Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
Rudi te Velde
Ziel en ?
Wat moeten we met het mooie en enigszins mysterieuze woord ziel? Onze cultuur is
niet echt ingesteld op dit soort van wezenlijke woorden die hun betekenis maar
langzaam, in een aandachtige omgang, prijsgeven; ze raken daardoor in onbruik en
worden zo gemakkelijk een vrijplaats van verlangens, vermoedens, intuties en
ervaringen die elders geen thuis kunnen vinden. Ziel was altijd een christelijk
woord, een aanduiding voor de religieuze kern en diepte van de persoon waar deze
betrokken is op God. Het is daar waar God ons raakt. In de ziel, zo opgevat, zingt
een liedje van verlangen. Dat liedje herkennen we misschien nog wel, daar in die
diepte van onszelf, maar of het ergens op gericht is, dat weten we niet meer zo zeker.
Ziel en leven
Om het woord ziel opnieuw te leren kennen zouden we natuurlijk Aristoteles
kunnen raadplegen, zijn boek Over de ziel. Dit nog steeds belangrijke boek is
eeuwenlang, tot in de achttiende eeuw, maatgevend geweest voor het filosofisch
denken over de mens. Het zou een welkome correctie kunnen bieden voor de
hedendaagse dominante rol van de neurowetenschappen in de pogingen om onszelf
te leren begrijpen. Maar Aristoteles, met zijn opvatting over de ziel als het
levensprincipe, de vorm van het levende lichaam, ligt niet direct in ons aller bereik.
De afstand is te groot geworden. Wat blijft is de relatie tussen ziel en leven, leven
van binnenuit.
Ziel en ik
De christelijke ziel, waarvan sprake is bij Matthes, situeert de mens tussen tijd en
eeuwigheid; het is de ziel die de mens terugkoppelt naar zijn oorsprong en deze
oorsprong in herinnering houdt, dus de ziel als drager van het beeld van God in de
1
mens. Direct voor het bovengenoemde citaat uit Mattheus staat een andere bekende
tekst: Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar
ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. (Matth. 16,
25). Deze tekst spreekt van zelfverloochening: je moet jezelf prijsgeven om je zelf in
een diepere zin, in God, terug te vinden. Het zich hechten aan zichzelf en aan de
wereld is een hindernis om tot God te komen, om je ziel als het ware door God te
laten bezetten. Ik formuleer het reeds in de richting van de uitleg die Meister
Eckhart aan deze woorden geeft: de mystieke praktijk van zelfverloochening, het uit
zichzelf treden, jezelf vrij maken van alle gebondenheid aan de wereld, teneinde in
het innerlijk van de ziel ruimte te maken waar God zich kan geven.
Meister Eckhart
Meister Eckhart leefde in de Middeleeuwen, eind dertiende eeuw, begin veertiende
eeuw. Een Dominicaanse theoloog en magister aan de Universiteit van Parijs, maar
vooral bekend als prediker en mysticus, die in talloze preken de christelijke
heilsboodschap verkondigde als een in wezen mystiek gebeuren dat in de ziel
plaatsvindt. Eckhart vertegenwoordigt een mystiek van innerlijkheid, een mystiek
denken dat cirkelt rondom het gebeuren van de innerlijke, elkaar wederzijds
doordringende eenheid van God en ziel. Het gebeuren van die eenheid omschrijft
Eckhart in termen van een geboorte: God wordt geboren in de ziel, daar waar de ziel
het innerlijkst is, in haar grond, en de ziel wordt terug geboren in God.
Tweevoudig ik
Het christendom spreekt over zelfverloochening en het prijsgeven van jezelf. Dat
doet Eckhart ook: het ik moet zijn binding aan zichzelf opgeven, moet de
eigenmachtigheid van zijn willen (Eigenwille) afleggen om zichzelf voor God vrij te
maken. Je hele van-jezelf-zijn moet je ontvallen en het moet opgaan in zijn van-hem-
zijn, en je jouw moet in zijn zijn n mijn worden. (Preken 17, vert. Maas) Er is
iets met het ik dat voor Eckhart, zoals voor vele mystici, een probleem vormt. Dat
probleem ligt hem in het van-jezelf-zijn, het je eigen zijn, het ik dat zichzelf toe-
eigent, waardoor het zelf de oorspronkelijke openheid die het is blokkeert.
Opmerkelijk is nu dat er bij Eckhart ook een ik klinkt met een geheel andere
tonaliteit, een zelfbewust ik dat spreekt vanuit een intieme verbondenheid met de
goddelijke Vader. Ik bedoel hier het christologisch ik zoals dat vooral te horen is in
het evangelie van Johannes. Bijvoorbeeld in deze tekst: alles wat Ik van Mijn Vader
2
heb gehoord, heb ik jullie geopenbaard. (Joh. 15, 15) Eckhart geeft de volgende
uitleg: Wat hoort de Zoon van zijn Vader? De Vader kan niets anders dan baren, de
Zoon niets anders dan geboren worden. Alles wat de Vader heeft en is, de
afgrondelijkheid van het goddelijke zijn en de goddelijke natuur, die baart hij
volkomen in Zijn eengeboren Zoon. Dat hoort de Zoon van de Vader, dat heeft Hij
ons geopenbaard: dat wij dezelfde zoon zijn. Alles wat de Zoon heeft, heeft Hij van
Zijn Vader, zijn en natuur, opdat wij dezelfde eengeboren zoon zijn. (preken 11, vert.
Jellema). Het ik van Christus is een ik dat alles van de Vader heeft, niets eigens en
uit zich heeft: hij bestaat een en al op de wijze van een geboren worden uit de
Vader, dus een ik dat bestaat in een zichzelf gegeven worden. En die excentrische
zijnswijze maakt hij ook mogelijk voor ons. In en met Christus worden ook wij
geboren als dezelfde eengeboren Zoon uit de Vader.
Er is een ik van de eigenheid dat het binnenkomen van God in de ziel belemmert,
en er is een ik dat niets voor zich heeft en niets voor zichzelf zoekt, maar als Zoon
vanuit God bestaat.
Wil de ziel God kennen, dan moet zij ook zichzelf vergeten en zij moet zichzelf
verliezen. Want zolang zij zichzelf ziet en kent, ziet zij God niet. Maar wanneer zij
zich omwille van God verliest en alle dingen opgeeft, dan vindt zij zichzelf terug in
God. (Preken 15, vert. Maas).
3
Deemoed
Voor Eckhart is de ziel in haar kern gekarakteriseerd door een radicale
ontvankelijkheid. In een uiterste passiviteit bereidt de ziel zich als grond voor het
werk van God. Deze houding van uiterste passiviteit benoemt Eckhart wel met het
woord deemoed. In een verrassende etymologie verbindt Eckhart het Latijnse woord
homo, wat mens betekent, met humus, aarde, en aarde staat voor deemoed,
omdat de aarde als laagst gelegen element zich opent voor de vruchtbare instroming
van de hemel. Zoals de hemel zich bevruchtend uitgiet in de aarde (humus), zo giet
God zich uit in de mens die zich aan Hem heeft overgelaten en de laagste plaats heeft
ingenomen (Preken 20, vert. Jellema).
Deemoed wordt nogal eens misverstaan als slaafse onderdanigheid, het ik dat zich
wegcijfert omwille van iets wat boven hem gesteld is. Eckhart suggereert evenwel
iets anders. Deemoed betekent je ontvankelijk maken voor de ene stroom van
goddelijk leven dat alles doortrekt en omvat; deemoed betekent je eigen toevallige
identiteit niet verabsoluteren tot iets zelfstandigs buiten die stroom (vgl. Maas p.65).
Literatuur:
Meister Eckhart: Over God wil ik zwijgen. II - Preken. Vertaald door C.O. Jellema,
Historische Uitgeverij, Groningen, 2001.
Meester Eckhart. Van God houden als van niemand. Preken van Eckhart. Vertaald en
toegelicht door Frans Maas, Ten Have, Baarn, 2001.