermacht van Vlaanderen achter zich had. Hij begon de
verschillende steden die overgelopen waren naar Diederik te belegeren en het leek alsof
hij de overhand zou halen. Bij de belegering van Aalst raakte hij echter gewond waarna

142Ridders vielen onder het grafelijk hof omdat zij vazallen waren de graaf. De anderen vielen onder de
schepenbank.
De Vlaamse crisis: 1127-1128 98

hij stierf. Hierna was het voor Diederik geen grote moeite meer om rest van het
graafschap te overmeesteren en zo toch graaf van Vlaanderen te worden.
We kunnen dus stellen dat de steden in deze episode een zeer belangrijke rol speelden en
een plaats opeisten naast de adel en ridders. De Vlaamse steden waren onder graaf Karel
de Goede en zijn voorgangers kunnen uitgroeien waar nieuwe groepen konden opstaan.
Het is in deze stedelijke context dat de Erembalden waren kunnen uitgroeien tot de
belangrijkste macht in Vlaanderen na de graaf. Hiermee vormden ze een inbreuk op de
macht van de oude adellijke geslachten die deze nieuwe groep, net als de andere nieuwe
stedelijke groepen met argusogen bekeken en hen wilden terugdringen om zo hun eigen
macht te behouden. In de opvolgingsstrijd na de moord stonden voor het eerst de
belangrijke burgers van de steden en de adel en ridders op ongeveer gelijke voet bij
onderhandelingen, verbonden en gevechten. De steden probeerden zich te verenigen in
een groter verbond, maar de adel en de ridders deden hier minder pogingen toe en
volgden vooral hun eigen opportunisme. Ondanks hun verzamelde macht leken de steden
het pleit te verliezen, maar doordat Willem Clito per toeval stierf, was het toch hun kant
die samen met Diederik van de Elzas de overwinning behaalde. Diederik, de favoriet van
de Vlaamse steden werd de nieuwe graaf van Vlaanderen en hiermee leek deze groep
sterker dan ooit.
Sint-Omaars 99

Hoofdstuk 8. Sint-Omaars
Zoals duidelijk werd in het vorige hoofdstuk werd met de komst van Diederik van de
Elzas de sterke positie van de steden bevestigd. Snel bleek echter dat deze graaf zijn macht
niet enkel op de steden stoelde en dikwijls afzag van hun privileges. De sterke positie die
ze tegenover de graaf hadden uitgebouwd bleef dus voor de meeste steden niet duren.
Sint-Omaars was echter een uitzondering op deze steden. Waar Willem Clito in 1127 aan
alle belangrijke Vlaamse steden privileges verleende, werden deze privileges enkel in Sint-
Omaars door Diederik van de Elzas blijvend bevestigd. De uitzonderlijke positie van deze
stad wordt ook nog versterkt door het feit dat we voor deze stad uitzonderlijk veel
bronnenmateriaal hebben. Waar er voor andere Vlaamse steden maximum twee keuren of
charters bewaard zijn uit de twaalfde eeuw en in sommige gevallen zelfs geen enkel
materiaal, zijn er voor Sint-Omaars zeven stadsrechten uit de twaalfde eeuw overgeleverd.
Hierbij is het charter van 14 april 1127, geschonken door graaf Willem Clito de oudste
bewaarde stadskeure van het graafschap Vlaanderen.1
Vanwege deze uitzonderlijke positie van deze stad, zowel qua sterkte als qua
bronnenmateriaal, loont het de moeite om deze kort van naderbij te beschouwen.

8.1 Geschiedenis
In tegenstelling tot de meeste andere grote Vlaamse steden kende Sint-Omaars geen
belangrijke Romeinse nederzetting, maar begon haar geschiedenis maar halfweg de
zevende eeuw. Op dat moment werd midden in de moerassen de abdij van Sithiu gesticht.

1 R. VAN CAENEGHEM, "De keure van Sint-Omaars van 1127", in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 50
(1982), pp. 254-255.
Sint-Omaars 100

Ondanks haar afgelegen ligging werd de abdij zeer groot en rijk. Rond 820 splitste de
toenmalige abt de gemeenschap in twee delen, een deel voor monniken dat toegewijd was
aan Saint-Bertin en een deel voor kanunniken dat toegewijd was aan Saint-Omer.
Gedurende 250 jaar was dit geestelijk centrum een gesoleerd monasterium van 120
hectare met een immens fortuin, maar geschiedde er zeer weinig uitwisseling van
producten door de dure transportkosten en de afwezigheid van een goed waternetwerk.2
Door zijn afgelegen ligging was de abdij ook beter bestand tegen de invallen van de
Noormannen dan vele andere centra.3 Op het einde van de negende eeuw kwam de abdij
in de handen van de graven van Vlaanderen die er een burcht bouwden. Aan de voet van
deze burcht ontstond een markt; de milites van de burcht hadden immers geen groot
domein tot hun beschikking zoals de monniken zodat ze hun levensmiddelen via de
handel moesten verwerven.4
Vanaf de tiende eeuw groeide de stad, dit werd gestimuleerd door verbeterde
landbouwmethodes.5 Door een verandering in de kuststrook in 1040-1048, de transgressie
van Duinkerker III A, overstroomde het moeras minder en kon de rivier Aa voor een deel
gekanaliseerd worden waardoor Sint-Omaars met de zee verbonden werd en een haven
kon uitbouwen.6 Door deze veranderingen kon Sint-Omaars in de loop van de twaalfde
eeuw uitgroeien tot een van de zeven grote steden van Vlaanderen.7 In de elfde eeuw was
in de stad ook al een broederschap ontstaan, de ghilda mercatoria die de bevolking ging
hergroeperen. Volgens de statuten van 1080-1100 waren niet enkel burgers van de stad,
maar ook kanunniken en milites er lid van. Op het eind van de elfde en het begin van de
twaalfde eeuw was de bevolking samengesteld uit burgers die de oppidum bewoonden, de
viri hereditarii die grote percelen bezaten in de stad. De ambachtslieden die in de twaalfde
eeuw naar de stad verhuisden daarentegen bezaten de huizen die ze bewoonden niet.
Vanaf dan kan men twee groepen onderscheiden: diegenen met grondbezit in de stad en

2 A. DERVILLE, Saint-Omer, des origines au dbut du XIVe sicle, Rijsel, Presses Universitaires de Lille, 1995,
pp., 23; A. DERVILLE, "Les lites urbaines en Flandre et en Artois", in: s.n., Les Elites urbaines au Moyen Age:
Actes du XXVIIe Congrs de la Socit des Historiens Mdivistes de l'Enseignement Suprieur public,
Parijs, Publications de la Sorbonne, 1997, p. 120; A. DERVILLE, M. LE MANER e.a. (eds.), Histoire de Saint-
Omer, Rijsel, Presses universitaire de Lille, 1981, pp. 16-17.
3 A. DERVILLE, M. LE MANER e.a. (eds.), Histoire de Saint-Omer, pp. 23-24; A. DERVILLE, Saint-Omer, des

origines au dbut du 14e sicle, p. 29.


4 A. DERVILLE, Saint-Omer, des origines au dbut du 14 e sicle, pp. 37-38; A. DERVILLE, M. LE MANER e.a.

(eds.), Histoire de Saint-Omer, pp. 25-27.


5 A. DERVILLE (ed.), Histoire de Saint-Omer, p. 29.

6 A. DERVILLE, M. LE MANER e.a. (eds.), Histoire de Saint-Omer, p. 34, 36; A. DERVILLE, Saint-Omer, des

origines au dbut du 14e sicle, pp. 57, 63.


7 A. DERVILLE, Saint-Omer, des origines au dbut du 14 e sicle, p. 73.
Sint-Omaars 101

diegenen zonder grondbezit. De eersten waren echter niet enkel een elite van rijken, want
velen uit deze groep bezaten maar een klein lapje van de stedelijke grond.8

8.2 De stedelijke charters


Vanaf de twaalfde eeuw was de ontwikkeling van de burgerij en de macht van de stad
duidelijk. Dit kwam zeer goed naar voren uit het charter dat Willem Clito op 14 april
1127 aan de stad verleende. In de context van de opvolgingsstrijd9 hadden ook andere
Vlaamse steden waaronder Brugge, Gent en Aardenburg al een charter gekregen.10 Willem
Clito kon immers alleen aanvaard worden indien hij de vrijheden van de steden erkende
en hen nieuwe beloftes deed. Van al deze charters is echter enkel dat van Sint-Omaars
bewaard. Hierin werden de eisen van de burgerij weerspiegeld, maar werd voor een stuk
ook de bestaande situatie bevestigd.11
Het charter bevatte eenentwintig artikels waarvan de belangrijkste over vrijstellingen van
belastingen handelen. Ook werd het bestaan van een communio erkend.12 De wortels van
deze commune lagen waarschijnlijk bij de ghilda mercatoria van de elfde eeuw die
juridische functies had. Giry is van mening dat er in het midden van de elfde eeuw een
comunitas was met een zegel in Saint-Omaars, terwijl Derville de commune toch vooral
als een fenomeen van de twaalfde eeuw beschouwt.13 Naast dit recht, erkende de graaf ook
het justitierecht van de schepenen14, moesten de burgers van de stad niet deelnemen aan
de veldtochten van de graaf tenzij Vlaanderen aangevallen werd15 en konden ze niet

8A. DERVILLE, "Les lites urbaines en Flandre et en Artois", p. 121, 124; A. CHEDEVILLE e.a., Histoire de la
France urbaine, 2: La ville mdivale des Carolingiens la Renaissance, Parijs, Seuil, 1980, p. 70.
9 Zie hoofdstuk 7.
10 A. GIRY, Histoire de la ville de Saint-Omer et de ses institutions jusqu'au XIV sicle, Parijs, Vieweg, 1877,
XII, p. 56.
11 A. DERVILLE, M. LE MANER e.a. (eds.), Histoire de Saint-Omer, p. 48; A. GIRY, Histoire de la ville de Saint-

Omer et de ses institutions jusqu'au XIV sicle, pp. 37-38.


12 Artikel 12: Communionem autem suam, sicut eam iuraverunt, permanere precipio et a nemini dissolvi

permitto, et omne rectum rectamque iusticiam, sicut melius stat in terra mea, scilicet in Flandria, eis
concedo.
G. ESPINAS, Le privilge de Saint-Omer de 1127, in: Revue du Nord, 1947, p. 46.
13 A. GIRY, Histoire de la ville de Saint-Omer et de ses institutions jusqu'au XIV sicle , pp. 37-38; A.

DERVILLE, "Saint-Omer des origines au dbut du XIVe sicle (essai d'histoire sociale)", in: L'information
historique, 34 (1972), 4, pp. 178-179.
14 Artikel 1: manuteneam et defendam rectumque judicium scabinorum erga unumque hominem et erga me

ipsum eis fieri concedam; ipsisque scabinis libertatem, qualem habent scabibi terre mee, constituam.
G. ESPINAS, Le privilge de Saint-Omer de 1127, p. 45.
15 Artikel 4: Libertatem vero, quam antecessorum meorum temporibus habuerunt, eis concedo, scilicet quod

nonquam de terra sua in expeditionem proficiscentur, excepto si hostilis exercitus terram Flandire invaserit;
tunc me et terram meam defendere debebunt.
G. ESPINAS, Le privilge de Saint-Omer de 1127, p. 45.
Sint-Omaars 102

verplicht worden tot een gerechtelijk duel.16 Het merendeel van de bepalingen was echter
van financile aard zoals vrijstellingen van tollen. Deze golden niet alleen in Sint-Omaars
zelf, maar ook in andere steden van Vlaanderen en zelfs buiten het graafschap. 17 De
bepalingen uit het charter tonen dus dat de stad in een zeer sterke positie stond ten
opzicht van Willem Clito die zo veel mogelijk steun zocht. Sint-Omaars was voor hem
ook van cruciaal belang vanwege de haar ligging tegenover de Engelse kust, haar vloot en
haar Engelse connecties. Door deze positie kon de stad op voet van gelijkheid met de graaf
onderhandelen en werd Clito onder de wet gesteld.18 Er waren echter zo veel toegevingen
gedaan, dat het niet haalbaar was voor Willem Clito deze allemaal na te leven. Eens hij in
Vlaanderen aanvaard was, ging hij tegen de gemaakte beloftes in. Dit kwam hem echter
duur te staan, Sint-Omaars keerde zich, net als zoveel andere Vlaamse steden tegen hem.19
Bij het aantreden van Diederik van de Elzas als opvolger van Willem Clito speelden de
steden opnieuw een belangrijke rol. Hij had echter een sterkere positie tegenover de
stedelingen dan zeer voorganger zodat de contractuele opvatting over de relatie tussen de
graaf en zijn steden verdween. In Sint-Omaars echter werd op 22 augustus 1128 de keure
nog bevestigd, waarbij er een aantal weglatingen en toevoegingen waren. 20 Naast een
aantal toevoegingen over erfrecht, is vooral de laatste toevoeging interessant. Hier
beloofden de baronnen die de keure mee ondertekend hadden dat zij zich zouden afzetten
tegen de graaf indien deze hun nieuwe gewoontes wilde opleggen zonder de schepenen te
consulteren totdat de graaf de situatie herstelde.21 Dit is opmerkelijk omdat we hier zien
dat de burgers samen gaan werken met de belangrijkste machthebbers van Vlaanderen,
net zoals ze dat in de opvolgingscrisis hadden gedaan.22 Waar ze echter tegen Willem Clito

16Artikel 8: In omni mercato Flandrie, si quis clamorem adversus eos suscitaverit, iudicium scabinorum de
omni clamore sine duello subeant
G. ESPINAS, Le privilge de Saint-Omer de 1127, p. 46.
17 Artikel, 5, 6, 7, 9, 11, 13, 14, 17.

G. ESPINAS, Le privilge de Saint-Omer de 1127, pp. 45-47.


18 R. VAN CAENEGHEM, "De keure van Sint-Omaars van 1127", pp. 256-258

19 Zie ook hoofdstuk 7.

A. GIRY, Histoire de la ville de Saint-Omer et de ses institutions jusqu'au XIV sicle, p. 56.
20 D. HEIRBAUT, Over Heren en vazallen, het persoonlijk leenrecht in Vlaanderen ca 1000-1205, Brussel,

Algmeen Rijksarchief, 1997, p. 304.


21 Prefati barones insuper iuraverunt quod si comes burgenses Sancti Audomari extra consuetudines suas
eicere et sine iudicio scabinorum tractare vellet, se a comite discessuros et cum eis remansuros, donec comes
eis suas consuetudines integre restitueret et iudicium scabinorum eos subire permitteret.
T. DE HEMPTINNE, A. VERHULST en L. DE MEY (eds.), De oorkonden der graven van Vlaanderen (Juli 1128-
September 1191). 2: Uitgave. 1: Regering van Diederik van de Elzas (Juli 1128-17 Januari 1168), Brussel,
Paleis der Academin, 1988, nr. 2, 1128, p. 17.
22Het merendeel van de baronnen die de oorkonde ondertekenden zijn ook dezelfden die een belangrijke
rol speelden in het verzet van de steden tegen Willem Clito, waaronder Iwein van Aalst (hier Iwein van
Gent genoemd), Daniel van Dendermonde, Razo van Gavere, Hendrik van Broekburg, de kasteelheer van
Gent en Gervaas van Brugge.
T. DE HEMPTINNE, A. VERHULST en L. DE MEY (eds.), Oorkonden, II/1, nr. 2, p. 16.
Sint-Omaars 103

nog voor alle burgers van Vlaanderen spraken, stelden ze zich nu enkel garant voor de
burgers van Sint-Omaars. Er is immers geen bewijs dat ook andere steden in 1128 een
charter kregen van Diederik.23
Ook de opvolger van Diederik van de Elzas, zijn zoon Filips, bevestigde de keure van de
stedelingen. Op 22 januari 1164 werd het charter van 1128 bevestigd. Een klein jaar later,
waarschijnlijk in begin december 1164 vaardigde hij een nieuwe keure uit die er pro-
communale artikelen aan toevoegde. Dit is ongewoon aangezien Filips van de Elzas in
andere steden de 'grote keure' uitgevaardigde die de macht van de stedelingen inperkte.
Waarschijnlijk probeerde hij dit ook in Sint-Omaars maar leidde dit niet tot een blijvend
resultaat.24 Filips van de Elzas kon dus de commune in Sint-Omaars niet vernietigen maar
probeerde wel zijn positie in de stad te versterken via de benoeming van een baljuw, een
functionaris die veel trouwer was dan de kasteelheer. De rechten van de burgers werden
in 1198 nog eens bevestigd door een charter van graaf Boudewijn IX. Rond 1200 was de
commune sterker dan ooit. Wanneer de stad in 1212 in Franse handen overging werd de
commune geconfisceerd door de koning.25

8.3 Conclusie
Uit deze episode blijkt dat de burgers van Sint-Omaars een zeer sterke positie verworven
hadden. Hieruit mag men echter niet concluderen dat dit puur een strijd was van de rijk
geworden handelaars tegen de machthebbers van het land. Zoals al bleek uit de keure van
1128 stond de hoge adel ook in voor de bescherming van de rechten van de burgers. In de
dertiende eeuw was de bevolking van Sint-Omaars zeer sterk gegroeid tot 40.000 mensen
in 1300. Deze bevolking was echter zeer verscheiden en niet iedereen kon van de rechten
uit de charters genieten. Slechts 2500 inwoners waren burgers. Binnen deze groep was er
een elite van ongeveer 300 bonnes gens, waarvan de meesten rijke handelaars waren. De
toplaag hiervan, een kleine groep van families die grond bezaten, ging zich terugtrekken
uit de schepenbank en de hanze en zich vermengen met de adel en ridders binnen de stad.
Dit werd vergemakkelijkt omdat deze rijke nieuwkomers gemakkelijk de dure levensstijl
van de adel konden overnemen.26

23 Giry is van mening dat hij in andere steden ook het charter bekrachtigde, maar dat enkel dat van Sint-
Omaars bewaard is. A. GIRY, Histoire de la ville de Saint-Omer et de ses institutions jusqu'au XIV sicle, p.
60.
24 R. VAN CAENEGHEM, "Democratie en rechtstaat in het twaalfde-eeuwse graafschap Vlaanderen", in:

Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 62 (1993), 2, pp. 211-212; A. DERVILLE, Histoire de Saint-Omer, des
origines au dbut du 14e sicle, p.107; D. HEIRBAUT, Over Heren en vazallen, p. 304, A. DERVILLE, M. LE
MANER e.a. (eds.), Histoire de Saint-Omer, p. 48.
25 A. DERVILLE, M. LE MANER e.a. (eds.), Histoire de Saint-Omer, p. 48.

26 A. DERVILLE, "Les lites urbaines en Flandre et en Artois", pp. 128-129; A. DERVILLE, Saint-Omer, des

origines au dbut du 14e sicle, pp. 241-243, 283; A. DERVILLE, "Saint-Omer des origines au dbut du XIVe
sicle", p. 180.
Sint-Omaars 104

De burgers stonden in het begin van de twaalfde eeuw dus al zeer sterk in Sint-Omaars.
Door de keuren van 1127 en 1128 kregen de handelaars onder hen door de vrijstelling van
tollen een zeer voordelige positie om hun macht verder uit te bouwen, waar dit elders in
Vlaanderen eerder beperkt werd door de grafelijke macht. Ze lijken hierin ook geen
nadeel ondervonden te hebben van ridders die plunderden of op een andere manier de
orde verstoorden, in de charters wordt immers nergens beveiliging of bescherming geist.
Waarschijnlijk was de omgeving van de stad minder bevolkt met ridders en kastelen dan
in andere steden, doordat het moeras lange tijd alles overheersend was. Wel woonden er
in de stad ridders, de erfgenamen van het burchtgarnizoen uit de tiende eeuw. Zij waren
echter mee gevolueerd met de stad en haar burgers; al in de elfde eeuw zaten er burgers
en milites in de gilde, waardoor zij de burgers in de twaalfde eeuw niet als concurrenten
gingen beschouwen. Op het eind van de twaalfde en in de loop van de dertiende eeuw
ging de toplaag van de burgers versmelten met deze ridders die op dat moment ook de
adel vormden.
Atrecht 105

Hoofdstuk 9. Atrecht
9.1 Voorgeschiedenis en algemene situering
Na de verovering van Galli door de Romeinen werd Atrecht onder de naam Attrebatum
opgenomen in de Romeinse administratie en kreeg de stad de rang van civitas. Als
centrum van textielproductie voor het hele Romeinse Rijk, kon deze garnizoensstad door
zijn ideale ligging op het knooppunt van verschillende handelswegen uitgroeien tot een
belangrijk centrum. Tussen 368 en 370 kreeg de stad een christelijke organisatie. Deze
voorspoed bleef echter niet duren, door de invallen van de Germanen werden alle
Christelijke en Romeinse verwezenlijkingen verwoest.1 In de tweede helft van de vijfde
eeuw werd op haar territorium een Frankische nederzetting voltooid. Ongeveer een halve
eeuw later, rond 500, werd Sint-Vaast bisschop van Atrecht gewijd. Tussen 584 en 590
werd deze zetel echter overgebracht naar Kamerijk waarmee een dubbel bisdom gecreerd
werd. In het midden van de zevende eeuw werd een abdij onder de bescherming van Sint-
Vaast gesticht, wat tot twee afgescheiden gemeenschappen van geestelijken leidde: langs
de ene kant de kanunniken van de kathedraal en langs de andere kant de monniken van
de abdij.2 Tijdens de Merovingische dynastie verschenen in Atrecht de eerste comites,

1 E. LECESNE, Histoire dArras : depuis les temps les plus reculs jusquen 1789, Marseille, Laffitte reprints,
1972, I, pp. 15-16, 19-21; F. VERCAUTEREN, Etude sur les civitates de la Belgique seconde, contribution
lhistoire urbaine du nord de la France, de la fin du IIIe la fin du XIe s., Brussel, Palais des Acadmies,
1934, p. 182; F. VERCAUTEREN, "Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle, le cas d'Arras", in: F.
VERCAUTEREN, Etudes d'histoire mdivale, Brussel, Crdit communal de Belgique, 1978, p. 365; P.
BOUGARD (ed.), Histoire d'Arras, Editions des Beffroi, Duinkerke, 1988, p. 23.
2 E. LECESNE, Histoire dArras, pp. 22, 24-25; F. VERCAUTEREN, Etude sur les civitates de la Belgique seconde,

p. 187; F. VERCAUTEREN, "Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle, le cas d'Arras", p. 365; M.
Atrecht 106

officieren die de autoriteit van de soeverein moesten vertegenwoordigen. Geleidelijk werd


het ambt van comes erfelijk, waarbij sommige graven ook lekenabt werden van het
klooster van Sint-Vaast, wat een lucratieve functie was vanwege de rijke inkomsten van
de abdij. Onder de Karolingische dynastie ging de abdij van Sint-Vaast ook dienst doen als
koninklijk paleis. Er rond ontwikkelde zich een vicus waar de abdij veel meer te zeggen
had dan de kathedraal. In de negende eeuw had deze nog geen echt stedelijk karakter,
maar was ze toch meer dan een ruraal domein. Bij de creatie van het graafschap
Vlaanderen kreeg Atrecht een bevoorrechte positie.3 Door de rijkdom van de abdij en de
nederzetting er rond was Atrecht een geliefkoosd doelwit voor de invallen van de
Noormannen; door de invallen van 880, 881 en 883 werd de stad zwaar beschadigd.
Hierna ging men de abdij ombouwen tot een versterkt kasteel, waarna ze ook
defensietaken op zich nam. Door deze beschermende factor werden nieuwe mensen
aangetrokken waardoor de bevolking toenam en het stedelijk karakter zich begon te
ontwikkelen. Waar in de meeste steden de defensieve, kerkelijke, administratieve en
onderwijzende taken door de bisschop georganiseerd werden, werden in Atrecht deze
functies gedurende meer dan twee eeuwen door de abdij van Sint-Vaast uitgevoerd.4
Onder graaf Arnulf II veroverde de Franse koning Lotharius in 966 Atrecht. Volgens
Vanderkindere, Pirenne en Lecesne werd er hierna overeengekomen om de stad terug aan
Vlaanderen te schenken.5 Lot en Vercautere zijn echter van mening dat de stad in Franse
handen bleef tot in 988; in dat jaar schonk Hugo Capet de stad immers terug aan
Vlaanderen.6
In het begin van de elfde eeuw groeide de bevolking van Atrecht sterk aan, wat haar een
van de machtigste steden van het graafschap Vlaanderen maakte. Dit leidde tot conflicten
tussen de monniken en de kanunniken die elkaar bepaalde stadsdelen betwisten, en
daarmee ook de rechten en inkomsten van de inwoners in dat gebied. Omdat de bisschop
sinds de zesde eeuw niet meer in Atrecht verbleef, was de invloed van abdij veel sterker.
Het deel van de stad dat eigendom was van de abdij was ook veel dichter bevolkt en

GUESNON, "Les origines d'Arras et de ses institutions", in: s.n., Mmoires de lAcadmie dArras, Atrecht,
Degeorge, 1895, pp. 188-189.
3 Vanaf dit moment tot het einde van de tiende eeuw zou Atrecht oorzaak zijn van verschillende twisten

tussen de Franse koning en de graaf van Vlaanderen.


P. BOUGARD, Histoire d'Arras, p. 35.
4 F. VERCAUTEREN "Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle", p. 16-17; F. VERCAUTEREN, Etude sur

les civitates de la Belgique seconde, p. 190; E. LECESNE, Histoire dArras, p. 36-39


5 L. VANDERKINDERE, La formation territoriale des principauts belges au moyen ge, Brussel, Lamertin,

1902, I, p. 84 en H. PIRENNE, Histoire de Belgique, Brussel, Lamertin, 1929, I, p. 101, zoals vermeld bij: F.
VERCAUTEREN, Etude sur les civitates de la Belgique seconde, p. 194; E. LECESNE, Histoire dArras, pp. 48-50.
6 F. LOT, Les derniers Carolingiens, Parijs, Bibliothque de l'Ecole des Hautes Etudes, 1891, p. 291, zoals

vermeld bij: F. VERCAUTEREN, Etude sur les civitates de la Belgique seconde, p. 195
F. VERCAUTEREN, Etude sur les civitates de la Belgique seconde, pp. 195-196.
Atrecht 107

welvarender dan het deel dat aan de bisschop behoorde.7Tijdens deze periode kreeg de
textielindustrie die al bestond in de Romeinse en Karolingische tijd een nieuwe impuls
waarbij het domaniale karakter overschreden werd. In de twaalfde eeuw zou het laken
van Atrecht een groot exportproduct worden.8 De traditie in de lakennijverheid en de
concentratie van ambachtslieden verklaren het belang van Atrecht als lakenindustriestad
in de elfde en twaalfde eeuw maar een andere belangrijke factor was het speciaal privilege
voor de leden van de familia van Sint-Vaast dat inhield dat alle cijnsgerechtigden van
Sint-Vaast bevrijd waren van de betaling van het marktgeld. In de twaalfde eeuw
probeerden vrije burgers te doen alsof ze bij de familia van Sint-Vaast hoorden en dus
afhankelijk waren van de abdij, om aan dat marktgeld te ontsnappen.9
De abdij had dus een zeer sterke positie uitgebouwd in de elfde eeuw. Wanneer in 1094
Lambert van Guines als eerste bisschop van Atrecht gewijd werd op vraag van de graaf
van Vlaanderen en de koning van Frankrijk, betekende dit dus een bedreiging voor het
monopolie van deze instelling.10 De twisten tussen de monniken en kanunniken over de
rechten in bepaalde stadsdelen werden hierdoor nog veel heviger waardoor zelfs de paus
zich er meerdere keren mee ging bemoeien.11 Op het einde van de twaalfde eeuw, in 1170
was de situatie gekeerd en konden kanunniken kerken bouwen zonder zich veel te

7 Beide stadsdelen worden ook met een andere term benoemd. De ville was het deel van de abdij, de cit het
deel van de bisschop. Omdat er geen duidelijke Nederlandse vertalingen voor deze termen bestaan, zullen
hier de Franse benamingen gehanteerd worden.
Zie bijlage 6 voor een kaart van Atrecht
8 F. VERCAUTEREN "Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle", pp. 16, 24-25; M. GUESNON, "Les

origines d'Arras et de ses institutions", pp. 212-217; C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi: la
confrrie Notre-Dame des Ardents Arras (dbut du XIIIe sicle-XVe sicle)", in: Revue du Nord, 82 (2000),
-, p. 670; A. DERVILLE, "Arras au XIIIe sicle", in: Revue du Nord, 64 (1982), 252, p. 194.
9 F. VERCAUTEREN "Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle" pp. 26-27.

In 1228 beweerde een sluwe handelaar dat hij een horige was van de abdij van St Vaast, zodat hij kon
vrijgesteld worden van de markttaks die door de monniken geheven werd. Hij was echter niet de eerste die
op dat idee kwam; al in 1036 besefte de abdij dat ze niet zomaar alle immigranten kon toelaten tot haar
familia omdat ze zo een belangrijke bron van inkomsten zou verliezen.
C. SYMES, "The lordship of jongleurs, in: R. F. BERKHOFER III, A. COOPER en A.J. KOSTO, The Experience of
Power in Medieval Europe, 950-1350, Aldershot en Burlington, Ashgate, 2005, pp. 241-242; P. BOUGARD,
Histoire d'Arras, p. 46.
10 C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi", p. 670; E. LECESNE, Histoire dArras, pp. 56-64.

11 Een monnik van de abdij, Guiman, had een cartularium opgesteld met alle abbatiale bezittingen in en

buiten de stad. Met deze opsomming probeerde hij te bewijzen dat dat hele cit van Atrecht zich ook op het
grondgebied van St-Vaast bevond en dat daar dus niets zou mogen gebouwd worden zonder de toestemming
van de abdij. Ook al de opgerichte kerken zouden aan de abdij en niet aan de bisschop toebehoren. Een
nieuw opgerichte kapel waarvan de opbrengst van de tienden naar de bisschop gingen, wilden de monniken
aan hun eigendom toevoegen om zo zelf de tienden hiervan te kunnen innen. Uiteindelijk moesten de
monniken erkennen dat de kanunniken hier recht op hadden. M. VAN DRIVAL (ed.), cartulaire de l'abbaye
de Saint-Vaast d'Arras, rdig au XIIe sicle par Guiman, Atrecht, A. Courtin, 1875, 483 p.
F. VERCAUTEREN, "Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle", pp. 18-19; M. GUESNON, "Les origines
d'Arras et de ses institutions", pp. 208-210, 216-222.
Atrecht 108

moeten aantrekken van de abdij.12 In 1191 werd Atrecht volledig een onderdeel van het
Franse koninkrijk. Daarvoor was de ville een deel van het graafschap Vlaanderen, terwijl
de bisschop, heer van de cit een leenman van de koning van Frankrijk was.13 Dit zorgde
er echter niet voor de dat twee delen van de stad gingen versmelten. In 1177 had Filips
van den Elzas nog een charter uitgevaardigd waarin gesteld werd dat een man uit de ville
niet zonder de toestemming van de graaf in de cit van de bisschop kon gaan wonen en
vice-versa. Bezoekers van het gedeelte van de bisschopsstad aan het deel van de abdij
bleven dus altijd buitenstaanders en konden, in tegenstelling tot vreemdelingen, nooit
burger van de ville worden.14
In de twaalfde eeuw had Atrecht in navolging van vele andere steden een commune
verkregen die in 1127 geratificeerd werd door Willem Clito.15 Over het ontstaan hiervan,
de leden en de doelstellingen heerst echter nog veel onduidelijkheid. Volgens Symes werd
deze vooral gevormd door de wevers, wat aannemelijk is wegens het belang van Atrecht
als textielcentrum. Ook waren er schepenen in de stad, maar wie die vertegenwoordigden
is nog niet geheel duidelijk. Berger concludeerde dat ze de burgers vertegenwoordigden
maar dit leidde tot discussie aangezien aangenomen werd dat ze rechters waren van de
heren, van de abdij of van de graaf die in 1177 over "zijn schepenen" sprak.16 De
schepenen zetelden in de rechtbank en werden daarbij bijgestaan door de grafelijke
ambtenaar, de kasteelheer van de stad.17 In 1194 verkreeg de ville Atrecht een charter van
de Franse koning dat de communale vrijheden verzekerde. Verder kregen ze ook als teken
van hun collectieve vrijheid een zegel, een klok, een schandpaal en misschien galgen. 18 In
tegenstelling tot vele andere steden ging de creatie van de commune niet gepaard met
enige moeilijkheden of opstanden.19
De lakenhandel had in twaalfde eeuw van Atrecht een rijke stad gemaakt. Deze rijkdom
werd bevestigd door de aanwezigheid van twee markten in de stad, waar andere steden

12 F. VERCAUTEREN, "Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle", p. 20.


13 C. SYMES, "The lordship of jongleurs, pp. 242-243; R. BERGER, Littrature et socit arrageoises au XIII
sicle, Les chansons et dits Artsiens, Atrecht, Commission dpartementale des monuments historiques du
Pas-de-Calais, 1981, p. 62.
14 "Ad sopiendas contentiones que emergere solent... Preterea nullus hominum qui sit de communitate ville

Atrebatensis, qui consuetudines comiti debeat in eadem villa, poterit transire ad manendum extra muros in
districto episcopi, absque assensu comitis, nec aliquis hominum episcopi infra muros, absque assnesu
episcopi" in: A. GUESNON (ed.), "charte de l'Estre", in: GUESNON (A.), Les origines dArras et de ses
institutions" pp. 256-257.
15 C. SYMES, A common stage, theater and public life in medieval Arras, Ithaca en Londen, Cornell
University Press, 2007, p. 27.
16 "... in villa Atrabetensi per comitem et scabinos suo..." A. Guesnon (ed.), "charte de l'Estre", p. 257.

17 R. BERGER, Littrature et socit arrageoises au XIII sicle, p. 62.

18 R. BERGER, Littrature et socit arrageoises au XIII sicle, pp. 66-67.

19 C. SYMES, "The lordship of jongleurs, p. 242; A. DERVILLE, Arras au XIIIe sicle", pp. 195-196; E. LECESNE,

Histoire dArras, p. 104; J. LESTOCQUOY, Patriciens du Moyen Age: Les dynasties bourgeoises dArras du XIe
au XVe sicles, Atrecht, Nouvelle socit anonyme du Pas-de-Calais, 1945, p. 60.
Atrecht 109

n of geen markt hadden omdat dit te duur was. In de dertiende eeuw kreeg de stad een
belangrijke bankiersfunctie. De link tussen Atrecht en geld was al langer aanwezig; tot
1191 werd de petit denier er geslagen, daarna werd de Parijse pond vanuit Atrecht
verdeeld. Een van de belangrijkste families in de stad waren de Crespins, zeer rijke
bankiers die grote sommen geleend hadden aan verschillende steden, heren en graven.
Meerdere familieleden werden ridders en gingen allianties aan met de oude adel van
Vlaanderen. Verschillende regionale adellijke families waren aangetrokken door de
rijkdom van de burgers van Atrecht en gingen hiermee huwelijksbanden aan, wat voor
beide partijen voordelen opleverde.20
Door deze gunstige omstandigheden was Atrecht in de dertiende eeuw een van de
grootste steden van noordwestelijk Europa, met bijna 35.000 inwoners in 1225.21 Binnen
deze bruisende wereld was ook een belangrijke plaats weggelegd voor de ontwikkeling
van literatuur. De broederschap van jongleurs, de Carit de Notre dame des Ardents
speelde hierin een belangrijke rol.22

9.2 De Carit de Notre Dames des Ardents


9.2.1 Het bronnenmateriaal
De Carit de Notre dame des Ardents was een van de eerste lekenbroederschappen met
eigen documenten, wat van de broederschap een van de best gedocumenteerde maakt van
Europa.
Naast veel neergeschreven toneelstukken en ander literair materiaal, is het
stichtingsverhaal van de broederschap overgeleverd in een Latijnse en een volkstalige
versie. De Latijnse versie van het mirakel werd volgens Berger samengesteld tussen 1175
en 1200. Symes plaatst de redactie ervan in 1241, hoewel ze van mening is dat in het
derde kwart van de twaalfde eeuw het verhaal al verteld werd. In 1241 werd een charter
opgesteld in de bisschoppelijke kanselarij, bestemd voor de pauselijke curie in het
onderzoek naar lokale culten en hierin werd het stichtingsverhaal van de broederschap
neergeschreven. Dit charter werd geratificeerd en van zegels voorzien door de schepenen
van de broederschap en door de verschillende kerkelijke autoriteiten in Atrecht,
waaronder de abt van Sint-Vaast en de vertegenwoordigers van de drie bedelordes in de

20 M. GUESNON, "Les origines d'Arras et de ses institutions", pp. 243-244; J.L. ABBE, "Rayonnement urbain et
seigneuries autour d'Arras et de Douai", in: Revue du Nord, 65 (1983), 257, pp. 408-409; J. LESTOCQUOY,
Patriciens du Moyen Age, pp. 31-32; C. SYMES, A common stage, p. 57.
21 Lestocquoy stelt 20.000 inwoners voor als richtgetal, in meerdere andere studies is echter aangetoond dat

deze schatting te laag is en worden eerder 30.000 tot 35000 inwoners in de dertiende eeuw voorgesteld. J.
LESTOCQUOY, Patriciens du Moyen Age, 125; C. SYMES, "The lordship of jongleurs, p. 240; C. SYMES, A
common stage, p. 4, P. BOUGARD, histoire d'Arras, p. 57.
22 A. DERVILLE, Arras au XIIIe sicle", p. 200; C. SYMES, A common stage, p. 4.
Atrecht 110

stad. Ook Berger erkent het bestaan van dit charter, maar is van mening dat er voordien al
een Latijns document moet bestaan hebben. De Latijnse versie is met veel zorg
samengesteld en van een behoorlijke lengte, waarmee het een plaats binnen de
hagiografische literatuur verdient. De auteur van de tekst is niet gekend, maar de
verwijzingen naar de bijbel en de opbouw van de tekst lijken erop de te duiden dat de
auteur een geestelijke was.23 Een volkstalige versie van het verhaal werd na 1237
geschreven.24 Het is mogelijk dat deze kort na de verschijning van de Latijnse tekst in 1241
vertaald werd. De volkstalige versie vermeldt ook het bestaan van een Latijnse versie van
een mirakel: "Dit mirakel bestond al lang in het Latijn, nu heeft men het in het Romaans
vertaald opdat de lekenmensen het beter zouden begrijpen".25 Het volkstalig relaas is
minder goed geschreven dan de Latijnse versie en lijkt er een rommelige vertaling van.
Wel wordt een nieuwe episode aan het verhaal toegevoegd.26
Naast het stichtingsverhaal van de Carit de Notre dame des Ardents, zijn ook de statuten
en een register bewaard. Het register bevat de namen van 10000 leden van deze
broederschap die tussen 1194 en 1361 gestorven zijn en is dus een zeer uitzonderlijk
document. Binnen het register werden ook de statuten teruggevonden, deze zijn
waarschijnlijk een kopie gemaakt tussen 1221 en 1224.27

9.2.2 Ontstaansgeschiedenis
Wanneer Lambert bisschop werd over Atrecht kwam de vreselijke ziekte die men het
vuur van de hel noemt28 over de streek. Een deel van de bevolking vluchtte naar de
kathedraal van Notre Dame in Atrecht in de hoop om daar genade van God te krijgen.29 In
die tijd waren er twee jongleurs waarvan de ene in Brabant woonde en de andere in Saint-
Pol en Ternois, en die een dodelijke haat tegenover elkaar opgevat hadden, omdat de ene
de broer van de andere gedood had. Op een woensdagnacht, wanneer beiden sliepen,

23C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi", pp. 662-663; R. BERGER, Le ncrologie de la confrrie
des jongleurs et bourgeois dArras (1194-1361), Atrecht, ICA, 1970, pp. 40-41, 137-138; C. SYMES, A
common stage, pp. 85-86, 92.
24 In de volkstalige tekst staat een verwijzing naar het graafschap Artesi dat in 1237 gesticht werd.
25 "Cest miracles a est en latin lonc tens; or l'a on en roumanz tranlat por ce que les laies genz l'ebtendront
mieuz" R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", in: Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois
dArras, p. 155.
26 Zie hiervoor ook verder in dit hoofdstuk.

R. BERGER, Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras , pp. 137-138; C. SYMES, A
common stage, pp. 85-86.
27 R. BERGER, Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras, pp. 37, 46, 119; A. GUESNON

(ed.), Statuts et reglements de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras , Atrecht, 1860, 15 p.
28 Deze ziekte is de brandende ziekte, ook St-Antoniusvuur of ergotisme genoemd en werd veroorzaakt door

het eten van graan, vooral rogge dat besmet was met de schimmel ergo fungus. De symptomen hiervan
konden uiteenlopen van verbranding, zwellingen en verlies van ledematen tot stuiptrekkingen en
hallucinaties.
29 R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", pp. 140-141.
Atrecht 111

verscheen het beeld van een zeer mooie vrouw gekleed in het wit en vroeg hen te
luisteren. Ze beval naar de kerk Notre dame Sainte Marie in Atrecht te gaan waar de
zieken zich verzameld hadden. Daar moesten ze naar bisschop Lambert gaan en hem
vertellen over het visioen waarna ze op zaterdagnacht naar de kerk gaan om de zieken te
helpen. Om middernacht zou dan een vrouw, gekleed zoals zijzelf met een kaars in de
hand afdalen en die aan hen schenken. Deze kaars zou branden met hemels licht en de
was ervan, vermengd met water zou de zieken genezen.30 De jongleurs twijfelden echter
of hetgeen ze gezien hadden wel echt was, waarop de maagd de volgende nacht weer
verscheen en hen aanspoorde om te vertrekken. De jongleur uit Saint-Pol, die Normanz
heette vertrok en kwam de vrijdagochtend aan, de andere die Itiers heette, kwam pas de
zaterdagochtend aan omdat hij van verder moest komen. De volgende morgen trok
Normanz vroeg naar de Notre Dame waar hij de zieken zag. Daarna trok hij naar de
bisschop en wachtte tot hij klaar was met bidden, waarna hij het hele relaas van het
visioen deed. Hierna vroeg de bisschop zijn naam en beroep, waarop Normanz verklaarde
dat hij Perron heette en Normanz zijn bijnaam was en hij jongleur was. Hierdoor dacht de
bisschop dat alles een jongleursgrap was.31 Ook Itiers trok die zaterdag naar de bisschop en
vertelde hetzelfde verhaal als Normanz en ook aan hem vroeg de bisschop zijn naam,
geboorteplaats en beroep. Wanneer duidelijk werd dat ook hij jongleur was, vertelde de
bisschop dat een andere hem dit ook al had proberen wijsmaken. Toen Itier vernam dat
die andere Normanz was riep hij uit dat hij hem wilde doden omdat hij zijn broer had
vermoord.32 Wanneer de bisschop dat hoorde begreep hij dat het visioen echt van God
kwam die de zieken wilde genezen en de vrede tussen beide jongleurs herstellen. Door
bemiddeling van de bisschop sloten Itier en Normanz vriendschap.33 Die nacht waakten ze
in de kathedraal waar zoals aangekondigd de maagd Maria afdaalde naar het koor met in
haar hand een kaars, aangestoken met het vuur van de hemel en zij vroeg hen dichter te
komen. Ze schonk de jongleurs voor altijd de kaars. Wanneer een christen de brandende
ziekte kreeg, moest de was van de kaars in water opgelost worden en dat te drinken
gegeven worden ter genezing. Wanneer iemand dit echter niet geloofde, zou hij sterven.
Nadat de maagd dat gezegd had, verdween ze weer.34 De jongleurs richtten samen met de
bisschop een broederschap en heel de nacht begonnen ze de zieken in de kerk te
verzorgen met het mengsel van water en was. Wanneer ze bij de laatste zieke kwamen,
vroeg die of het wijn of water was en wanneer hij hoorde dat het water was, wou hij toch

30 R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", pp. 141-143.


31 R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", pp. 143-146.
32 R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", pp. 146-147.

33 R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", pp. 147-150.

34 R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", pp. 150-151.

Zie bijlage 7 voor een afbeelding van dit mirakel.


Atrecht 112

veel liever wijn. Hij dronk er op aandringen van de bisschop toch van, maar geloofde er
niet in, zodat hij direct stierf, zoals voorspeld was.35
Uiteraard moet deze tekst niet letterlijk genomen worden, maar kunnen we er wel veel
uit afleiden. Het verhaal begint met een epidemie van de brandende ziekte in het begin
van het pontificaat van Lambert, de eerste bisschop van Atrecht. Bewijzen voor een
opflakkering tijdens deze periode zijn er niet, wel in een periode ervoor, in 1089-1090 en
een tijdje later, in 1129-2230.36 Deze ziekte werd gezien als een straf van God voor de
zonden van de mensen. Waarom de straf naar de aarde gestuurd werd, wordt niet
expliciet vermeld, maar valt wel af te leiden uit het relaas. Door de slechte pastorale zorg
van de abdij van Sint-Vaast, nochtans de machtigste instelling van de Atrecht, moest het
diocees van Atrecht hersteld worden. Tijdens de epidemie zochten alle mensen in de
kathedraal hun toevlucht. Waar vroeger de abdij altijd van toonaangevend belang was
geweest, nam de bisschop deze rol over omdat de abdij tekort was geschoten in haar
verzorgende functie. De keuze om het mirakel het begin van het episcopaat van Lambert
te plaatsen was dus waarschijnlijk ook niet toevallig, maar een bewijs van de goede
beslissing om het bisdom Atrecht opnieuw in te stellen. Zoals de jongleurs de bisschop
nodig hadden om de orthodoxie van hun mirakel te ondersteunen, kon de bisschop de
broederschap gebruiken om zijn autoriteit tegenover Sint-Vaast te vestigen.37
De brandende ziekte maakte geen onderscheid tussen de klassen, graan werd immers door
iedereen gegeten, zodat ook iedereen getroffen kon worden door besmetting ervan. De
jongleurs, een groep die alle klassen frequenteerde en zowel voor arm als rijk optrad, had
dus het ideale profiel om hierin te bemiddelen.38 Het belang van de jongleurs wordt in dit
verhaal ook duidelijk onderstreept. Zij hadden over het algemeen een niet zo goede
reputatie; dit blijkt onder andere uit het wantrouwen van de bisschop tegenover hen en
het feit dat Normanz en Ithier een misdadig verleden hadden. Deze negatieve kant werd
echter uitgespeeld, want enkel doordat de bisschop te weten kwam dat beiden elkaar
vijanden waren, ging hij geloven dat ze de waarheid spreken. De verzoening tussen beide,

35R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", pp. 151-153.


36Tijdens de epidemie van 1089-1090, beschreven in de Cronicon S. Andreae waren er ook gevallen van
miraculeuze genezing door tussenkomst van de maagd Maria, dit soort mirakels waren dus niet
uitzonderlijk. Ook hier verzamelden de zieken zich in de kathedraal.
Anno Dei Christi 1089, celebri memoria ubique terrarum innotuit, et libris annalibus traditum describitur,
cum iusto Dei et aperto iudicio, peccatis superbae plebis exigentibus, sicut ignis ira Dei exardesceret in his
regionibus, maxime Bracbatensi: miserabilis plaga facta est ardentium, in quibus restinguendis, in plerisque
sanctae Dei genitricis ecclesiis, et maxime Tornaci, piis eius meritis et gloriosa inte cessione facta sunt
praeclara miracula.
Chronicon S. Andreae, pp. 442-443.
37 C. SYMES, A common stage, pp. 86-87, 93; C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi", pp. 669-

670.
38Over de functie van de jongleurs, zie ook verder in dit hoofdstuk.
C. SYMES, A common stage, p. 87; C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi", p. 670.
Atrecht 113

een daad van liefde en barmhartigheid vormde direct ook het mooie begin van de
broederschap.39 De jongleurs van de broederschap moesten in navolging van hen deze
liefde voor God verder uitdragen.

9.2.3 Verdere uitbouw van de broederschap


Waar moeten we nu de oorsprong van deze broederschap zoeken? In de loop van de
twaalfde eeuw was in Atrecht de literatuur volledig tot bloei gekomen en vormde de stad
een aantrekkingspool voor dichters en minstrelen. Deze grote verzameling van mensen
met hetzelfde beroep deed hen waarschijnlijk besluiten om zich te organiseren, analoog
aan de andere beroepen. Ook in andere steden bestonden er broederschappen van
jongleurs.40 Verhalen over miraculeuze genezingen van de brandende ziekte door de
tussenkomst van de maagd Maria waren algemeen verspreid. Aangezien jongleurs
beroepsvertellers waren, kenden zij deze verhalen en waren ze ideaal geplaatst om de
beste elementen samen te gieten tot een nieuw verhaal om de stichting van hun
broederschap te legitimeren.41 Door het grote belang van haar Mariacultus werd deze
broederschap snel groot en breidde haar actieradius zich uit. In de eerste helft van de
twaalfde eeuw waren al veel parochies die enkele druppels van de heilige was in hun bezit
hadden. In de dertiende eeuw wilden steden als Brugge, Brussel, Rijsel of Boulogne ook
was van de heilige kaars kopen. Op deze manier werd de broederschap een van de meest
bekende en belangrijke verenigingen van de stad, waar daarvoor de gilde van de
handelaars dat geweest was.42
Het stijgende belang van de Carit de notre dame des jongleurs kunnen we ook afleiden
uit het register dat vanaf 1194 werd bijgehouden. Hierin zien we dat van 1194 tot 1223
het aantal geregistreerde overlijdens per jaar stijgt, zodat ze ook een toenemend
ledenaantal moet gehad hebben. Vrij snel werden ook niet-jongleurs toegelaten, zodat ook
burgers, clerici en ridders toetraden. Het lijkt de enige vereniging te zijn geweest die open
stond voor het gehele patriciaat van Atrecht.43 In de eerste helft van de dertiende eeuw
begon de broederschap te verburgerlijken. Zo waren schepenen dikwijls lid ervan. Bij de
jaarlijkse herdenking van het mirakel en de processie, het moment bij uitstek wanneer de
broederschap zichtbaar was voor de gehele stad, namen de autoriteiten en machthebbers
officieel deel en deze waren ook aanwezig wanneer het mirakel werd voorgelezen.44
In de dertiende eeuw bezat de broederschap "La maison Notre dame", een soort gildenhuis
waar de bijeenkomsten werden gehouden. Vanaf 1200 verwierf ze op de kleine markt een

39 C. SYMES, A common stage, p. 85.


40 VINCENT (C.). "Fraternit rve et lien social fortifi", p. 771.
41 R. BERGER, Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras, pp. 41-42.

42 C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi", pp. 666-667, 669.

43 R. BERGER, Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras, pp. 45, 48.

44 C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi", p. 674.


Atrecht 114

stuk grond om een kapel op te richten waar de heilige kaars in kon geplaatst worden.
Aangezien de kleine markt grondgebied was van de abdij van Sint-Vaast, kan hieruit
afgeleid worden dat zij nu ook de heerschappij van deze succesvol geworden broederschap
ging steunen en promoten, waar ze zich vroeger verzet had tegen de Mariacultus. 45 Door
de bouw van de kapel overschaduwde de carit ook de commune die geen enkel
architecturale identiteit had; een belfort of hal was er niet in Atrecht, terwijl de jongleurs
hun kapel hadden op de markt en een eigen gebouw. Door het jaarlijkse feest was de
broederschap ook een levendig symbool geworden in het stedelijke landschap.46
In 1241 werd het belang van de broederschap bevestigd door het charter dat de
bisschoppelijke kanselarij maakte en dat voorzien was van een zegel van alle religieuze
instellingen van de stad en van de schepenen van de broederschap. Op deze manier
creerde de broederschap een eenheid binnen de stad die voorheen steeds verdeeld was
geweest. 47
De absolute hegemonie van de jongleurs was echter doorbroken. Al vroeg werden ook
burgers, geestelijken en ridders toegelaten, zodat het geen beroepsvereniging meer was.
Rond 1220 werd een soort co-regering opgesteld waarbij de jongleurs het privilege kregen
om de kaars te dragen en het genezend water klaar te maken terwijl de burgers het beheer
van de goederen overnamen. Jongleurs hadden wel nog steeds het voordeel van
ancinniteit. Zij waren immers de erfgenamen van de stichters, terwijl de burgers eerder
de erfgenamen van de zieken waren die de tussenkomst van de jongleurs nodig hadden.
Waar jongleurs dikwijls betaald werden voor hun dienst aan de carit, moesten
stedelingen betalen. Dat het monopolie van de jongleurs doorbroken was, blijkt ook uit de
naamsverandering in carit Nostre Dame des jogleors et des borgois in de eerste decennia
van de dertiende eeuw.48

9.2.4 Tussenkomst van de ridders


Voor deze samenwerking tussen burgers en jongleurs was er echter al een eerste inbreuk
geweest op groeiende macht van de broederschap op het einde van de twaalfde eeuw. De
Latijnse versie van de tekst eindigde met de oprichting van een broederschap om het
mirakel te herdenken en voegde er aan toe dat er ondertussen ook anderen toegelaten

45 Deze vijandigheid van de abdij tegenover de broederschap bleek bijvoorbeeld in 1147-1151 wanneer er
zich een nieuwe plaag van de brandende ziekte voordeed. Dan schreef een monnik van Sint-Vaast dat er
inderdaad wel mirakels gebeurden, maar dat deze echter moesten toegeschreven worden aan Sint-Vaast
wiens relieken in processie rondgedragen waren.
R. Berger, Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras, p. 49; C. SYMES, "The lordship of
jongleurs, p. 250; C. SYMES, A common stage, p. 111.
46 C. SYMES, A common stage, pp. 112-114.

47 C. SYMES, A common stage, p. 92.

48 C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi", p. 676; C. SYMES, A common stage, p. 111; R. BERGER,

Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras, p. 49.


Atrecht 115

worden zoals eerbiedwaardige burgers en hun vrouwen adellijken, clerus en ridders.49 De


volkstalige versie toont echter een ander einde.
"En voor de herinnering van dit mirakel, richtten de jongleurs een broederschap op en
een carit op die voor een lange tijd door een paar broeders onderhouden werd. Maar een
beetje later werd het groter, omdat de ridders erin binnen kwamen en zij probeerden het
arme volk af te verdrijven van de zetel die ze zelf opgericht en onderhouden hadden. En
zo duurde het acht of negen jaar terwijl Normanz en Itiers nog heer waren, dat het zo
schandelijk leek voor de ridders van het land dat de jongleurs meester en heer over hen
waren. En wanneer Itier en Normanz stierven en de andere jongleurs niet direct de
leiding wilden opnemen, werden ze overgenomen, onder leiding van twee heren die ik
goed kan benoemen. De ene was Nicolas, heer van Bailleul en Imercourt, de andere Jehan
de Wancourt. Zij waren de eersten maar ze spoorden de andere ridders aan en zegden hen
"Heer, die broederschap is van grote heerschappij en we zullen schande ondergaan als die
jongleurs heer en meester over ons zijn. We willen dat ze niet meer in onze groep zijn,
noch dat ze ons aanbiedingen komen doen zoals ze deden, maar dat ze hun broederschap
en carit voor hun houden zoals wij de onze voor ons houden."... "Wij zullen ons
bezighouden met ons deel want zij zijn gekken en ongematigd."50
Ze verdreven dus de jongleurs van hun broederschap die door henzelf was opgericht, zij
smeekten de heilige Maagd de verraders te straffen, wat ze deed door hen de brandende
ziekte te bezorgen. Opdat ze dit goed zouden beseffen verscheen ze 's nachts aan de twee
ridders en maakte hen duidelijk waarom ze ziek waren. "Weet je waarom je ziek bent?
Omdat je me zeer kwaad gemaakt hebt. Het is rechtvaardig wat je nu overkomt, want je
hebt vernield wat ik opgericht heb."..."Ik ben de moeder van Christus, die de

49Ob cujus miraculi, joculatores constituerunt confratriam, que aliquando per paucos detenta est confratres.
Sed nunc, his nostris temporibus, associatis sibi venerabilibus viris et mulieribus civitatis et aliis nobilibus,
cleris scilicet et militibus, orationes et beneficia et pauperum sustentationes augmentatur.
R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", p. 154.
50 Et pour la remembrance de cest miracle, establirent li jugleor une conflarri et une charit qui fu lonc tens
meintenue par petit de confreres? Men en pou d'eure fu molt grant, quar li chevalier i entrerent, qui i
devoient rentes a conreer la povre gent au siege qui ert fez et diz. Einsi dura viii anz ou ic Normanz en estoit
sires et Ytiers, tant que hontes et vitez sambla as chevaliers du pas que li jugleor deussent estre mestre et
seignor desor euls; et quant Ytiers et Normanz furent mort, des autres jugleors qui erent ne voldrent fere les
conmanz, ainz les tindrent en despit et gaberent dui seignor que ge sai bien nonmer.: li uns fu Nicoles aus
Grenons, si tenooit Ymercourt et Baillueill, li autres ot non Jehans, de Uaencort fun nez. Cil dui furent le
premerein qui esmurent l'outrage, dont ill orent puis honte, quar il manderent les autres chevaliers, si leur
moustrerent et distrent: "Seignor, ceste charit est de grant seignorie et nos li fesons grant honte quant li
jugleor en sont si seignor et mestre deseur nos. Mes ne voulons qu'il soient en nostre compaignie plus, ne
qu'il viegnent avec nos offrir, ne qu'il i aient poost, mes lor conflarrie et lor charit tiegnent par eus et nos
tendront ceste par nos....nos l'otroions bien de nostre part, quar il sont fol et outrageus.
R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", p. 154.
Atrecht 116

broederschap goedgezind is, de broederschap die je hebt afgenomen van de jongleurs die
ik de kaars gegeven had voor de bisschop om de broederschap op te richten."51
De volgende morgen lieten de ridders zich naar Atrecht brengen, waar ze genezen
werden. Daarna lieten ze alle jongleurs uit Atrecht komen en gaf men hun charter en
rechten terug.52
Uit deze episode blijkt dus dat een heerschappij van jongleurs niet zomaar aanvaard werd.
Wanneer de macht van de broederschap gevestigd was in de stad, konden de ridders het
niet verdragen dat iemand van lagere rang meer macht had dan hen. Elk jaar werd die
ondergeschikte positie nog eens bevestigd tijdens de processie en ook op andere
momenten waren de jongleurs publiek aanwezig. En hoewel deze ridders wel toegelaten
waren in de broederschap, zoals ook blijkt uit de Latijnse tekst, volstond dit duidelijk niet.
In de broederschap hadden de jongleurs immers een hogere positie dan hen. De twee
ridders die genoemd worden, Nicolas, heer van Bailleul en Imercourt en Jean de
Wancourt, kunnen gesitueerd worden tussen de jaren 1184 en 1204. Beiden waren
waarschijnlijk kasteelheren of ten minste ridders van respectievelijk Bailleul en Imercourt
en Wancourt, dorpen in de buurt van Atrecht.53
De jongleurs konden deze poging tot overname echter verhinderen en er gebruik van
maken om hun positie te versterken. In het relaas van de gebeurtenissen wordt nog eens
extra benadrukt dat de Maagd alleen aan de jongleurs en hun erfgenamen de macht
gegeven had om de broederschap te leiden. Zelfs de bisschop, een hoge geestelijke kon
enkel toekijken wanneer de jongleurs de kaars overhandigd worden. Wanneer er binnen
de broederschap interne spanningen ontstonden door de aanwezigheid van de
verschillenden groepen, konden de jongleurs toch hun machtsbasis behouden. Dit vinden
we ook terug in de gewoontes van de broederschap die in 1221 neergeschreven waren. Op
de eerste pagina stond immers de verklaring: "deze broederschap is gesticht door jongleurs
en de jongleurs zijn er de heren van. En zij die erin geplaatst zijn, zijn erin en wie ze
erbuiten houden, kan er niet in zijn, tenzij zij het zeggen. Want er is geen heerschappij,
tenzij die van de jongleurs.54

51"Sez tu por quoi tu ies malades? Por ce que tu m'as durement corrouciee. Si est bien droiz qu'il t'en soit
mescheu quar tu as desfet ce que ge avoie establi."... "Je sui la mere Jhesu Crist, qui me plaing de la conflarrie
que tu as tolue aus jugleors qui ge donoi mon cierge devant l'evesue por estorer la conflarrie que tu lor as
tolue."
R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", p. 155.
52 "si se firent porter a Arraz au mostier a la glorieuze dame. Lor ouvre fut si merveilleuse que devant le

moustier s'entrencontrerent et conterent leur avision, puis tendirent lor meins vers le ciel et rendirent
graces a Nostre Seignor. Lors firent venir, ce me semble touz les jugleors qui en Arraz erent menant; si leur
redirent en es le pas leur chartre et leur droiture.
R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", p. 155.
53 R. BERGER, Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras, p. 46.

54Ceste carit est estore des jogleors, et li jogleors en sont signor. Et cil cui il i metent si est, et cui il metent
hors n'i puet estre se par els non: car sor jogleor n'i a nus signorie.
Atrecht 117

9.2.5 De functie van jongleurs binnen de samenleving


Dat er reactie kwam tegen de heerschappij van de jongleurs, is niet zo verwonderlijk.
Over het algemeen hadden jongleurs een weinig goede reputatie in de samenleving. Ze
werden geassocieerd met acteurs, mimespelers en komische zangers, maar ook met
acrobaten en berendresseurs. Ze hadden een waaier aan functies en bezigheden, maar
waren voor alles toch performers. Naast het meer "volks vermaak" konden ze ook
schrijvers van literatuur zijn. Ze waren in alle lagen van de samenleving aanwezig, zowel
als vermaak of dienaar van rijken, als boodschapper, heraut of klerk, als omroeper op de
markt, als straatanimator. Ze reisden meestal van plaats naar plaats om hun kunsten te
brengen, hadden geen vaste heer en vielen dus ook niet onder een vaste wet, waardoor ze
vaak gewantrouwd werden. De territoriale, politieke, culturele en sociale grenzen werden
door hen constant overschreden. Theologen en clerici beschouwden hen als infamia, een
groep waaronder ook de prostituees vielen, beiden maakten immers gebruik van hun
lichaam om geld te verdienen. Deze "oneerbaren" mochten bijvoorbeeld niet gevonnist
worden in kerkelijke rechtbanken of de hostie ontvangen. Hun beroep was niet nodig
voor de samenleving en ze moesten dus niet hopen op redding.55 De jongleurs waren zich
bewust van hun negatieve reputatie en de samenleving. Wanneer ze in Atrecht een
broederschap oprichtten, benadrukten ze daarom expliciet dat het niet gesticht was voor
ontucht of dwaasheid. 56
Toch waren een paar bezigheden van de jongleurs die konden getolereerd worden. Zo
mochten ter informatie wel de heldendaden van vorsten bezingen, of de levens van
heiligen ter vertroosting van zieken. Muziek was een factor die het beroep kon
rehabiliteren wanneer deze werd aangewend om de bestaande orde te bezingen en
bevestigen in plaats van te proberen ze om te draaien.57 De meeste liederen waren zonder
begeleiding, hoewel begeleiding op vedel ook toegestaan was. Instrumentale muziek was
meestal voor speciale gelegenheden; op tornooien kon bijvoorbeeld de voorstelling van de
ridders vergezeld worden door vedels en fluiten.58
Door hun nabijheid bij adellijken konden jongleurs echter ook opklimmen in sociale
status. Uit een onderzoek van Baldwin naar de beeldvorming rond jongleurs bleek uit de
bestudering van vijf literaire teksten dat jongleurs niet altijd van lage stand waren. Zo
stelde Lambert van Ardres zijn heer, Boudewijn van Guines voor als een rivaal van de

A. GUESNON (ed.), Statuts et rglements de la confrrie des jongleurs et bourgois d'Arras , p. 4.


55 J. BALDWIN, The image of the Jongleur in Northern France around 1200, Speculum, 72 (1997), -, pp. 639,

659-660; C. SYMES, A common stage, pp. 80, 84-85.


56 C. SYMES, A common stage, p. 84.

57 J. BALDWIN, The image of the Jongleur", p. 643.

58 J. BALDWIN, The image of the Jongleur", p. 652.


Atrecht 118

beste jongleurs wanneer het aankwam op chansons de geste reciteren 59. Beide groepen
werden ook soms samen al zingend voorgesteld; dan betrof het meestal hoofse
liefdesliederen. Gedurende de twaalfde eeuw werden hoofse edelen soms ook afgebeeld
als muzikanten, hoewel dit vooral een zuidelijke gewoonte was. Zo is er een zegel
bewaard van de graaf van Forcalquier waarop hij aan de ene kant als ruiter wordt
voorgesteld en aan de andere kant als minstreel.60 Vanaf 1241 had de carit Nostre Dame
des jogleors et des borgois een zegel waarop twee mannen afgebeeld waren die op een
vedel speelden. Bij een dubbele zegel uit de veertiende eeuw toonde de ene de Maagd met
Christus op haar schoot, de tweede ervan toont een jongleur met zijn vedel in dezelfde
positie.61
Deze voorbeelden tonen aan dat jongleurs niet altijd beschouwd werden als outcasts.
Carol Symes vergelijkt hun carrire met die van ministerialen. Deze waren ook begonnen
als onvrije dienaars in dienst van machtigen. Door gebruik van hun verstand konden ze
echter opklimmen in hun entourage en zo zelf macht verwerven. In het geval van de
broederschap van jongleurs in Atrecht gebruikten de jongleurs hun vroomheid om op te
klimmen.62 Door de helende krachten die ze van de maagd Maria hadden verkregen
claimden ze heerschappij in de stad. Symes stelt dat ze hiermee begonnen te lijken op de
hoogste heren, de koningen, die geneeskrachtige eigenschappen hadden. Naar mijn
mening gaat deze stelling wat ver. De jongleurs hadden wel het recht op het
geneeskrachtige water gekregen van Maria, verder hadden ze geen geneeskrachtige gaven.
Het voorbeeld van de tussenkomst van de ridders toont ook aan dat veel mensen in
Atrecht nog steeds goed beseften dat de jongleurs ook "maar" jongleurs waren en niet
meer dan dat, welke claims ze ook hadden binnen de stad.63
De positie van de jongleurs bleef voor de adellijken dus ondergewaardeerd, maar ze
namen wel enkele zaken over die als eervoller werden aanzien zoals zingen of schrijven
van chansons de geste en hoofse literatuur, niet toevallig twee soorten literatuur waarvan
ridders en adel zelf het onderwerp waren en die hen een eigen identiteit bezorgde. In het
eerste kwart van de dertiende eeuw werd er in Atrecht nog een ander literair genootschap
gecreerd met de naam Le Puy. Deze was een stuk kleiner dan de carit Nostre Dame des
jogleors et des borgois en telde vooral belangrijke burgers en enkele adellijken onder haar
leden. Dit genootschap legde zich enkel toe op de productie van literatuur en had verder
geen caritatieve of religieuze doelstellingen, in tegenstelling tot de confrrie des jongleurs
et bourgeois. Of deze tweede vereniging is opgericht als reactie op de broederschap van

59 Lambert Van Ardres, "Historia comitum Gisnensium", in: M.G.H., SS., t. XXIV, Hannover, 1879, p. 598,
Hoofdstuk 81, (ed. J. Heller).
60 J. BALDWIN, The image of the Jongleur", pp. 653, 659-663.

61 Deze zegel is van ongeveer 1328, zie bijlage 8

62 C. SYMES, The lordship of jongleurs, p. 427; C. SYMES, A common stage, pp. 84-85.

63 C. SYMES,The lordship of jongleurs, p. 427.


Atrecht 119

jongleurs is niet duidelijk, er is zeer weinig over geweten. In elk geval kon ze nooit zo een
grote macht uitbouwen in de stad als haar tegenhanger.64

9.3 Conclusie
In de elfde eeuw was de stad Atrecht uitgegroeid tot een grote en belangrijke stad in
Vlaanderen met de abdij van Sint-Vaast als belangrijke macht. Wanneer het bisdom
Atrecht hersteld werd in 1094 betekende dit een inbreuk op de macht van de abdij,
hoewel de macht van de bisschop eerder gering was. Tijdens de twaalfde eeuw nam het
belang van Atrecht alleen maar meer toe. Met zijn twee markten, de belangrijke
textielindustrie en de bankiersfunctie was dit een plaats waar mensen van allerlei streken
en pluimage naar toe trokken. Deze smeltkroes vormde de ideale voedingsbodem voor
culturele en dan vooral literaire productie. Jongleurs, traditioneel een minderwaardig
beroep, werden massaal aangetrokken door deze stad en beslisten zich in een
broederschap te verenigen. Om hun positie echter veilig te stellen werd een
oorsprongslegende aan deze broederschap gekoppeld. De maagd Maria zou ter genezing
van de brandende ziekte een kaars met geneeskrachtige was geschonken hebben en
opgedragen een broederschap te stichten. Via deze broederschap en de daaraan
gekoppelde Mariacultus steeg het aanzien van de jongleurs in de stad snel. Elk jaar werd
een grote processie gehouden in de stad waarbij de heilige kaars rondgedragen werd en de
gunst van Maria aan de jongleurs herdacht werd. Door het toenemende belang gingen ook
niet-jongleurs toetreden, zoals belangrijke burgers en zelfs adellijken, maar de jongleurs
bleven echter de leiding hebben. Hiertegen kwam groeiend verzet. Tussen 1184 en 1203
probeerden twee ridders de jongleurs van hun plaats te verdrijven in deze broederschap.
Zij vonden het immers ongehoord dat iemand van lagere status over hen de macht zou
hebben. Volgens het ontstaansverhaal werden ze echter voor hun hoogmoed gestraft door
Maria die hen de brandende ziekte bezorgde en waarna ze genezing moesten zoeken bij in
de kathedraal van Atrecht bij de jongleurs.
Deze episode toont aan dat de opkomst van een nieuwe groep niet zomaar slag of stoot
kon gebeuren, zeker niet als die groep traditioneel gezien werd als buitenstaanders binnen
de maatschappij. Hoewel jongleurs ook konden opklimmen en na verloop van tijd
sommige edelen zich ook met bepaalde jongleurkunsten gingen bezig houden, waaronder
vooral dan de hoofse literatuur, lijkt het er toch op dat ze zich daarom niet gelijk gingen
stellen met de jongleurs. In de hoofse literatuur was het gepast om te zingen voor de
vrouwe. Het zingen en componeren van adellijke lieden zal dan ook vooral in deze
context geweest zijn, binnen hun eigen domein, voor gelijk gestemden. Dit is nog niet
gelijk te stellen met het beroep van jongleur, die rond trok om zijn brood te verdienen en

64 R. BERGER, Littrature et socit Arrageoise au XIIIe sicle, pp. 111-114.


Atrecht 120

voor iedereen die wou luisteren optrad en zich daarbij aanpaste aan zijn publiek. De casus
van Atrecht toont aan dat ridders zich helemaal niet vereenzelfdigden met jongleurs. Het
is niet omdat bepaalde edelen kunsten van de jongleurs overnamen dat dit voor een
sociale stijging van deze laatste groep zorgde. Integendeel, de adel mocht wel zaken van
de jongleurs overnemen, de jongleurs mochten dit niet omdraaien en zaken van de adel
overnemen. Voor de ridders hadden jongleurs een negatieve bijklank, ook al probeerde de
broederschap in Atrecht zich hiervan te distantiren. In de preambule van hun
reglementen verschijnt de zin dat de broederschap niet opgericht is voor uitspattingen of
dwaasheid.65 Wanneer de jongleurs echter belangrijker werden in de stad en
bestuursfuncties kregen, voelden de ridders zich bedreigd in hun positie. Het lijkt erop dat
de ridders zich op dit moment n voelden, een groep en stand met eigen privileges en
voorrechten waaraan niet geraakt mocht worden, toch zeker niet door lager geplaatsten.
Mensen van lagere stand binnen hun privileges toelaten was voor hen duidelijk een brug
te ver zodat ze in actie kwamen en de jongleurs van hun plaats probeerden te verdrijven.
Deze laatsten stonden echter sterk genoeg, zodat dit niet gelukt is.
De gevaar van de jongleurs zal echter zeker een invloed gehad hebben op het
groepsgevoel van de ridders. Door een externe bedreiging kwamen ze samen, op
aansporing van Nicolas van Bailleul en Imercourt en Jean de Wancourt om de situatie te
bespreken en hun eigenwaarde te versterken. Dit had het gevolg dat ze stilstonden bij hun
positie, en zichzelf en elkaar als ridder bestempelden. De tegenstelling tussen deze groep,
zelfbewust van hun stand en oude voorrechten stond in tegenstelling tot de groep
nieuwkomers die dankzij de stad waren kunnen uitgroeien tot een machtige
tegenstanders.
Jongleurs moeten echter op een heel andere manier ook invloed gehad hebben op de
vorming van een ridderstand. Zij waren het immers die zich vooral bezig hielden met het
schrijven van hoofse literatuur en chanson de geste waarin de ideale ridder werd
voorgesteld. In de hoofse liederen werd de ridder bezongen met zijn typerende
bezigheden: tornooien en de hoofse liefde voor mooie vrouwen. Dat dit geen exacte
weergave van de realiteit was, lijkt evident. Maar dit was wel het beeld dat de ridders
telkens van zichzelf weergegeven zagen in theater en pozie. Atrecht, als literair centrum
bracht meerdere bekende toneelstukken en minstrelen voort. De precieze weergave van
de ridders hierin en hun invloed op de ridderethiek onderzoeken, zou ons echter te ver
leiden. Het volstaat hier te concluderen dat deze een invloed hadden op de ridders. Omdat
iedereen hetzelfde ideaalbeeld voorgeschoteld kreeg, had dit immers als uitwerking dat de
verschillen en verscheidenheid in positie tussen de ridders onderling voor een stuk
weggewerkt kon worden, zodat er meer n klasse gesmeed werd.

65"elle ne fu mie establie por lcherie ne por folie"


A. GUESNON (ed.), Statuts et rglements de la confrrie des jongleurs et bourgois d'Arras , p. 3.
Atrecht 121

De jongleurs in Atrecht hadden dus een dubbele invloed op de ridderschap. Langs de ene
kant zorgde deze groep ervoor dat de omstandigheden om literatuur te produceren en te
verspreiden in Atrecht optimaal waren. Hierdoor was er een waaier aan hoofse lyriek en
chansons waarin de ideale ridder werd voorgesteld, wat geheel deze groep van ridders een
gemeenschappelijke identiteit verschafte. Langs de andere kant zorgde de broederschap
van jongleurs in de stad ervoor dat de ridders zich zeer bewust werden van hun positie
omdat ze zich bedreigd voelden door deze nieuw opkomende stedelijke groep. Deze twee
verschillende manieren zorgden er allebei op hun wijze voor dat de ridders als groep
alleen maar versterkt werden en de ridderschap als stand verder bevestigd werd.
Evolutie van de ridderschap 122

Hoofdstuk 10. Evolutie van de


ridderschap
Na het bespreken van de verschillende casussen is het tijd om te onderzoeken of we een
evolutie kunnen ontdekken van het eind van de elfde eeuw tot het begin van de dertiende
eeuw. Hiervoor zullen we ook twee andere bronnen gebruiken, namelijk Herman van
Doornik en Lambert van Ardres. Herman van Doornik werd rond 1090 geboren in
Doornik als zoon van een lid van de Vlaamse lage adel. In 1095 zegden zijn beide ouders
het wereldlijke leven vaarwel en traden in in de pas herstelde abdij van Sint-Martinus, net
buiten de muren van de stad. Herman werd verder opgevoed door zijn nonkel, maar ging
ook in het klooster van zodra zijn kindertijd voorbij was. In 1127 werd hij de derde abt
van de Sint-Martinusabdij. In 1142, op de vijftigste verjaardag van de heroprichting van
het klooster besloot hij een geschiedenis van de restauratie van de abdij te schrijven.1 Het
werk behandelt echter veel meer dan enkel de abdij en biedt een blik op de twaalfde
eeuwse wereld waarbij hij ook anekdotes en interessante details over de middeleeuwse
maatschappij weergegeven worden.2
Lambert van Ardres schreef de Historia comitum Gisnensium, een kroniek van de graven
van Guines en heren van Ardres. Guines was een klein graafschap ten westen van Sint-
Omaars, ingesloten in het graafschap Vlaanderen.3 Lambert was kapelaan in Ardres en
misschien een verre verwant van de heersende familie. Rond 1190 begon hij te schrijven

1 Herman van Doornik, The restoration of the Monastery of Saint Martin of Tournai , Washington (D.C.),
Catholic university of America press, 1996, pp. xiii-xiv, (ed. en vertaling L. NELSON).
2 Herman van Doornik, The restoration of the Monastery of Saint Martin of Tournai, pp. vii-viii (ed. en

vertaling L. NELSON).
3 Zie bijlage 3
Evolutie van de ridderschap 123

aan de geschiedenis, waarschijnlijk bleef hij hieraan verder werken tot in 1206. 4 Hij
vertelt de geschiedenis van de heren van Ardres van het midden van de elfde eeuw tot
ongeveer 1203. Hiervoor maakte hij gebruik van mondelinge en schriftelijke bronnen.5
Het werk geeft een zeer goede kijk op de interesses van de late twaalfde eeuw. De
hoofdfiguren zijn niet de hoogste adel van de regio, maar wel mannen en vrouwen die
belangrijk genoeg waren om relatief onafhankelijk te kunnen handelen.6 Omdat Guines
geen belangrijke steden had, wordt deze bron niet gebruikt om ridderschap in stedelijke
context verder te onderzoeken. Wel is ze zeer geschikt als illustratie voor de ridderlijke
levensstijl op het eind van de twaalfde eeuw.7
Beide bronnen handelen niet specifiek over de stedelijke context. Ze worden hier gebruikt
als aanvulling op het ander bronnenmateriaal zodat bepaalde aspecten beter kunnen
belicht worden. Door deze twee bronnen te combineren met de reeds gehanteerde
bronnen, hebben we informatie ter beschikking van verschillende periodes, van diverse
oorsprong en uit meerdere gebieden. Hierdoor krijgen we een heel divers beeld op de
maatschappij. Hoewel dit niet voldoende is om een volledige en zeer grondige analyse te
kunnen maken van de ridderschap in Vlaanderen en omstreken, kunnen we hier zeker
enkele conclusies uit trekken en een evolutie waarnemen. Niet alle besproken steden
maakten strikt genomen deel uit van het graafschap Vlaanderen, Laon maakte er zelfs
helemaal geen deel van uit, toch lijkt het me mogelijk om dit als een gebied met een
gemeenschappelijke evolutie te benaderen. We hadden bij elke casus te maken met een
verschillende context, maar enkele constanten bleven wel van tel zoals de stedelijke
omgeving en het feit dat er zich conflicten voordeden. Ook was de bron voor de meeste
casussen zowel van vorm als oorsprong verschillend, dit is naar mijn mening echter een
voordeel; op die manier krijgen we telkens een andere kijk. Door goed rekening te houden
met de ontstaansgeschiedenis van de bron, het doel waarvoor ze neergeschreven was en
de oorsprong van de auteur is het wel mogelijk om een meer onafhankelijke blik op de
gebeurtenissen te verkrijgen.
Onze vroegste bronnen voeren ons terug naar het eind van de elfde eeuw, naar de
communale opstand in Kamerijk. Hiervoor waren twee bronnen ter beschikking, de Gesta
episcoporum Cameracensium en de Chronicon sancti Andreae. Beide werden geschreven
door een geestelijke. Het doel van de Gesta was de geschiedenis van het bisdom verhalen
op vraag van bisschop Gerard I van Kamerijk, wat ook na Gerard I nog verder gezet werd.
De tweede bron was minder direct verbonden met Kamerijk, zodat de bisschoppen
waarschijnlijk iets objectiever of toch minder rooskleurig werden voorgesteld. Omdat

4 Lambert of Ardres, The history of the Counts of Guines and Lords of Ardres , Philadelphia, University of
Pennsylvania Press, 2001, pp. 2-3 (ed. en vertaling L. SHOPKOW).
5 Lambert of Ardres, The history of the Counts of Guines , p. 6.

6 Lambert of Ardres, The history of the Counts of Guines , p. 9.

7 Lambert of Ardres, The history of the Counts of Guines , pp. 15, 33.
Evolutie van de ridderschap 124

beide auteurs geestelijken en waarschijnlijk monniken waren, stonden ze uiteraard


positiever tegenover een christelijke levenshouding en kritischer tegenover meer
wereldlijke machten zoals het geweld van milites of de handel van de opkomende
burgerij.
De vroegst besproken gebeurtenis was de communale opstand te Kamerijk in 1077. Hier
verenigden de burgers van de stad zich met een eed op het moment dat de bisschop
afwezig was. Wanneer de bisschop dit vernam, haastte hij zich terug naar Kamerijk, nadat
hij eerst steun had gezocht bij de graaf van Henegouwen en diens milites.8 Het feit dat de
bisschop beroep moest doen op de strijdmacht van de graaf van Henegouwen toont al aan
dat zijn eigen milites weinig trouw waren. De milites uit Henegouwen waren echter ook
geen toonbeeld van orde en discipline en al snel sloegen ze aan het plunderen in de stad.9
Hoewel de Chronicon sancti Andreae vermeldt dat dit op voorhand gepland was door de
bisschop en de graaf, krijgen we toch de indruk dat deze strijders vooral een zootje
ongeregeld waren die een kans tot verrijking niet lieten liggen. De milites uit Kamerijk
lijken dit beeld vooral te bevestigen. De burggraaf van de stad, Hugo van Oisy, die vroeger
een van de ministerialen van de bisschop was, zorgde net als zijn voorganger al jaren voor
overlast. Hij was niet enkel de bisschop tot last, vooral de burgers kregen het zwaar te
verduren. Dit is niet het enige moment waarop blijkt dat de milites vooral hun eigen gang
gingen zonder zich iets aan te trekken van hogere heren. De meeste milites en casati
stonden vooral sterk op het platteland waar ze rond hun burcht een machtsbasis
uitgebouwd hadden en van daaruit de omgeving teisterden. Niet alleen de plunderingen
hadden vernietigende gevolgen, daarnaast werd de bevolking ook meegesleurd in de
heersende vetes tussen ridders. Een getuigenis hiervan vinden we in de Chronicon sancti
Andreae wanneer vete tussen twee ridders uitgevochten werd en hierbij veel doden
vielen. Gedurende enkele jaren stak deze vijandschap soms nog de kop op wanneer een lid
van een van de partijen door iemand van de tegenpartij vermoord werd. 10 Bij gebrek aan
een sterke kandidaat op de bisschopszetel vanaf 1102 verergerde de situatie nog. Op het
platteland verschenen nog meer kastelen van milites en casati die hun eigen lokale
machtsbasis wilden uitbouwen, los van enige ander autoriteit. Dat de onveiligheid een
algemeen gevoel was, toont de tweede commune aan. Deze keer werd ze wel erkend door

8 "Chronicon Sancti Andreae castri Cameracesii", in: Monumenta Germaniae Historica, SS., t.VII, Hannover,
s.n., 1846, hoofdstuk III, p. 540, 2, (ed. L. C. BETHMAN); "Gesta episcoporum Cameracensium, continuatio,
gesta Gerardi II", in: Monumenta Germaniae Historica, SS, t. VII, Hannover, s.n., 1846, pp. 497-498, 2, (ed.
L. C. BETHMAN).
9 Chronicon Sancti Andreae, in: M.G.H., SS., t. VII, p. 540, 2.

10 Chronicon sancti Andreae, in: M.G.H., SS., t. VII, p. 542, 12.


Evolutie van de ridderschap 125

de bisschop omdat hij er zelf de voordelen van inzag. De burgers beschikten vanaf dat
moment ook over een militie om zich te beschermen tegen de bedreigingen.11
De gewapende partijen in Kamerijk bestonden dus enerzijds uit casati zoals de burggraaf,
oude ministerialen die machtig en onafhankelijk van de bisschop waren geworden en
anderzijds uit milites die waarschijnlijk niet van onvrije oorsprong waren. Beide groepen
hadden hun machtsbasis op het platteland van waaruit ze plunderden en privoorlogen
uitvoerden. In de gehanteerde bronnen worden beide groepen zeer negatief voorgesteld.
We moeten er rekening mee houden dat beide bronnen door monniken geschreven
werden die over het algemeen eerder negatief stonden tegenover de groep van bellatores.
Toch kunnen we uit het oprichten van de commune afleiden dat deze milites een echte
bedreiging vormden voor de vredevolle maatschappij die de stedelingen wensten. Deze
groep milites lijkt op dit moment geen samenhangend geheel te vormen of een eigen
ideologie of levenswijze gehad te hebben, tenzij dan het vechten plunderen als
gemeenschappelijk kenmerk. Hun eigen belang leek vooral te primeren. In de bronnen
vinden we geen vermeldingen van "ridderlijkheid", groepsidentiteit, toetredingen tot een
ridderschap en adellijk of hoofs gedrag. Slecht n ridder lijkt over een soort "ridderlijk
gedrag" te beschikken, dit is Olard, die zich inzette voor de verdediging van Kamerijk en
het Kamerijkse. Over hem vermeldt de Chronicon sancti Andreae: "Hic siquidem cum
virtute militiae circumquaque famosus viribus et armis Cameracensem tueretur patriam"12,
wat duidelijk een positieve connotatie heeft. Dit is het enige voorbeeld waarbij de militia
niet zuiver als iets beroepsmatigs gezien werd. Hierbij moeten we er echter wel rekening
mee houden dat de Chronicon sancti Andreae pas in 1133 neergeschreven werd, het is dus
goed mogelijk dat op het eind van de elfde eeuw deze connotatie nog niet gemaakt werd,
in de Gesta episcoporum is er in elk geval geen voorbeeld te van te vinden. Ook het
adjectief nobilis wordt geen enkele keer gebruikt, noch in de Gesta episcoporum
Cameracensium en evenmin in de Chronicon sancti Andreae. Van een eventuele
ridderstand is dus op het eind van de elfde eeuw in Kamerijk nog niets te merken.
Zoals al besproken werd, was de burggraaf Hugo van Oisy een oorzaak van vele
problemen en ordeverstoring. Hij was echter geen alleenstaand geval op het eind van de
elfde en het begin van de twaalfde eeuw. Ook in Doornik waren er problemen met de
kasteelheer Everaard die regelmatig groepen mensen overviel zoals ons beschreven wordt

11 "Gesta episcoporum Cameracensium, continuatio, Gesta Galcheri", in: M.G.H., SS., t. XIV, Hannover, s.n.,
1883, p. 190, 7, (ed. G. WAITZ); H. PLATELLE, "Le mouvement communal de Cambrai et ses destines
ultrieurs", in : Terre et ciel des anciens Pays-Bas, Rijsel, Facult libre des lettres et sciences humaines, 1991,
p. 259; I. RESNICK, "Odo of Cambrai and the Investiture crisis in the early twelfth century, in: Viator, 28
(1997), -, pp. 91-96.
12 Chronicon sancti Andreae, in: M.G.H., SS., t. VII, p. 541, 8.
Evolutie van de ridderschap 126

door Herman van Doornik.13 Ook in de Laonnois werd de wereldlijke macht van de
bisschop beperkt tot een centraal deel van het graafschap, daar rond hadden lekenheren
het voor het zeggen. Deze aristocratische geslachten probeerden hun macht uit te breiden
en zagen op het eind van de elfde eeuw hun kans schoon om bij de bisschopsverkiezing
iemand uit hun omgeving op de troon te plaatsen. Zo werd in 1104 een verwant van de
kasteelheren van Coucy, een van de belangrijkste families uit de streek, op de troon
gezet.14 Enkele jaren later werd Grard, kasteelheer van Quierzy, vermoord. Volgens
Guibert van Nogent gebeurde dit op aansporen van bisschop Gaudry, hoewel deze net op
pelgrimstocht was. Als reactie hierop plunderde de provoost van de koning met zijn
milites de huizen van de samenzweerders en hun medeplichtigen waarna de schuldigen
gexcommuniceerd werden.15 Dit lijkt op het eerste gezicht ook op een ongecontroleerde
wraakactie. Het verwoesten van huizen van schuldigen of de destructio was echter legale
manier om ernstige misdaden te bestraffen.16 Op het platteland en rondom de stad was de
situatie er ondertussen alleen maar op achteruit gegaan; men kon niet meer rondtrekken
zonder overvallen en bestolen te worden zowel door de primores als door hun
ondergeschikten.17 De context die Guibert van Nogent ons schetst, geeft een beeld van
wanorde: milites, al dan niet onder leiding van kasteelheren plunderden de bevolking en
bekampten elkaar. Dat de burgers openstonden voor het idee van de commune en er zelfs
geld voor wilden betalen lijkt dus zeer aannemelijk. Net zoals in Kamerijk zorgde het
falend gezag van de bisschop en de vetevoering tussen verschillende milites voor een
commune. In Laon evenwel werd de commune opgericht met goedkeuring en zelfs op
aansporen van de proceres, leden van de strijdersklasse die aan de top van de hirarchie
stonden in de stad.18 Dit was echter enkel een middel voor hen om extra geld te
verwerven en niet uit bescherming tegenover de burgers. Wanneer de burgers immers na
de moord op de bisschop de stad uit gevlucht waren, plunderden de achtergebleven
proceres de leegstaande huizen.19 Pas wanneer er in 1112 een nieuwe bisschop aan de

13 Herman van Doornik, "Monumenta historiae Tornacensis", in: M.G.H., SS., t. XIV, Hannover, 1883, p.
305, hoofdstuk 66 (ed. G. WAITZ).
14 A. SAINT-DENIS. Apoge dune cit, Laon et le Laonnois aux XIIe et XIIIe sicles , Nancy, Presses

universitaire de Nancy, 1994, pp. 91-94; R. KAISER, "Laon aux XIIe et XIIIe sicle", in: Revue du Nord, 56
(1974), 222, p. 422; J. FOVIAUX, "L'organisation d'un oppidum devenu civitas: L'institucio pacis, origine de la
commune de Laon?" in: J. COUDERT (ed.), La Charte de Beaumont et les franchises municipales entre Loire et
Rhin, Nancy, Presses universitaires de Nancy, 1988, p. 127.
15 Guibert de Nogent, Autobiographie (De vita sua, sive monodiae) , Parijs, s.n., 1981, pp. 296-304, 314-316

(ed. en vertaling E-R LABANDE).


16 J. DEPLOIGE, "Revolt and the manipulation of sacral and private space in 12th-century Laon and Bruges",

in: P. FRANOIS, T. SYRJMAA en H. TERHO (eds.), Power and Culture. New Perspectices on Spantiality in
European History, Pisa, Plus-Pisa University Press, 2008, p. 98.
17 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 318-321.

18 Guibert de Nogent, Autobiographie, pp. 320-323.

19 Guibert de Nogent, Autobiographie, p. 366.


Evolutie van de ridderschap 127

macht kwam die de ridders en kasteelheren kon pacificeren kwam er terug rust over de
stad zodat het herstel en daaropvolgende bloei kon beginnen.
In Laon krijgen we een iets gediversifieerder beeld op de groep milites dan in Kamerijk.
Hier kan een onderscheid gemaakt worden tussen de domini, of kasteelheren, de proceres
of primores, vroegere ministerialen van de bisschop die aan het hoofd van het garnizoen
stonden en de gewone milites, meestal in dienst van de proceres of domini. Een deel van
de domini verbleven in de stad hoewel ze aan de grenzen van de Laonnois eigen gebieden
hadden. Ook hier, in het eerste kwart van de twaalfde eeuw trokken velen zich terug uit
de stad om op hun gebieden een meer adellijke levensstijl uit te bouwen, waarschijnlijk als
contrast met de steeds rijker wordende burgers. De vrijgekomen plaats in de stad werd
ingenomen door de proceres.20 In het begin van de twaalfde eeuw kan men dus nog geen
eengemaakte ridderstand onderscheiden en wordt nog nergens gewag gemaakt van een
ridderlijke of adellijke levenshouding. Door Guibert van Nogent wordt duidelijk geen
positief beeld geschetst van de strijdenden, voor hem leek de militia toch vooral gelijk te
staan met een malitia. De milites waren nog steeds vooral op eigen gewin uit, meestal ten
koste van de rest van de maatschappij. Ondanks het feit dat de burgers in de steden toch al
behoorlijk veel rijkdom hadden verzameld, zagen ze hen niet als een nieuwe bedreigende
macht. Ook de stad werd niet als een bedreiging beschouwd, een groot deel van deze
milites verbleef immers in de stad. Voor de stad en de handel waren deze milites echter
wel een gevaar. Zonder sterke centrale macht werden deze plunderende ridders en hun
vetes niet in bedwang gehouden. Hieruit kunnen we ook afleiden dat de
godsvredebeweging, die restricties wilde opleggen aan de milites om geestelijken en
ongewapenden te beschermen en om het kerkelijk bezit veilig te stellen niet echt geslaagd
was. Het feit dat moorden in kerken niet zo uitzonderlijk waren, is ook een aanwijzing dat
de milites zich weinig aantrokken van de heiligheid van deze plaatsen.21 Niet alleen in de
Laonnois en Kamerijk, maar ook in Vlaanderen waren plunderingen in het begin van de
twaalfde eeuw een probleem. Wanneer Boudewijn VII in 1111 graaf van Vlaanderen werd
vroeg hij aan zijn edelen hulp om de grafelijke vrede te bewaren en waarschuwde voor
zware straffen bij de schendingen hiervan.22 Dat dit geen loze dreigementen waren bleek
enkele maanden later wanneer de graaf een ridder levend liet koken in een ketel op de
markt van Brugge omdat hij twee koeien had gestolen.23 Wanneer enige tijd later tien
ridders een handelaar bestalen, werden deze alle tien opgehangen.24 Hoewel deze

20 A. SAINT-DENIS, Apoge dune cit, p. 267.


21 Grard van Quierzy werd vermoord in de kerk terwijl hij aan het bidden was, ook Karel de Goede werd
vermoord in een kerk.
22 Herman van Doornik, "Monumenta historiae Tornacensis", in: M.G.H., SS., t. XIV, p. 283, hoofdstuk 21.

23 Herman van Doornik, "Monumenta historiae Tornacensis", in: M.G.H., SS., t. XIV, p. 283, hoofdstuk 22.

24 Herman van Doornik, "Monumenta historiae Tornacensis", in: M.G.H., SS., t. XIV, pp. 283-284, hoofdstuk

24.
Evolutie van de ridderschap 128

methodes wel zeer efficint waren als afschrikmiddel, kwamen zeker niet hoofs of
ridderlijk over. Ook Herman van Doornik zag in dat deze methodes toch eerder
ongewoon waren. Wanneer Boudewijn opgevolgd werd door Karel, schreef hij neer:
"Karel echter, zijn verwant, die hem opvolgde begreep de gerechtigheid niet minder dan
hem [Boudewijn] en omdat hij een beetje ouder was, was hij voorzichtiger."25 Hiermee
was de vetevoering echter niet verdwenen. Wanneer de graaf niet in Vlaanderen
aanwezig was, kwam het tot een uitbarsting tussen twee families, de ridders van Straten
en de Erembalden. Hierbij werd het huis van Tancmar van Straten geplunderd, net als de
in de omgeving wonende boeren. Als straf liet Karel de Goede het huis van de dader
Borsiard platbranden.26 Dit zou hij zwaar bekopen, niet veel later werd hij door diezelfde
Borsiard met zijn aanhangers vermoord in de kerk van Sint-Donaas in Brugge.27
De familie van de Erembalden was zeer machtig in het graafschap. En van de
belangrijkste functies, het ambt van kanselier van Vlaanderen was in hun handen. Toch
waren zij volgens het relaas van Galbert van Brugge van onvrije oorsprong. Vele historici
beschouwen de Erembalden als het beste voorbeeld van de succesvolle opkomst van de
ministerialen en zien hen als het eindpunt van de periode met ministerialen in
Vlaanderen. Na 1127 worden er waarschijnlijk geen ministerialen meer terug gevonden in
Vlaanderen.28 Naar alle waarschijnlijkheid werden de Erembalden door de meeste van
hun tijdgenoten ook niet als ministerialen of onvrijen beschouwd. Vele leden van de hoge
adel onderhielden goede betrekkingen met de Erembalden en nichten van Bertulf waren
uitgehuwelijkt aan vrije ridders. Als zij niet als vrijen beschouwd werden zouden deze
huwelijken nooit plaats gevonden hebben. Erembald, de stamvader van de familie, werd
vernoemd in een charter voor het kapittel van Sint-Donaas van 31 oktober 1089 in een
lijst samengesteld uit nobilibus et idoneis testibus.29 Het was vooral dankzij de stedelijke
context dat deze familie was kunnen uitgroeien tot een machtsorgaan. Een vernieuwende
visie op de positie van de Erembalden wordt aangereikt door Jeff Rider. Hij is van mening
dat deze familie niet onvrij was zoals Galbert stelt. Dit werd echter wel als argument
gebruikt door graaf Karel de Goede die zich graag van deze machtige familie wilde
ontdoen. Zij hadden immers een vaste voet gekregen in grote delen van het graafschap en
vormden een even groot machtsblok als de graaf. Rider stelt daarom dat het niet alleen de

25"Carolus ergo, consanguineus eius, succedens, in iusticia quidem tenenda minor eo non fuit, in prudentia
vero et cautela, quoniam aliquantulum provectioris etatis erat..." Herman van Doornik, "Monumenta
historiae Tornacensis", in: M.G.H., SS., t. XIV, p. 284, hoofdstuk 26.
26 Net als de vernietiging van huizen van schuldigen in Laon, kunnen we ook deze vernietiging van een
woning interpreteren als een destructio.
27 Galbert van Brugge, De multro, traditione, et occisione gloriosi Karoli comitis Flandriarum, Turnholti,

Brepols, 1994, pp. 21-25, 37-39, hoofdstukken 9, 10, 16, (ed. J. RIDER).
28 F.-L. GANSHOF, Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie , Brussel, Acadmie royale de

Belgique, 1927, p. 374.


29 E. WARLOP, The Flemish nobility before 1300 , Kortrijk, G. Desmet-Huysman, v. 1, p. 116.
Evolutie van de ridderschap 129

familie van de Erembalden was die de moord op de graaf beraamde, maar dat zij deel
uitmaakten van een grote groep ontevredenen.30 Dat zij banden hadden met heel het
graafschap en niet alleen stonden in hun intenties om de graaf te vermoorden, lijkt zeer
aannemelijk. Of ze ook echt vrij waren van afkomst, in tegenstelling tot wat alle bronnen
over de moord op Karel de goede ons vertellen is moeilijk met zekerheid te zeggen. Uit
hun status en positie in het graafschap valt af te leiden dat ze als vrijen beschouwd werden
en dus ook de facto vrij waren. Maar of ze daarmee ook van vrije afkomst waren en dus
ook juridisch op gelijke hoogte stonden als vrije ridders en adellijken van Vlaanderen is
moeilijk te bewijzen.
De steun die ze hadden voor de moord, viel echter weg toen de Erembalden als
moordenaars van de graaf aangeduid werden en ze in Brugge belegerd werden. Hun
vroegere bondgenoten hadden er immers alleen maar voordeel bij als ze een deel van de
macht van de Erembalden naar zich toe konden trekken. Hoewel ze de Erembalden dus
zonder probleem in hun midden hadden toegelaten, maakten ze er ook geen probleem
van om deze opgeklommen groep weer te laten vallen wanneer hun aanzien en macht een
deuk kreeg.
Uit deze casus kunnen we ook opmaken dat er geleidelijk meer dan alleen strijdkracht
nodig was om bij de groep van milites te horen en dat deze groep al onderscheidende
kenmerken verkregen had. De Erembalden werden als milites omschreven, maar waren
toch vooral opgeklommen via de ambten van kanselier en burggraaf. Uit het relaas van
Galbert kunnen we afleiden dat de groep van milites zich op dit moment ontwikkeld had
tot een geheel met eigen kenmerken, waartoe men moest toetreden. Zo wordt vermeldt
dat de graaf "met de tekens van de ridderschap bekleed was".31 Voor vorsten was deze
ceremonie al geruime tijd in gebruik; ook bij Herman van Doornik vinden we een
verwijzing naar de ridderslag bij graven. Hij vermeldt immers dat wanneer Boudewijn VII
door de koning aangeduid werd als nieuwe graaf van Vlaanderen, deze nog niet tot ridder
geslagen was.32 Waarschijnlijk is dit ook een aanwijzing voor de jonge leeftijd van de
nieuwe graaf, waar verder in de tekst van Herman van Doornik ook nog op gealludeerd
wordt. De eerste decennia van de twaalfde eeuw was het gebruik van de ridderslag echter
ook afgedaald naar lagere rangen, want ook de neven van Bertulf werden "in de militia
opgenomen", wat toch op een inwijdingsceremonie wijst.33 Het krijgsambt lijkt wel nog

30 J. RIDER, Gods scribe, the historiographical art of Galbert of Bruges , Washington (D.C), Catholic
university of America press, 2001, pp. 63-66.
31 "Postquam vero militiae titulis armatus est..."

Galbert van Brugge, De multro, p. 5, hoofdstuk 1.


32 "...necdumque militem factum..."

Herman van Doornik, Monumenta historiae Tornacensis", in: M.G.H., SS., t. XIV, p. 283, hoofdstuk 20.
33 "nepotes suos admodum enutritos et tandem militia praecinctos"

Galbert van Brugge, De multro, p. 33, hoofdstuk 13.


Evolutie van de ridderschap 130

een essentieel een bepalend onderdeel van deze ridderschap geweest te zijn. Galbert
vermeldt al dat graaf Karel met zijn ridders naar toernooien trok omdat de grafelijke vrede
vele gelegenheden tot vechten afgenomen had. Deze tornooien waren een mooie
gelegenheid om te laten zien waar ze toe in staat waren en overwinningen zorgden voor
heel wat eer.34
Naar mijn mening kunnen we dus in het begin van de twaalfde eeuw in Vlaanderen
waarnemen dat de strijders geleidelijk een groep vormden met eigen kenmerken en eigen
toetredingsvoorwaarden. Hoewel het hoogtepunt van de ridderlijke levenswijze nog niet
bereikt was, waren de leden van deze groep toch al bewuster van hun uitzonderlijke
positie. Deze groep was intern zeer verscheiden: zowel pairs, de hoge adel van
Vlaanderen, de graaf als ridders zonder hogere rang behoorden ertoe. Deze gewone
ridders stonden waarschijnlijk meestal onder leiding van een hogere heer wanneer ze aan
de strijd deelnamen.35
Deze evolutie zette zich verder in de loop van de twaalfde eeuw. De ridderschap als groep
kreeg steeds meer onderscheiden elementen. De machtspositie van de adel werd evenwel
bedreigd door de sterke positie die de steden gingen innemen. Tijdens de Vlaamse crisis
hadden deze al een evenwaardige stem verworven bij de beslissingen, ook namen gewone
burgers deel aan de belegeringen en was dit dus niet enkel een voorrecht voor milites.36 In
Sint-Omaars werd de macht van de stedelingen het duidelijkst bevestigd. Dit mag echter
niet beschouwd worden als een inbreuk op de macht van de plaatselijke milites of adel
van Vlaanderen. Het waren immers de pairs van Vlaanderen die instonden voor de
bescherming van de naleving van het charter.37 Ook bestond de toplaag van de burgers
voor een deel uit milites, die ook vertegenwoordigd waren in de gilde.38
Na verloop van tijd veranderde deze situatie evenwel; waar er op het eind van de elfde en
het begin van de twaalfde eeuw weinig verschil was tussen de burgers en milites in de
stad, gingen de milites zich steeds meer afzonderen. In Laon werd deze evolutie ingezet
rond 1125 wanneer de kasteelheren zich gingen terugtrekken uit de stad naar hun
gebieden op het platteland. Hun plaats in de stad werd ingenomen door de proceres,
milites die in de stad opgeklommen waren door hun dienst bij de bisschop. In de tweede
helft van de twaalfde eeuw gingen deze zich echter ook terugtrekken uit de stad om op

34 Galbert van Brugge, De multro, p. 13, hoofdstuk 4.


35 J.B. ROSS, Rise and Fall of a twelfth-Century clan. The Erembalds and the murder of Count Charles of
Flanders 1127-1128, in: Speculum, 34 (1959), -, p. 69.
36 De milites hadden wel als enige het voorrecht om te paard te strijden. Stedelijke milities bestonden altijd

uit pedites.
37 T. DE HEMPTINNE, en A. VERHULST (eds.), Oorkonden, II/1, nr. 2, 1128, p. 17.

38 A. DERVILLE, "Les lites urbaines en Flandre et en Artois", in: : s.n., Les Elites urbaines au Moyen Age:

Actes du XXVIIe Congrs de la Socit des Historiens Mdivistes de l'Enseignement Suprieur public ,
Parijs, Publications de la Sorbonne, 1997, p. 121; A. DERVILLE, Saint-Omer, des origines au dbut du 14e
sicle, Rijsel, Presses Universitaires de Lille, 1995, pp. 241-243.
Evolutie van de ridderschap 131

het platteland een meer adellijk leven te gaan leiden.39 Hierbij vermengden ze zich met de
ridders die al op het platteland woonden en verloren ze hun band met de stad en haar
burgers.
Waar de stad aan sommige ridderfamilies de kans had gegeven om op te klimmen van
eenvoudige milites, dikwijls als onvrijen in dienst van het stedelijk garnizoen, gingen deze
milites zich op het eind van de twaalfde eeuw zelf afzetten tegen nieuwe groepen die de
stedelijke context gebruikt hadden om hun belang uit te bouwen. Een goed voorbeeld
hiervan vinden we in Atrecht. Daar had een groep jongleurs, bij uitstek een meer
marginaal deel van de bevolking, zich weten opwerken in de stad door de uitbouw van de
Carit de Notre Dame des Ardents. Al snel werden ook andere leden behalve jongleurs
toegelaten tot de broederschap, maar de jongleurs behielden wel enkele privileges.40 Op
het einde van de twaalfde eeuw waren er echter twee ridders die niet konden verdragen
dat jongleurs meer macht hadden dan zijzelf. Zij probeerden andere ridders hier ook van
te overtuigen en samen voerden ze een machtsgreep uit op de broederschap. Ze hadden er
geen probleem mee dat de jongleurs bestonden en dat ze een broederschap opgericht
hadden, wel dat ze samen in een groep zaten. Hun doel was dat elkeen zich bezig hield
met zijn eigen deel, waarbij ze natuurlijk van mening waren dat hun eigen belang veel
groter moest zijn dan dat van de jongleurs. Zij mislukten echter in hun poging en werden
volgens het mirakelverhaal gestraft door de maagd Maria.41
In deze episode zien we zeer duidelijk de ridders naar voor komen als een zelfbewuste
groep waarvan de leden vonden dat ze recht hadden op een bevoorrechte behandeling en
zich bewust waren van hun eigen status. Dat iemand van veel lagere status zich boven hen
probeerde te stellen kon duidelijke niet, dus probeerden ze zich hiervan af te schermen.
Ondanks de aversie van de ridders tegenover de jongleurs sloot een deel van hun
leefwereld er wel bij aan. Jongleurs waren immers ook de schrijvers en vertellers van
chansons de geste en hoofse verhalen waarin de ridderstand een hoofdrol speelde en
duidelijke kenmerken kreeg, wat voor een gemeenschappelijke identiteit onder de ridders
zorgde. Deze functie van de jongleurs was wel eervol en werd ook door verschillende
hoge heren overgenomen. Zo vertelt Lambert van Ardres op het eind van de twaalfde
eeuw over zijn heer, de graaf van Ardres, dat hij kon wedijveren met de bekendste
troubadours in epische liederen, zowel over de daden van adellijken als de fabels van het

39 A. SAINT-DENIS, Apoge d'une cit, pp. 244-245, 267.


40 C. VINCENT, "Fraternit rve et lien social fortifi: la confrrie Notre-Dame des Ardents Arras (dbut du
XIIIe sicle-XVe sicle)", in: Revue du Nord, 82 (2000), -, p. 676; C. SYMES, A common stage, theater and
public life in medieval Arras, Ithaca en Londen, Cornell University Press, 2007, p. 111; R. BERGER, Le
ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras (1194-1361), Atrecht, ICA, 1970, p. 49.
41 R. BERGER (ed.), "Le rcit du miracle", in: Le ncrologie de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras,

(1194-1361), Atrecht, ICA, 1970, p. 154.


Evolutie van de ridderschap 132

gewone volk.42 Op dit moment lijkt de ridderschap als een stand met eigen kenmerken en
toetredingsvoorwaarden helemaal gevormd geweest te zijn. De ridderslag was een
belangrijk initiatieritueel geworden met zowel een militaire als religieuze betekenis.
Arnold, de zoon van de graaf van Guines besliste bijvoorbeeld om "de eed op te nemen om
bij de ridders te horen, omdat zowel zijn leeftijd als de superioriteit van zijn toekomst of
eerder zijn heden vaardigheid vereiste..." De ceremonie waarmee dit gebeurde had zowel
een wereldlijke als kerkelijke kant: "op Pinksteren 1181 kreeg Arnold de militaire
ridderslag en werd genitieerd in mannelijkheid met eden. De volgende dag werd hij in de
kerk ontvangen met een processie en klokgelui." 43 Daarvoor was ook al beschreven hoe
zijn vader door de aartsbisschop van Canterbury tot ridder gewijd was. "Een man die het
zwaard van de graaf aan zijn zijde hing als teken van zijn ridderlijkheid en de sporen aan
de voeten van zijn eigen ridder plaatst. En hem de ridderslag aan de nek toebracht."44 Ook
waren de toernooien nu algemeen verspreid, dezelfde Arnold reisde gedurende twee jaar
rond in vele provincies en regio's om aan toernooien deel te nemen. 45 Toernooien
kwamen dus frequent voor en de deelname ervan werd als eervol gezien, aangezien
Lambert van Ardres er meerdere keren op terugkwam en hij positief stond tegenover de
heren van Ardres. Deze toernooien werden van oudsher op stadspleinen georganiseerd
een waren dus bij uitstek een moment waarop de ridderlijke en de stedelijke cultuur
elkaar ontmoetten.46 We bij Lambert van Ardres hier ook nog verdere getuigen van de
ridderlijke levensstijl zoals banketten en feesten.47 De vechtkunst bleef wel van essentieel
belang.

Van het eind van de elfde eeuw tot het eind van de twaalfde eeuw en begin van de
dertiende eeuw kunnen we dus de volgende evolutie schetsen. Op het eind van de elfde

42"in cantilenis gestoriis sive in eventuris nobilium sive etiam in fabellis ignobilium ioculatores quosque
nominatissimos equiparare putaretur..."
Lambert Van Ardres, "Historia comitum Gisnensium", in: M.G.H., SS., t. XXIV, Hannover, 1879, p. 598,
Hoofdstuk 81, (ed. J. Heller).
43 "...exigentibus eius annis et future, immo instantis probitatis eminentia, cum iam militaribus ascribi
decrevisset et applicari sacramentis..." "... in die sancto pentecostes et ei militarem non repercutiendus dedit
alapam et militaribus eum in virum perfectum dedicavit sacramentis dominice incarnationis anno 1181...
Postera autem die Ardee in sua cum processione, campanis sonantibus... receptus est in ecclesia.."
Lambert van Ardres, "Historia comitum Gisnensium", in: M.G.H., SS., t. XXIV, pp. 603-604, hoofdstuk 90 en
91.
44"...qui eidem comiti dudum in signum milicie gladium lateri et calcaria sui militis pedibus adaptavit1 et
alapam collo eius infixit, quam tamen in ipso militatorie promotionis eius die variis redemit munusculis et
lautioribus quam regalibus expensis.."
Lambert van Ardres, "Historia comitum Gisnensium", in: M.G.H., SS., t. XXIV, p. 602, hoofdstuk 87.
45 Lambert van Ardres, "Historia comitum Gisnensium", in: M.G.H., SS., t. XXIV, p. 604, hoofdstuk 91.

46 F. BUYLAERT, Eeuwen van ambitie. Edelen, steden en sociale mobiliteit in laatmiddeleeuws Vlaanderen,

onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent, 2008, p. 453.


47Lambert van Ardres, "Historia comitum Gisnensium", in: M.G.H., SS., t. XXIV, p. 600, hoofdstuk 84.
Evolutie van de ridderschap 133

eeuw leken de milites van Kamerijk zich weinig aan te trekken van de opkomende
burgers en vooral bezig te zijn met zichzelf waarbij ze geen andere onderscheidende
kenmerken dan vechten leken te hebben. In Laon waren de strijdende groepen zich
vooral bewust van het voordeel dat ze konden halen uit de rijke burgerbevolking van de
stad. Milites en burgers vormden eerst samen de stedelijke elite. Het eerste kwart van de
twaalfde eeuw trokken de domini zich terug op hun domeinen op het platteland en
gingen daar een meer adellijke levensstijl ontwikkelen. In het tweede kwart van de
twaalfde eeuw verliet het merendeel van de overblijvende milites ook de stad om zich aan
te sluiten bij deze plattelandsadel, hierbij waren ook milites en proceres wiens voorouders
onvrije dienaren waren geweest. Dat onvrije ministerialen konden uitgroeien tot
belangrijke machten in het rijk werd ten volle bewezen door de Erembalden. Deze waren
waarschijnlijk van oorsprong onvrij maar werden door het merendeel van de Vlaamse
bevolking, adel en vrije ridders inbegrepen, als adellijk en vrij beschouwd. Eens ze echter
terug naar hun oorspronkelijke onvrije status werden herleid, viel een groot deel van de
steun aan deze groep weg en werden ze door de verzamelde riddermacht van Vlaanderen
belegerd. Eens de Erembalden immers hun machtige positie waren verloren, werd hun
onvrije status weer van veel groter belang, wat voldoende was om buiten gesloten te
worden uit de ridderschap. Op dit moment hadden de milites zich al ontwikkeld tot een
groep waartoe men kon toetreden via de ridderslag en waarbij zowel mannen van hoge als
lagere stand als miles omschreven werden. Gedurende het verdere verloop van de
twaalfde eeuw ontwikkelde deze groep zich en werden de typische ridderlijke kenmerken
zoals de ridderslag en de deelname aan toernooien algemener verspreid. Op het eind van
de twaalfde eeuw had deze groep zich afgesloten. In Atrecht werd dit zeer duidelijk
wanneer twee ridders zich verzetten tegen de heerschappij van de jongleurs, een groep die
zich in stedelijke context had kunnen opwerken.

Hoe kunnen we deze ontwikkelingen nu plaatsen in het historisch debat omtrent de


evolutie van de ridderschap zoals deze geschetst zijn in hoofdstuk 2? Vormde er zich een
klasse in de twaalfde eeuw waarbij milites en nobiles samengesmolten met een
gemeenschappelijke ideologie en status? Of moeten we in Vlaanderen de theorie van
Barthlmy toepassen die stelt dat er van de achtste tot de twaalfde eeuw n evolutie te
zien was zonder opwaardering van een subklasse die kon opklimmen tot een deel van de
adel?
Dit onderzoek spitste zich voornamelijk toe op de twaalfde eeuw, uitspraken doen over
vroegere veranderingen of evoluties die al in vroegere eeuwen zouden ingezet zijn is dus
niet mogelijk. Wel kunnen we zien of onze bemerkingen over deze twaalfde eeuw
aansluiten bij een verandering in positie of ze eerder als een evolutie moeten gezien
worden. Het paradigma van Duby en zijn navolgers ging er van uit dat de milites in de
Evolutie van de ridderschap 134

elfde eeuw promotie gemaakt hadden en zo dichter bij de adel kwamen waarmee ze in de
twaalfde eeuw gingen versmelten en een gemeenschappelijke ideologie gingen
ontwikkelen.
Voor Vlaanderen zien we inderdaad dat er zich in de loop van de twaalfde eeuw steeds
meer n groep vormt met gemeenschappelijke kenmerken zoals de ridderslag, een eigen
levensstijl en een zelfbewuste positie. Ook hadden er zich in Vlaanderen mensen van
bescheiden komaf kunnen opwerken tot topfuncties, de Erembalden zijn hiervan een
geslaagd voorbeeld. Hoewel er geen eensgezindheid is over hun positie, kunnen we er wel
van uitgaan dat dit geen eeuwenoud adellijk geslacht was, we kunnen ze immers niet
verder traceren dan Erembald, op het eind van de elfde eeuw. Zij hadden wel een positie
weten uit te bouwen waarbij ze aan alle ridderlijke of adellijke kenmerken qua levensstijl
en houding beantwoorden. Op het eerste zicht lijken we dus de klassieke theorie over
evolutie van de ridderschap ook op Vlaanderen en omstreken te kunnen toepassen,
weliswaar met enkele aanpassingen. Toch moeten we zeker rekening houden met de
bemerkingen van Barthlmy, maar deze wat nuanceren. Hij merkte op dat men niet kon
spreken van een subklasse van milites die in de twaalfde eeuw haar waarden vermengde
met die van de adel en er op die manier n mee werd. We zien in de twaalfde eeuw wel
een groep ontstaan die zich bewust is van haar status, waarvan de leden als milites
omschreven werden en die heel eigen kenmerken en gebruiken had. Toch waren er
binnen deze groep zeer verschillende strata en geledingen. Gewone milites uit de elfde
eeuw leken in de twaalfde eeuw wel van deze groep een deel uit te maken, maar stonden
daarmee absoluut nog niet op hetzelfde niveau als de hoge adellijken zoals bijvoorbeeld de
pairs van Vlaanderen die binnen het graafschap grote gebieden hadden en zelf ook milites
in hun dienst hadden.
Wat was nu de invloed van de stad op de ontwikkeling van deze stand? Gedurende deze
periode zien we de milites evolueren en telkens anders reageren in stedelijke context op
conflicten. In de eerst onderzochte casus leken ze nog niet echt een verenigde groep, op
het einde werden ze duidelijk wel al gepercipieerd als groep. Tegelijk evolueerde ook de
stad mee gedurende de tijd. Kamerijk was wel al een rijke stad, maar zeker nog geen
wereldstad, ook Laon was nog niet op het hoogtepunt van haar macht. Brugge en Gent
waren daarentegen in 1127-1128 al machtigere steden die met succes eisen konden
opleggen. Het toppunt van stedelijke macht werd echter bereikt in het begin van de
dertiende eeuw in Atrecht. Deze evolutie van de stedelijke macht was uiteraard niet de
enige invloed op de milites. De ontwikkeling van de ridderstand en de adel hielp ook de
ontwikkeling van de handel in de stad. De weelderige kledij waarmee zij zich tooiden was
immers het product van de Vlaamse beroemde lakennijverheid.48

48
F. BUYLAERT, Eeuwen van ambitie. Edelen, steden en sociale mobiliteit in laatmiddeleeuws Vlaanderen, p.
451.
Evolutie van de ridderschap 135

Ook Kerk en literatuur oefenden een zeer grote invloed uit, deze ontwikkelden zich
echter voor een groot deel in stedelijke context. Toch kunnen we uit dit onderzoek
besluiten dat de opkomst van de rijke burgers die zelf de macht in handen konden nemen
een zekere invloed had. Waar de milites in het begin nog samenleefden in de stad met
deze burgers, begonnen ze zich in de loop van de twaalfde eeuw steeds meer van hen af te
sluiten en zich als een aparte groep op te stellen. Waarschijnlijk kunnen we hierin een
soort defensiereactie zien om hun eigenheid te bewaren nu hun machtspositie bedreigd
werd door deze nieuwe groep.

10.1 Ridderschap in de sociologie


Zoals hierboven beschreven werd, zien we dus in de twaalfde eeuw de ridderschap
ontstaan als een groep met eigen kenmerken en zelfbewustzijn. De plaats van de
ridderschap in de samenleving en hun verhouding tot andere groepen werd echter niet
alleen door historici onderzocht. Ook sociologen deden hier onderzoek naar en
sociologische theorien over groepen in de samenleving werden er op uitgetest. De
belangrijkste debatten hierover zullen kort weergegeven worden.
In 1957 verscheen het werk La vocation actuelle de la sociologie, geschreven door Georges
Gurvitch.49 Daarin werden aan de hand van diverse criteria verschillende sociale groepen
gedetailleerd bestudeerd en opgedeeld. Op deze manier kwam hij ook tot een uitgewerkte
definitie van een sociale klasse, de meest uitgestrekte sociale groep. Aan de hand van de
twaalf verschillende criteria die Gurvitch gebruikte om de sociale klasse te definiren ging
Van Winter in 1971 onderzoeken of dit begrip ook van toepassing was de ridderschap in
Gelre en Zutphen in de dertiende tot vijftiende eeuw. Zij was van mening dat men deze
ridderschap ook als een sociale klasse kon omschrijving volgens de criteria van Gurvitch,
hoewel die beweerde dat een sociale klasse maar vanaf de zestiende eeuw kon
voorkomen.50 Op deze manier werd de positie van de ridderschap ook een thema in de
sociologie.
Bij de verdere ontwikkeling van de sociologie, evolueerde dit debat mee. Ondertussen is
de visie van Gurvitch over sociale klassen niet meer aanvaard. In de plaats spreekt men nu
veeleer over 'statusgroepen', een term ontleend aan de Weberiaanse sociologie. Het
meeste onderzoek naar ridderschap of adel als statusgroep concentreert zich echter op de
late middeleeuwen. Zo deed Kaminsky onderzoek naar status, adel en het uitstallen van
deze status in de late middeleeuwen. Status was hierbij een publiek goed, het kon alleen

49 G. GURVITCH, La vocation actuelle de la sociologie, Parijs, Presses universitaires de France, 1957, t. 1, 507
p.
50J. M. VAN WINTER, "de middeleeuwse ridderschap als 'classe sociale'", in: Tijdschrift voor geschiedenis, 84
(1971), pp. 262-263.
Evolutie van de ridderschap 136

maar behouden worden door het tentoon te spreiden. Rijkdom en het 'vivre noblement'
waren hierbij essentieel. Nieuw opkomende groepen die aan deze kenmerken behoorden,
waren echter nog niet per definitie deel van de adel. De publieke opinie moest hen ook als
adellijk beschouwen en dit gebeurde meestal pas als de nakomelingen de status konden
blijven volhouden. Er was dus wel een constante nieuwe instroom binnen de adel.51 Het
tonen van deze status was wel duur, daarom moesten adellijken in dienst blijven van
vorsten en militaire en politieke activiteiten ondernemen om zo voldoende geld binnen te
krijgen.52 Ook Gurevich wees op het belang van status in de late middeleeuwen. Deze
status was erfelijk van vader op zoon, maar het was wel mogelijk om over te gaan naar een
nieuwe status. Status bleef altijd gelinkt met de persoonlijke kenmerken van een individu,
in legale documenten werd deze status dikwijls gekoppeld aan morele categorien. De
wettelijke erkenning van de status was ook cruciaal om als zodanig erkend te worden.53
Binnen elke sociale groep waren er eigen regels en statuten. Deze waren uitgewerkt door
de groep zelf en algemeen aanvaard door de leden. Indien men immers ging afwijken van
deze voorgeschreven houding en regels die bij de ridderlijke groep hoorden, dan kon dit
de eer van de ridder in de ogen van de anderen aantasten. Deze strikte regels naleven was
echter niet voldoende om als ridder beschouwd te worden. Ridder was men, zich
gedragen als ridder was niet hetzelfde.54
Deze debatten omtrent de sociale positie van de ridderschap in de maatschappij hebben
zich vooral toegespitst op de late middeleeuwen, wanneer deze positie duidelijker werd
uit de bronnen. Nochtans zijn vele kenmerken ook al vroeger te bemerken. Ook in de
twaalfde eeuw was de status hoog houden belangrijk. In deze eeuw kwamen de
kenmerken van een ridderlijke levensstijl die de volgende eeuwen behouden zouden
blijven voor het eerst duidelijk en algemeen naar voor. De casus van de Erembalden
bewees echter dat de aanvaarding als miles door de andere leden van de samenleving
minstens even belangrijk was.
Uiteraard is het onderzoek naar de ridderschap in vijf stedelijke conflicten niet
diepgravend genoeg om een sluitend oordeel te kunnen vellen over de precieze positie van
de ridderschap in het sociologisch debat. Wel kan het een eerste aanwijzing vormen.
Vanaf de dertiende eeuw en vooral in de late middeleeuwen kon ook de rijkere burgerij
gemakkelijker kon toetreden tot de ridderstand. Dit was enkel mogelijk wanneer de
ridderstand eigen onderscheidende kenmerken had ontwikkeld en zich als een stand ging
gedragen. Op dat moment kon de burgerij immers de ridderschap gaan imiteren. De
stedelijke milites die zich eerst nog met handel hadden bezig gehouden hadden nu deze

51 H. KAMINSKY, "Estate, Nobility, and the exhibition of Estate in the Later Middle Ages", in: Speculum, 68
(1993), pp. 695-702.
52 H. KAMINSKY, "Estate, Nobility, and the exhibition of Estate in the Later Middle Ages", pp. 703-709.

53 A. J. GUREVICH, Categories of medieval culture, Londen, Routledge, 1985, pp. 171-172.

54 A. J. GUREVICH, Categories of medieval culture, pp. 188, 198, 201.


Evolutie van de ridderschap 137

bezigheden achter zich gelaten en zich steeds meer op het platteland teruggetrokken.
Rijkdom gebaseerd op grondbezit was immers veel respectabeler dan rijkdom gebaseerd
op handel. Dit grondbezit met daarop kastelen en andere versterkingen weerspiegelde
immers de macht van de aristocratie binnen de maatschappij.55 Geleidelijk gingen steeds
meer rijke burgers 'vivre noblement' en hun vermogen omzetten in adellijke
statussymbolen.56
De ridderschap had zich dus gedurende de twaalfde eeuw onderscheidende kenmerken
aangemeten, waarbij niet enkel hun vechtkunsten van belang waren, maar er een hele
ridderlijke status gecreerd was. Wanneer de steden zich nog verder ontwikkelden, ging
een deel van de rijke burgers deze ridderlijke kenmerken gaan overnemen, om zo
uiteindelijk ook in de ridderstand op te gaan.

55R. VAN UYTVEN, "Showing off One's Rank", in: W. BLOCKMANS en A. JANSE (eds.), Showing Status.
Representation of social Positions in the Late Middle Ages, Turnhout, Brepols, 1999, p. 21; T. REUTER,
"Nobles and Others: The social and Cultural Expression of Power Relations in the Middle Ages", in: A.J.
DUGGAN (ed.), Nobles and nobility in medieval Europe: concepts, origins, transformations, Woodbridge,
Boydell press, 2000, pp. 92-93.
56 F. BUYLAERT, Eeuwen van ambitie. Edelen, steden en sociale mobiliteit in laatmiddeleeuws Vlaanderen ,

pp. 514-515.
Algemeen besluit 138

Hoofdstuk 11. Algemeen


besluit
Het uitgangspunt van deze thesis is de positie was van de ridderschap te onderzoeken ten
opzichte van de opkomende stad, welke invloed deze op elkaar hadden, en welke evolutie
hierin onderscheiden kan worden. Hiertoe worden verschillende stedelijke casussen
bestudeerd waarbij de positie van de burgers, van de milites en van andere groepen
binnen de maatschappij onderzocht wordt. Het onderzoeksgebied situeert zich in de
omgeving van Vlaanderen, met Laon als verre uitschieter, en de behandelde periode
omvat de lange twaalfde eeuw.
De volledige evolutie die we hierbij kunnen ontdekken werd in het vorige hoofdstuk al
uitgebreid behandeld, daarom zullen we ons hier beperken tot het weergeven van de
belangrijkste krijtlijnen.
De eerst besproken stad is Kamerijk, waar op het eind van de elfde eeuw een commune
gevormd werd door de burgers, die bloedig uit elkaar geslagen werd door de bisschop. Een
oorzaak voor deze commune is te vinden in het zeer zwak centraal gezag waardoor
verschillende milites en casati op het platteland een machtsbasis hadden kunnen
uitbouwen los van enige andere autoriteit. De bisschop Gerard II was ook wereldlijke heer
over het gebied, maar stond in de eerste jaren van zijn episcopaat in een zeer zwakke
positie waardoor hij de casati, zijn vroegere ondergeschikten, niet in bedwang kon
houden. Wanneer er in 1102 opnieuw onzekerheid bestond over de positie van de
Algemeen besluit 139

bisschop, riepen de burgers een tweede commune uit. Deze maal werd de commune wel
aanvaard door de bisschop aangezien hij er zelf ook voordeel bij had. In beide gevallen
gingen de burgers zich verenigen tegen het gevaar dat de milites vormden omdat het
centraal gezag hierin faalde. Deze milites en casati gingen vooral hun eigen gang en
bekommerden zich weinig om de positie van de stedelingen of om de andere milites.
Ook in Laon werd in 1112 een commune opgericht omdat de bisschop als centrale
autoriteit er niet in slaagde het gezag te handhaven. In de Laonnois plunderden de
primores iedereen die ongewapend in hun buurt kwam. In deze stad werd de commune
opgericht op aansporen van de proceres. Bescherming van de burgers was echter niet hun
doel, wel geld verkrijgen. Toen de bisschop de commune liet vernietigen, werd hij
vermoord door de burgers. Zij hadden de commune immers nodig om zich te kunnen
beschermen tegen al de bedreigingen van bellatores. Ook bij deze casus werd de stad niet
als een bedreiging gezien door de milites: een groot deel onder hen verbleef zelf in de
stad, en ze zagen de rijke handelaars uit de stad vooral als een bron van inkomsten voor
henzelf. De burgers bleven ook redelijk afhankelijk van een deel van de milites: met hun
toestemming werd immers de commune opgericht, en na de moord op de bisschop
verzochten de burgers een plaatselijke kasteelheer om bescherming.
Ten tijde van de Vlaamse burgeroorlog konden de steden en hun inwoners al meer
autonoom handelen. De stad was ook de plaats bij uitstek waar iemand in positie kon
opklimmen, wat gellustreerd werd door de Erembaldenfamilie. Zij hadden niet alleen in
de stad Brugge veel macht en aanhang verkregen, maar hadden in het hele graafschap
banden. Verschillende leden van deze familie waren milites en hadden de ridderslag
verkregen. Galbert van Brugge geeft ons een zeer goede kijk op de manier waarop de
milites gevolueerd waren. De ridderslag werd nu niet enkel meer voor vorsten gebruikt,
maar ook voor lagere milites. Ook toernooien begonnen in zwang te raken als alternatief
voor het plunderen en oorlogvoeren. Geleidelijk begon zich dus een groep te vormen met
eigen kenmerken en toetredingsvoorwaarden. Niet iedereen uit deze groep stond echter
op hetzelfde niveau. Ook zorgden deze gemeenschappelijke kenmerken niet voor een
gezamenlijk handelen. Tijdens de opvolgingscrisis stonden er bijvoorbeeld milites en pairs
zowel aan de kant van de steden als aan de kant van Willem Clito.
In Sint-Omaars kon de stad haar sterke positie behouden en zelfs uitbouwen. Dit was
echter niet louter een bevestiging van de macht van de stedelijke burgerij tegen de
ridderschap. Een deel van de burgers bestond immers uit milites en de pairs van
Vlaanderen beloofden de bescherming van de stedelijke rechten te garanderen. Toch
trokken de stedelijke ridders zich geleidelijk terug uit de stad en vestigden ze zich ook op
het platteland. Op dit moment gingen ze zich losmaken van de stad en de burgers.
Deze evolutie wordt zeer duidelijk in Atrecht, wanneer twee ridders zich sterk afzetten
tegen de macht die de jongleurs verworven hadden in de stad. Deze ridders zagen zichzelf
Algemeen besluit 140

als een bevoorrechte groep en voelden zich bedreigd in deze positie. Nochtans hadden
deze jongleurs een deel van de identiteit van de ridderschap mee bepaald door een
stereotiep beeld van ridderlijkheid voor te stellen in de hoofse literatuur.

In deze lange twaalfde eeuw kunnen we dus de volgende evolutie schetsen: In Kamerijk
was de hoofdbezigheid van de milites vechten en plunderen, terwijl een ridderlijke
houding of eengemaakte stand er nog niet leek te bestaan. Parallelle conclusies kunnen
getrokken worden voor Laon, waarvoor Guibert van Nogent ons geen vermeldingen van
typisch ridderlijke gedragingen of kenmerken geeft. De milites uit Laon zagen de stad
vooral als een bron van inkomsten en niet als een bedreiging van hun positie. In het
verdere verloop van de twaalfde eeuw kwamen echter steeds meer onderscheidende
kenmerken op voor de ridderschap, zoals de toernooien en de ridderslag waarover Galbert
ons vertelt. Hoewel de ridderschap nog zeer verdeeld kon reageren, vormde dit toch een
basis voor een groepsidentiteit die zich in de loop van de twaalfde eeuw verder
ontwikkelde. Op het eind van de twaalfde eeuw was dit zelfbewustzijn volledig tot
ontwikkeling gekomen, wat duidelijk werd uit het voorbeeld van Atrecht. Ook andere
onderscheidende kenmerken hadden zich nu ontwikkeld, zoals de ridderlijke ideologie,
die duidelijk werd uit de hoofse pozie en literatuur. Gedurende dezelfde periode was ook
de stad gevolueerd en steeds groter en machtiger geworden. Waar Kamerijk op het eind
van de elfde eeuw nog niet zo groot was, telde Atrecht in het begin van de dertiende eeuw
tot 35.000 inwoners. Door deze ontwikkeling van de steden en de evolutie van de
ridderschap, reageerden de ridders op het eind twaalfde eeuw anders op stedelijke
bedreigingen dan op het einde van de elfde eeuw.
In de loop van de twaalfde eeuw waren de milites dus gevolueerd tot een ridderstand met
een eigen ideologie en eigen onderscheidende kenmerken. Binnen deze groep bleef echter
nog een zeer grote diversiteit tussen de verschillende leden bestaan.
Bibliografie 141

Hoofdstuk 12. Bibliografie


12.1 Uitgegeven bronnen
BERGER (R.) (ed.). "Le recit du miracle". In: Le ncrologe de la confrrie des jongleurs et
des bourgeois d'Arras (1194-1361). Atrecht, ICA, 1970, pp. 137-158, (Mmoires de la
Commission dpartementale d'histoire et d'archologie du Pas-de-Calais 13, 2).
"Gesta episcoporum Cameracensium, continuatio, Gesta Gerardi II", in: Monumenta
Germaniae Historica, SS., t. VII, Hannover, 1846, pp. 497-500, (ed. L. C. BETHMAN).
"Gesta Manassis et Walcheri, exerpta per monachum sancti Gaucheri". In: M.G.H., SS.,
t.VII, Hannover, 1846, pp. 500-504 (ed. L. C. BETHMAN).
"Chronicon Sancti Andreae castri Cameracesii". in: M.G.H., SS, t.VII, hoofdstuk III, pp.
539-547, (ed. L. C. BETHMAN).
DE HEMPTINNE (T.), VERHULST (A.) en DE MEY (L.) (eds.). De oorkonden der graven van
Vlaanderen (Juli 1128-September 1191). 2: Uitgave. 1: Regering van Diederik van de Elzas
(Juli 1128-17 Januari 1168). Brussel, Paleis der Academin, 1988, nr. 2 (1128), pp. 14-17.
ESPINAS (G.) (ed.). Le privilge de Saint-Omer de 1127. In: Revue du Nord, - (1947), -,
pp. 43-48.
Galbert van Brugge, De multro, traditione, et occisione gloriosi Karoli comitis
Flandriarum. Turnhout, Brepols, 1994, LXV + 225 p. (ed. J. RIDER), (corpus christianorum,
continuatio mediaevalis 131).
GESSLER (J.) en NIERMEYER (J.F.) (eds.). Florilegium Chronicorum Neerlandicorum. Een
keuze uit de Latijnse kronieken van Noord- en Zuid-Nederland van de tiende tot de
vijftiende eeuw. 'S Gravenshage, Martinus Nijhoff, 1948, pp. 33-41.
GUESNON (A.) (ed.). Statuts et reglements de la confrrie des jongleurs et bourgeois d'Arras
aux XIIe, XIIIe et XIVe sicle, Atrecht, s.n., 1860, 15 p.
Bibliografie 142

Guibert van Nogent. Autobiographie. Parijs, Belles Lettres, 1981, XXXII + 496 p. (ed. en
Franse vertaling E.-R. LABANDE). (Classique de lhistoire de France au Moyen Age 34).
Herman van Doornik. The restoration of the Monastery of Saint Martin of Tournai.
Washington, Catholic university of America press, 1996, xxvii + 248 p. (ed. L. NELSON).
Lambert Van Ardres, "Historia comitum Gisnensium", in: M.G.H., SS., t. XXIV, Hannover,
1879, pp. 550-642, (ed. J. HELLER).
Chronique d'Arras et de Cambrai par Baldric, chantre de Trouane au XIe sicle. Revue
sur divers manuscripts et enrichie de deux supplmens, avec commentaires, glossaire et
plusieurs index, Parijs, Chez Levrault, 1834, xxx + 640 p. (ed. Le GLAY).
Lambert Van Ardres. The history of the count of Guines and Lords of Ardres.
Pennsylvenia, University of Pennsylvenia Press, 2001, 279 p. (ed. en Engelse vertaling
door L. SHOPKOW).
VAN CAENEGEM (R.) en DEMYTTENAERE (A.). De moord op Karel de Goede, Leuven,
Davidsfonds, 1999, 279 p.
"Gesta episcoporum Cameracensium, continuatio, Gesta Galcheri", in: M.G.H., SS., t. XIV,
Hannover, s.n., 1883, pp. 186- 210, (ed. G. WAITZ).
Herman Van Doornik. "Liber de restauratione monasterii Sancti Martini Tornacensis". In:
M.G.H., SS., t. XIV, Hannover, 1883, pp. 247-317 (ed. G. Waitz).
Walteri Archidiaconi Tervanensis Vita Karoli comitis Flandrie et vita domni Ioannis
Morinensis episcopi : quibus subiunguntur poemata aliqua de morte comitis Karoli
conscripta et quaestio de eadem facta, Turnhout, Brepols, 2006. LXXX, 218 p, (ed. J.
RIDER), (Corpus christianorum. Continuatio mediaevalis 217).
Lambert van Wattrelos. "Annales Cameracenses". In: M.G.H., SS., t. XVI, Hannover, 1859,
p. 510, (ed. G. H. PERTZ).

12.2 Literatuur
ABBE (J.-L.). "Rayonnement urbain et seigneuries autour d'Arras et de Douai au XIIIe
sicle". In: Revue du Nord. 65 (1983), 257, pp. 399-410.
ARNOLD (B.). Instruments of Power: The profile and Profession of ministeriales within
German Aristocratic Society (1050-1225). In: BISSON (T.) (ed.). Cultures of Power:
Lordship, Status and Process in Twelfth-Century Europe. Pennsylvania, University of
Pennsylvania Press, 1995, pp. 36-55.
BALDWIN (J.). The image of the Jongleur in Northern France around 1200. In: Speculum,
72, (1997), -, pp. 635-663.
BARBERO (A.). L'aristocrazia nella societ francese del medioevo. Analisi delle fonti
letterarie (secoli X-XIII). Bologna, Capelli, 1987, 371 p.
BARTHELEMY (D.). Chevaliers et miracles. La violence et le sacr dans la socit fodale.
Parijs, Armand Colin, 2004, 295 p.
Bibliografie 143

BARTHELEMY (D.). La chevalerie. De la Germanie antique la France du XIIe sicle. Parijs,


Fayard, 2007, 522 p.
BARTHELEMY (D.). les deux ge de la seigneurie banale. Pouvoir et socit dans la terre des
sires de Coucy (milieu du XIe-milieu du XIIIe s.). Parijs, Publications de la Sorbonne,
1984, 598 p.
BARTHLMY (D.). "Castles, Barons and vavassors in the Vendmois and Neighboring
Regions in the Eleventh and Twelfth Centuries". In: BISSON (T.) (ed.). Cultures of Power:
Lordship, Status and Process in Twelfth-Century Europe. Pennsylvania, University of
Pennsylvania Press, 1995, pp. 56- 68.
BARTHELEMY, (D.). Aux origines du 'Laonnois fodal', peuplement et fondations de
seigneuries aux XIe et XIIe sicles". In: Mmoires de la Fdration des Socits d'histoire
et d'archologie de l'Aisne, 26, (1981), -, pp. 64-71.
BARTHLMY (D.). Modern mythologie of medieval chivalry. In: LINEHAN (P.) en NELSON
(J.L.) (eds.). The Medieval World. Londen, Routledge, 2001, pp. 214-228.
BARTHELEMY (D.). La mutation de lan 1100. In: Journal des Savants, - (2005), 1, pp. 3-28.
BARTHELEMY (D.). Note sur le titre chevaleresque en France au XIe sicle. In: Journal
des Savants. -(1994), 1, pp. 101-134.
BERGER (R.). Littrature et socit arrageoises au XIIIe sicle. Les chansons et dits artsiens.
Atrecht, Commission dpartementale des monuments historiques du Pas-de-Calais, 1981,
445 p. (Mmories de la commission dpartementale des Momuments Historiques du Pas-
de-Calais, t. 21).
BERGER (R.). Le ncrologe de la confrrie des jongleurs et bourgeois dArras (1194-1361).
Atrecht, Imprimerie centrale de l'Artois, 1970 (Mmoires de la commission
Dpartementale des Monuments historiques du Pays-de-Calais, t. 13/2).
BISSON (T.N.). Medieval Lordship. In: Speculum: a journal of medieval studies, 1995,
LXX, pp. 743-759.
BISSON (T.N.). Princely Nobility in an Age of Ambition (c. 1050-1150). In: DUGGAN
(A.J.) (ed.). Nobles and nobility in medieval Europe: concepts, origins, transformations.
Woodbridge, Boydell press, 2000, pp. 101-113.
BLURTON (H. F.). "Guibert of Nogent and the subject of history". In: Exemplaria: A Journal
of Theory in Medieval and Renaissance Studies, 15 (2003), 1, pp. 111-131.
BOUGARD (P.) e.a. (eds.). Histoire dArras. Duinkerke, ditions des Beffroi, 1988, 415 p.
BUYLAERT (F.). Eeuwen van ambitie. Edelen, steden en sociale mobiliteit in
laatmiddeleeuws
Vlaanderen. onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent, 2008, s.n.
CARNIER (M.). "De Goede en de heel erg slechten. De moord op Karel graaf van
Vlaanderen (1127)". In: VERSCHAFFEL (T.), Koningsmoorden, 2000, pp.127-141.
Bibliografie 144

CAUCHIE (A.). La querelle des investitures dans les diocses de Liege et de Cambrai . II,
Leuven, Peeters, 1890-1881, s.n.
CHEDEVILLE (A.) e.a. Histoire de la France urbaine. 2: La ville mdivale des Carolingiens
la Renaissance. Parijs, Seuil, 1980, 653 p.
DECLERCQ (G.). "Galbert van Brugge en de verraderlijke moord op Karel de Goede". In:
Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent . 49 (1995),
pp. 71-117.
DEMYTTENAERE (A.). "Mentaliteit in de twaalfde eeuw en de benauwenis van Galbert van
Brugge". In: Middeleeuwse cultuur. Verscheidenheid, spanning en verandering.
Hilversum, Verloren, 1994, pp. 77-129.
DERVILLE (A), LE MANER (M.) e.a. (eds.). Histoire de Saint-Omer. Rijsel, Presses
universitaires de Lille, 1981, 290 p.
DERVILLE (A.). "Saint-Omer des origines au dbut du XIVe sicle (essai d'histoire sociale)".
In: Information historique, 34 (1972), 4, pp. 177-180.
DERVILLE (A.). Saint-Omer des origines au dbut du XIV sicle. Rijsel, Presses
Universitaires de Lille, 1995, 404 p.
DERVILLE (A.). Les lites urbaines en Flandre et en Artois. In: s.n., Les Elites urbaines au
Moyen Age, Parijs, Publications de la Sorbonne, 1997, pp. 119-135.
DERVILLE (A.). Arras au XIIIe sicle". In: Revue du Nord, 64 (1982), 252, pp.193-200.
DERVILLE (A.). "Villes et campagnes dans la rgion Nord/Pas-de-Calais de Charlemagne
Charles Quint". In: DIERKENS (A.) en DUVOSQUEL (J-M.) (eds.). Villes et campagnes au
Moyen Age, Luik, ditions du Perron, 1991, pp. 207-222.
DES MAREZ (G.). Note sur la ministrialit en Belgique, Brussel, l'Acadmie royale de
Belgique, 1924, 33 p.
DESTOMBES (C. J.). Histoire de l'glise de Cambrai, Rijsel, Descle De Brouwer,1890, vol II,
s.n.
DEPLOIGE (J.). "Revolt and the manipulation of sacral and private space in 12 th-century
Laon and Bruges". In: Franois (P.), Syrjmaa (T.) en Terho (H.) (eds.). Power and Culture.
New Perspectices on Spantiality in European History. Pisa, Plus-Pisa University Press,
2008, pp. 89-107.
DHONDT (J.). "Une Mentalit du douzime sicle. Galbert de Bruges". In: Revue du Nord.
39 (1957), pp. 101-109.
DHONDT (J.). Les solidarits mdivales. Une socit en transition: la Flandre en 1127-
1128". In: Annales ESC. 12 (1957), -, pp 529-560.
DUBY (G.). Les trois ordres ou l'imaginaire du fodalisme. Parijs, Gallimard, 1978, pp. 25-
61.
DUBY (G.). The Chivalrous society. Londen, Edward Arnolds, 1971, VIII + 246 p.
Bibliografie 145

DUPREEL (E.). "Les ministeriales de Cambrai". In: FREDERICQ (P.). Mlanges Paul Fredericq.
Hommage de la Socit pour le progrs des tudes philologiques et historiques , Brussel,
Lamartin, 1904, pp. 203-211.
DUVIVIER (J.). Cambrai, son histoire Militaire, ses fortifications depuis leur origine.
Avesnes-sur-Helpe, Editions de lobservateur, 1936, 185 p.
EVERGATES (T.). Nobles and Knights in Twelfth-Century France. In: Bisson (T.) (ed.).
Cultures of Power: Lordship, Status and Process in Twelfth-Century Europe.
Pennsylvania, University of Pennsylvania Press, 1995, pp. 11-35.
FLECKENSTEIN (J.). Rittertum und Ritterliche Welt. Berlijn, Siedler Verlag, 2002, 254 p.
FLORI (J.). Chevalerie et idologie chevaleresque. Etude de la formation du concept de
chevalerie jusquau dbut de XIIIe sicle. In: Perspectives mdivales, 8 (1982),-, pp. 81-
83.
FLORI (J.). Knightly society. In: The new Cambridge Medieval History. Cambridge,
Cambridge University press, 2004, IV, pp. 148-184.
FLORI (J.). Lessor de la chevalerie XIe - XII e sicle. Genve, Droz, 1986, VIII + 404 p.
FLORI (J.). Croisade et chevalerie XIe-XIIe sicles. Brussel, De Boeck Universit,1998, 433
p.
FLORI (J.). Les origines de ladoubement chevaleresque: tude des remises darmes et du
vocabulaire qui les exprime dans les sources historique Latines jusquau dbut de XIIIe
sicles. In: Traditio: Studies on ancient and medieval history, thought and religion , 35
(1979),- pp. 209-272
FOSSIER (R.). Enfance de l'Europe, Xe-XIIe sicles. Aspects conomiques et sociaux. Tome.
2: Structures et problmes. Parijs, presses universitaires de France, 1982, 1125 p.
FOVIAUX, (J.) "L'organisation d'un oppidum devenu civitas: L'institutio pacis, origine de la
commune de Laon". In: COUDERT (J.) (ed.). La Charte de Beaumont et les franchises
municipales entre Loire et Rhin. Nancy, Presses universitaires de Nancy, 1988, pp. 119-
147.
FREED (J.). "The origins of the European nobility: the problem of the ministerials". In:
Viator, 7, (1976),-, pp. 211-241.
FUNCK (C.). Les Ministriaux du Luxembourg. In: Hmecht, Zeitschrift fr Luxemburger
Geschichte, 42 (1990), 3, pp. 407-436.
GANSHOF (F-L.). Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie. Brussel,
Acadmie royale de Belgique, 1927, 456 p.
GIRY (A.). Histoire de la ville de Saint-Omer et de ses institutions jusqu'au XIVe sicle.
Parijs, Vieweg, 1877, XII + 608 p.
GOETZ (H-W). La paix de Dieu en France autour de lan Mil: fondements et objectifs,
diffusion et participants. In: PARISSE (M.) en BARRAL I ALTET (X.) (eds.). Le Roi de France
et son Royaume autour de lan Mil. Parijs, Picard, 1992, pp. 155-172.
Bibliografie 146

GUESNON (A.). Les origines dArras et de ses institutions". In: Mmoires de lAcadmie
dArras, 1895, pp. 183-258.
GUREVICH (A.J.). Categories of medieval culture. Londen, Routledge, 1985, 347 p.
GURVITCH (G.). La vocation actuelle de la sociologie. Parijs, Presses universitaires de
France, 1957, t. 1, 507 p.
HEAD (T.) en LANDES (R.) (eds.). The peace of God. Social violence and Religious Response
in France around the Year 1000. Ithaca-Londen, Cornell Universit Press, 1992, 364 p.
HEHL (E-D.). War, peace and the christian order. In: LUSCOMBE (D.) en RILEY-SMITH (J.)
(eds.). The new Cambridge Medieval History. Cambridge, Cambridge University Press,
2004, IV, pp. 185-228.
HEIRBAUT (D.). Over heren, vazallen en graven, het persoonlijk leenrecht in Vlaanderen
ca 1000-1205. Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, 423 p.
HEIRBAUT (D.). Galbert van Brugge: een bron voor de Vlaamse feodaliteit in de XIIde
eeuw. In: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis. 60 (1992), 1-2, pp. 49-62.
HUYGHEBAERT (N.). "Gautier de Throuanne". In: Dictionnaire d'histoire et de gographie
ecclsiastiques, Parijs, 20 (1984), pp. 115-116.
KAMINSKY (H.). "Estate, nobility and the exhibition of estate in the later Middle Ages". In:
Speculum, 68 (1993), -, pp. 685-709.
KAISER (R.). "Laon aux XIIe et XIIIe sicles. A propos d'un livre rcent". In: Revue du
Nord: Histoire & Archologie, nord de la France, Belgique, Pays-Bas, 56 (1974),
222, pp.421-426.
KEEN (M.). Chivalry. New Heaven-Londen, Yale University Press, 1984, 303 p.
KNZEL (R.). Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen. Historisch-
antropologische studies over groepsculturen in de Nederlanden, 7de -13de eeuw. Nijmegen,
SUN, 318 p.
KUPPER (J-L.). Chevalerie et croisade. Sur loeuvre de Jean Flori. In: Le Moyen Age:
Revue dhistoire et de philologie. 107 (2001), 2, pp. 321-327.
LEMMERS (T.). Guibert van Nogents Monodiae, een twaalfde-eeuwse visie op kerkelijk
leiderschap. Hilversum, Verloren, 1998, 191 p.
LEMMERS (T.). "The crisis of episcopal authority in Guibert De Nogent's Monodiae". In:
BIJSTERVELD (A.-J. A.), TEUNIS (H.) en WAREHAM (A.) (eds.). Negotiating secular and
ecclesiastical power: Western Europe in the Central Middle Ages. 1999, pp. 37-50.
LECESNE (E.). Histoire dArras: depuis les temps les plus reculs jusquen 1789.
Marseille, Laffitte reprints, 1976. 2 v.
LESTOCQUOY (J.). Patriciens du Moyen Age: Les dynasties bourgeoises dArras du XIe au
XVe sicles. Atrecht, Nouvelle socit anonyme du Pas-de-Calais,1945, 172 p.
Bibliografie 147

LOMBARD (M.). Lvolution urbaine pendant le haut Moyen Age. In: Annales ESC,
(1957), pp. 7-28.
LYON (B.). What role did communes have in the feudal system? In: Belgisch Tijdschrift
voor filologie en geschiedenis. 82 (1994), -, pp. 241-253.
MARVIN (L.W.). Men famous in combat and battle: Common Soldiers and the siege
of Bruges, 1127. In: Journal of medieval history, 24 (1988), 3, pp. 243-258.
MEIJERS (E.M.). Le droit coutumier de Cambrai. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon
n.v., 1955, t. II, CVII + 413 p.
MURRAY (A.). The judicial inquest into the death of Count Charles the Good of Flanders
(1127: Location and Chronology). In: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 68 (2000), -, pp.
47-61.
NICHOLAS (K.S.). The role of feudal relationships in the consolidation of power in the
principalities of the Low Countries, 1000-1300. In: BACHRACH (B.S.) en NICHOLAS
(D.) (eds.). Law, Custom, and the Social Fabric in Medieval Europe. Kalamazoo, Western
Michigan university. Medieval institute, 1990, pp. 113-130.
NIEUS (J-F.). Du donjon au tribunal. Les deux ges de la pairie chtelaine en France du
Nord, Flandre et Lotharingie (fin XIe-XIIIe s.). In: Le Moyen Age: Revue d'histoire et de
philologie, 112 (2006), 1-2, pp. 9-41 en pp. 307-336.
PETIT-DUTAILLIS (C.). Les communes franaises. Caractres et volution des origines au
XVIIIe sicles. Parijs, Albin Michel, 1970, 400 p.
PIRENNE (H.). "Lorigine des constitutions urbaines au Moyen ge". In: Revue historique,
53 (1893), -, pp. 53-83.
PIRENNE (H.). "Mahomet et Charlemagne". In: Revue belge de philologie et d'histoire, 1
(1922),-, pp. 77-86.
PIRENNE (H.). Mahomet et Charlemagne. Brussel, Nouvelle socit d'ditions, 1937, 264 p.
PLATELLE (H.). "Le mouvement communal de Cambrai de 1077 et ses destines ultrieurs".
In: Terre et ciel des anciens Pays-Bas. Rijsel, Facult libre des lettres et sciences humaines,
1991, pp. 243-261.
PLATELLE (H.) "L'loge des villes au Moyen Age, Cambrai, une autre Jruzalem (XIIe s)".
In: DUGNOILLE (J.) en SANSEN (R.). Autour de la ville en Hainaut, Parijs, Colin, 1986, pp.
65-80.
POLY (J-P.). en BOURNAZEL (E.). La mutation fodale, Xe XIIe sicles. Parijs, Presses
Universitaire de France, 1980, 511 p.
RESNICK (I.M.). "Odo of Cambrai and the Investiture crisis in the early twelfth century".
In: Viator: Medieval and Renaissance studies, 28 (1997), -, pp. 83-98.
REUTER (T.). Nobles and Others: The social and Cultural Expression of Power Relations in
the Middle Ages. In: DUGGAN (A.J.) (ed.). Nobles and nobility in medieval Europe:
concepts, origins, transformations, Woodbridge, Boydell press, 2000, pp. 85-98.
Bibliografie 148

REYNOLDS (S.). "Secular Power and Authority in the Middle Ages". In: Pryce (H.) en Watts
(J.) (eds.). Power and Identity in the Middle Ages, New York, Oxford University Press,
2007, pp. 11-22.
RICHES, (T.M.). Bishop Gerard I of Cambrai-Arras, the three orders, and the problem of
human weakness. In: OTT (J.S.) en JONES (A.T.) (eds.). The Bishop Reformed: Studies of
Episcopal Power and Culture in the Central Middle Ages. 2007, p. 122-136.
RIDER (J.). "Galbert of Bruges Journal: From Medieval Flop to Modern Bestseller". In: L.
MILLIS (ed.). Studia historica Gandensica, verhalende bronnen: repetoriring, editie en
commercialisering. 1996, pp. 67-93.
RIDER (J.). Gods scribe: the historiographical art of Galbert of Bruges. Washington (D.C),
Catholic university of America press, 2001, VIII + 360 p.
ROSS (J.B.). Rise and Fall of a Twelfth-Century clan. The erembalds and the murder of
Count Charles of Flanders, 1127-1128. In: Speculum, 34 (1959), -, pp. 367-390.
ROSS (J.B.) (ed.). The murder of Charles the Good, count of Flanders, by Galbert of Bruges,
New York, Harper en Row, 1967, 348 p.
SAINT-DENIS (A.). Apoge dune cit, Laon et le Laonnois aux XIIe et XIIIe sicles. Nancy,
Presses universitaire de Nancy, 1994, 652 p.
SAINT-DENIS (A.). "Instigateurs et acteurs des premires communes franaises". In:
DEPREUX (P.) (ed.). Revolte und Sozialstatus von der Sptantike bis zur Frhen Neuzeit =
Rvolte et statut social de l'antiquit tardive aux temps modernes. Munchen, Oldenburg,
2008, pp. 111-129.
SCHULTZ (K.). "Denn sie lieben die Freiheit so sehr" Kommunale aufstnde und
Entstehung des Europischen Brgertums im Hochmittelalter. Darmstadt,
Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1995, 322 p.
SYMES (C.). A common stage, theater and public life in medieval Arras. Ithaca en Londen,
Cornell University Press, 2007, 335 p.
SYMES (C.).The lordship of jongleurs. In: BERKHOFER III (R.F.), COOPER (A.) en KOSTO
(A.J.) (eds.). The Experience of Power in Medieval Europe, 950-1350. Aldershot, Ashgate,
2005, pp. 237-252.
TEUNIS (H.B.). De vernieuwing van de elfde eeuw. Over het gebruik van charters door
Dominique Barthlemy, over anthropologie en Franse historiografie. In: Tijdschrif voor
Geschiedenis, 111 (1998), 2, p. 244-249.
THELLIEZ (C.). La commune de Cambrai. In: Mmoires de la Socit d'mulation de
Cambrai, vol. 92, 1968, p. 107-112.
TRENARD (L.) (ed.). Histoire de Cambrai, Rijsel, presses universitaire de Lille, 1982, 314 p.
TYS (D.). "Domeinvorming in de 'wildernis' en de ontwikkeling van vorstelijke macht. Het
voorbeeld van de graven van Vlaanderen in het Ijzerestuarium tussen 900 en 1200". In:
Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 7 (2004), pp. 31-83.
Bibliografie 149

VAN CAENEGEM (R.). "Galbert of Bruges on serfdom, prosecution of crime, and


constitutionalism (1127-28)". In: BACHRACH (B.S.) en NICHOLAS (D.) (eds.). Law,
Custom, and the Social Fabric in Medieval Europe. Kalamazoo (Mich.): Western Michigan
university. Medieval institute, 1990, pp. 89-112.
VAN CAENEGEM (R.) en DEMYTTENAERE (A.). De moord op Karel de Goede, Leuven,
Davidsfonds, 1999, 279 p.
VAN CAENEGHEM (R.). "De keure van Sint-Omaars van 1127". In: Tijdschrift voor
Rechtsgeschiedenis, 50 (1982), -, pp. 253-262.
VAN CAENEGEM (R.). Democratie en rechtstaat in het twaalfde-eeuwse graafschap
Vlaanderen. In: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 62 (1993), 2, pp. 205-215.
VAN CAENEGEM (R.). Law and Power in twelfth-century Flanders. In: Bisson (T.) (ed.).
Cultures of Power, Lordship, Status and Process in Twelfth-century Europe.
Pennsylvania, University of Pennsylvania Press, 1995, pp. 149-171.
VAN MINGROOT (E.). "Een decennium uit de geschiedenis van de stad Kamerijk (1092-
1102/2203). De voornaamste acteurs". In: DIERKENS (A.) en DUVOSQUEL (J-M.) (eds.). Villes
et campagnes au Moyen Age, Luik, editions du Perron, 1991, pp.713-745.
VAN MINGROOT (E.), "Grard II de Lessines", in: Dictionnaire dhistoire et de gographie
cclsiastique, Parijs, 1984, 20, pp.751-755.
VAN MINGROOT (E.). Kritisch onderzoek omtrent de datering van de Gesta Episcoporum
Cameracensium. Leuven, Historica Lovaniensia, 1975, 332 p.
VAN MINGROOT (E.). Les chartes de Grard Ier, Libert et Grard II, vques de Cambrai et
d'Arras, comtes du Cambrsis (1012-1092/93). Leuven, Leuven University Press, 2005, 382
pp.
VAN MINGROOT (E.). "Ramihrdus de Scheren alias Ramihrd dEsquerchin ( 1077)". In:
LOURDAUX (W.), VERHELST (D.) e.a. (eds.) Pascua Medeiaevalia, studies voor prof. Dr. J.M.
De Smet. Leuven, universitaire pers Leuven, 1983, pp. 75-93.
VAN UYTVEN (R.). "Showing off One's Rank". In: BLOCKMANS (W.) en JANSE (A.) (eds.).
Showing Status. Representation of social Positions in the Late Middle Ages, Turnhout,
Brepols, 1999, p. 19-34.
VAN WINTER (J.M.). "De middeleeuwse ridderschap als 'classe sociale'". In: Tijdschrift voor
Geschiedenis, 84 (1971), -, p. 262-275.
VERCAUTEREN (F.) Etude sur les civitates de la Belgique seconde, contribution lhistoire
urbaine du nord de la France, de la fin du IIIe la fin du XIe s., Mmoires couronns par
lAcadmie royale de Belgique, Brussel, Palais des Acadmies, 1934, 488 p.
VERCAUTEREN (F.). Un exemple de peuplement urbain au XIIe sicle. Le cas d'Arras. In:
VERCAUTEREN (F.). Etudes d'histoire mdivale. Brussel, Crdit communal de Belgique,
1978, pp. 365-377.
Bibliografie 150

VERHULST (A.). Les origines et lhistoire ancienne de la ville de Bruges (IX e-XIIe sicle).
In: VERHULST (A.) (ed.). Rural and Urban aspects of Early Medieval Northwest Europe,
Aldershot, Variorum, 1992, XIII, pp. 37-63.
VERHULST (A.). "The origins of towns in the low countries and the Pirenne thesis". In:
VERHULST (A.) (ed.). Rural and Urban aspects of Early Medieval Northwest Europe.
Aldershot, Variorum, 1992, X, pp. 3-35.
VERMEESCH (A.). Essai sur les origines et la signification de la commune dans le nord de la
France. Heule, International Commission for the History of Representative and
Parliamentary Institutions, 1966, 41 p.
VINCENT (C.). "Fraternit rve et lien social fortifi: la confrrie Notre-Dame des Ardents
Arras (dbut du XIIIe sicle-XVe sicle)". In: Revue du Nord, 82 (2000), -, pp. 659-679.
WARLOP (E.). The Flemish nobility before 1300. Kortrijk, Publisher G. Desmet-Huysman,
1975, 4 vol.
Bijlagen 151

Bijlagen
152

Bijlage 1:

Bron: C. SYMES, A common stage, theater and public life in medieval Arras, Ithaca en Londen, Cornell
University Press, 2007, p. xvi.

De steden aangeduid met een kadertje worden in dit onderzoek behandeld.


153

Bijlage 2: stadsplan van Brugge

1. Huis van de graaf. 2. Petra comitis. 3. Curtis comitis. 4. Kerk van Sint-Donaas. 5.
Kapittel. 6. Huis van de proost 7. Sint-Pieterskerk.- 8. Hofbrug. 9. Sint-Christophoruskapel.
10. Markt. 11. Hal. 12 Sint-Nicolaashospitaal. 13. Huis van de beenhouwers. 14. Sint-
Sauveurkerk. 15. Onze-Lieve-Vrouwenkerk. 16. Watermolen.
Bron: A. VERHULST, Les origines et lhistoire ancienne de la ville de Bruges (IX e-XIIe sicle), in: A.
VERHULST (ed.), Rural and Urban aspects of Early Medieval Northwest Europe, Aldershot, Variorum, 1992,
XIII, p. 43.
154

Bijlage 3: stamboom van de familie der Erembalden

Bron: R. VAN CAENEGEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, Leuven, Davidsfonds, 1999, p.
73.
155

Bijlage 4: De machtsbasis van de Erembalden in Vlaanderen

Gebaseerd op: R. VAN CAENEGEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, Leuven, Davidsfonds,
1999, p. 74.

De steden en dorpen die in het rood aangeduid zijn, vormden de machtsbasis van de Erembalden.
Zowel de gebieden waar ze zelf een burcht hadden als de dorpen waarvan ze de plaatselijke heer
voor zich gewonnen hadden behoren hiertoe. Een deel van deze invloed werd verworven door het
uithuwelijken van de nichten aan ridders.
De blauwe gebieden zijn steden die tegen de Erembalden gekant waren.
156

Bijlage 5: stamboom van de graven van Vlaanderen tot Diederik van de


Elzas

Bron: R. VAN CAENEGEM en A. DEMYTTENAERE, De moord op Karel de Goede, 1999, p. 72.


157

Bijlage 6: stadsplan van Atrecht

Bron: C. SYMES, A common stage, theater and public life in medieval Arras, pp. xviii-xix.
158

Bijlage 7: afbeelding van het mirakel

Bron: R. BERGER, Le ncrologe de la confrrie des jongleurs et des bourgeois d'Arras (1194-1361), Atrecht,
Imprimerie centrale de l'Artois, 1970, titelpagina.

Bijlage 8: dubbele zegel

Zegel van de jongleurs, 1328, Zegel van de burgers, 1328,


Jongleur met vedel Maagd Maria met Jezus

Bron: R. BERGER, Le ncrologe de la confrrie des jongleurs et des bourgeois d'Arras (1194-1361), Pl. I.

Você também pode gostar