Você está na página 1de 139

Ecohydrologie

Mark Jalink en Flip de Witte

1 Inleiding

Planten, dieren en water

Ecohydrologie bestudeert de samenhang tussen water en natuur, en dan vooral die tussen
grondwater en vegetatie, met als uiteindelijke doel de rijkdom aan soorten en gemeenschappen te
behouden en te ontwikkelen.

Een groot deel van de planten-, schimmel- en diersoorten in Nederland is gebonden aan natte tot
vochtige milieus. Daartoe behoren veel nationaal en internationaal bijzondere soorten. Voor het
behoud en herstel van zulke natuurwaarden is het nodig dat de standplaats, de plek waar soorten
groeien, in orde is. Voor bijzondere soorten is het niet alleen belangrijk dat er genoeg water is, maar
ook dat het water de juiste chemische samenstelling heeft. Anders krijgen algemenere soorten de
overhand.

Er zijn ook indirecte invloeden van waterhoeveelheid en waterkwaliteit: ze sturen de


bodemontwikkeling aan. Water in de bodem bepaalt de beschikbaarheid van zuurstof voor planten,
de afbreekbaarheid van organische stof, en tal van chemische en fysische processen. Daarnaast is
stroming van water belangrijk. Stroming in een landschap zorgt voor de aanvoer en afvoer van
stoffen (nutriënten, basen, slib) naar en van de standplaats. Als grondwater door de bodem en
diepere ondergrond beweegt, verandert de samenstelling ervan.

Het vakgebied Ecohydrologie beschrijft en verklaart relaties tussen soorten, levensgemeenschappen


en hun omgeving aan de hand van hydrologische processen. Vooral relaties tussen water en
plantensoorten en plantengemeenschappen worden bestudeerd, omdat planten met hun wortels
direct afhankelijk zijn van water.

Sterzegge (Carex echinata) houdt van vochtige, zwak Zeebies of Heen (Bolbosschoenos maritimus), voor een
zure en schrale milieus, maar ook weer niet te ecohydroloog een signaal van een (voorheen) licht brak en
voedselarm. voedselrijk leefgebied.
Foto: Rolf Roos Foto: Rolf Roos

Water in een landschap

De ecohydrologie werkt vooral op landschapsniveau. Ecohydrologen integreren gegevens over


geologie, reliëf, waterhuishouding, chemie, bodem, vegetatie en (historisch) landgebruik tot een
ruimtelijk model dat het verband tussen vegetatiepatronen en hydrologische processen verklaart.
Daarvoor zijn de nodige hulpmiddelen ontwikkeld, zoals de ecohydrologische systeemanalyse, lijsten
met indicatorsoorten en methoden om watermonsters chemisch te typeren.

Een ecohydroloog zoekt naar de sturende processen in een gebied. Uiteindelijk weet hij hoe de
waterhuishouding moet worden ingericht om te zorgen dat de juiste hoeveelheid water van de juiste
kwaliteit op de juiste plek komt, zodat op die plek de gewenste natuur blijft of ontstaat. Ook kan de
ecohydroloog aangeven waar natuurdoelen het best gerealiseerd kunnen onder gegeven
bodemkundige en waterhuishoudkundige omstandigheden, en waar bepaalde natuurdoelen
onhaalbaar zijn.

Ecohydrologische kennis dient het natuurbeheer, vooral bij bestrijding van verdroging, vermesting en
verzuring. In de toekomst komen daar waarschijnlijk ook nog de effecten van klimaatverandering bij.

Bronbos in de Brabantse Kempen: het oogt smerig maar de rode kleur wijst op kwel van zuurstofloos en ijzerrijk
grondwater.
Foto: Rolf Roos

Verdroging

1980: Nederland is verdroogd


De ecohydrologie is rond 1980 ontstaan. Toen bleek dat veel vochtige en natte natuur in Nederland
snel aan het verdrogen was, waardoor veel typisch Nederlandse natuur sterk achteruit ging in
omvang en soortenrijkdom. Een zeer groot deel van de Nederlandse plantensoorten is namelijk
alleen te vinden in natte en vochtige ecosystemen. Voorbeelden: blauwgraslanden,
veenmosrietlanden, bronbossen, hoogvenen en natte heide.
In de jaren ‘80 zijn door alle betrokken overheden doelstellingen geformuleerd om verdroging aan te
pakken. In de praktijk kwam een nijpend gebrek aan kennis aan het licht. Hoe zie je dat een
natuurgebied te kampen heeft met verdroging? En voor welke situatie moet je welke maatregelen
overwegen? Deze vragen staan in de ecohydrologie centraal.

Verdroging is de verzamelterm voor de achteruitgang van de natuur als gevolg van waterverbruik
door de mens. Hoofdoorzaak is ontwatering van landbouwgronden, na de tweede wereldoorlog op
grote schaal uitgevoerd in het kader van ruilverkavelingen. Toename van de grondwaterwinning en
andere ingrepen in de waterhuishouding deden daar nog een schepje bovenop.

Soms zijn de effecten van verdroging direct zichtbaar, bijvoorbeeld wanneer een ven of beek
droogvalt. Vaak gaat het echter om een geleidelijk proces, waarvan de effecten pas op langere
termijn zichtbaar worden. Verdroging is in Hoog Nederland en het duingebied de belangrijkste
oorzaak voor de achteruitgang van natuurgebieden. De doelstelling van de rijksoverheid is om ten
opzichte van het jaar 1985 de oppervlakte verdroogde natuur terug te brengen met 40% in het jaar
2010. Daartoe zijn in de afgelopen jaren in veel gebieden maatregelen tegen verdroging genomen,
maar het staat nu al vast dat deze onvoldoende zullen zijn om dit doel te halen.

In een bijzonde type moerassig bos, een


Elzenbroekbos treffen we op lichte plekken
Dotterbloem (Caltha palustris) en een vlies
van ijzerbacteriën dat wijst op kwel.
Foto: Rolf Roos

Ondergrondse stroming van water

Alle dekzandlandschappen van Hoog Nederland, van Brabant tot Drenthe, vertonen in
oorspronkelijke staat vergelijkbare processen van infiltratie en kwel.

Regenwater zakt weg in de grotendeels zandige bodem (infiltratie). Ondergronds verandert het eerst
regenachtige, basenarme water in een minder zure oplossing: er komt meer kalk in en bij de oxidatie
van organische stof in de bodem treedt reductie op van nitraat, sulfaat en ijzer, waarbij ijzer ook in
oplossing gaat. Waar grondwater naar boven komt is sprake van kwel. Lokaal kunnen ook hele kleine
hoogteverschillen in het landschap — van slechts één of enkele decimeters — uitmaken of water
infiltreert of juist kwelt. Van hoog naar laag neemt in het systeem de vochtigheid, de voedselrijkdom
en de rijkdom aan basische stoffen toe. De grondwaterspiegel vormt zich aan de bovenzijde van de
ondergrond waar de bodemporiën permanent met grondwater zijn gevuld. Bij hooggelegen vennen
met een slecht doorlaatbare bodemlaag vormt zich een schijnwaterspiegel.
Veen wordt gevormd op plekken die permanent nat zijn . Dat kan op hoge gronden zijn, waar in
vennen hoogveenvorming kan beginnen. Lager in het landschap gebeurt het in beekdalen of
depressies in het landschap. Natuurlijke beekdalen worden door grondwater gevoed. Van bovenloop
naar benedenloop worden beekdalen steeds vaker en langduriger overstroomd door beekwater. Ook
in relatief vlakke landschappen als droogmakerijen en veenweidegebieden stroomt water door het
landschap. Kleine hoogteverschillen bepalen of water wegzijgt, of er overstromingen kunnen
plaatsvinden, of dat er kwel optreedt.

Ondergrond, grondwater en vegetatie


De chemische samenstelling van het grondwater hangt nauw samen met de positie van dat water in
het landschap. Tijdens het transport van infiltratiegebied naar kwelgebied verandert het water van
chemische samenstelling. In het begin lijkt het op ingedikt regenwater, na een tijdje lijkt het op het
water dat uit onze kraan komt: rijk aan mineralen en een neutrale zuurgraad.
Plantensoorten blijken ieder een eigen voorkeur te hebben voor een specifieke positie binnen deze
gradiënt van infiltratiegebied naar kwelgebied. Ruimtelijke verschillen in de plantengroei hangen
daardoor in vochtige landschappen samen met de grondwaterstand ten opzichte van het maaiveld,
en met de chemische samenstelling van het grondwater. Verandert er iets aan de grondwaterstand
of de grondwaterchemie, dan heeft dat invloed op de vegetatie.
Omgekeerd houdt dit in dat een bepaalde vegetatie, het voorkomen van bepaalde plantensoorten,
wijst op bepaalde standplaatsfactoren. Sommige soorten zijn zo kieskeurig dat ze gebruikt kunnen
worden als een soort thermometers voor de standplaats: het zijn indicatorsoorten. Zo is Ronde
zonnedauw (Drosera rotundifolia) een goede indicator voor een natte, voedselarme en zure bodem.
De stroming van water zorgt voor differentiatie in het landschap: het leidt tot verschillen in chemie,
in bodemgesteldheid, in de beschikbaarheid van water en zuurstof en, uiteindelijk, tot ruimtelijke
verschillen in de soortensamenstelling van de vegetatie. Omgekeerd kan van de vegetatie worden
afgelezen wat de invloed van het water is (indicatie). Een analyse van de wisselwerking tussen water
en vegetatie in een gebied wordt een ecohydrologische systeemanalyse genoemd. Zo’n analyse stelt
de ecohydroloog in staat beheerders van natuurterreinen te bedienen met een op maat gesneden
advies.

De aanwezigheid van Waterviolier (Hottonia palustris) wijst op


zoet water dat arm is aan carbonaat, fosfaat en stikstof. Voor
zijn koolstofbehoefte is deze soort aangewezen op kooldioxide,
dat vaak in hoge gehalten voorkomt in kwelwater. Vooral in
zandgebieden is de soort een goede indicator voor kwel.
Foto: Rolf Roos
De kijk van een ecohydroloog

Als een ecohydroloog een blauwgrasland ziet, dan weet hij ongeveer welke omstandigheden in de
wortelzone heersen. De pH is er matig zuur tot neutraal, de bodem nat tot zeer nat, en matig
voedselarm of licht voedselrijk. Maar hoe kan dat in een land waar een overschot aan regenwater zal
zorgen voor uitspoeling van bufferstoffen en dus verzuring; waar in droge zomers de verdamping
vele malen groter kan zijn dan de neerslag, zodat de grondwaterstand zou moeten dalen?
Zowel overstroming als kwel kunnen zorgen voor de aanvoer van basen. Soms draagt kalk in de
bodem bij aan zuurbuffering. In elk gebied is onderzoek ter plekke nodig om te achterhalen welk
mechanisme een rol speelt. Blauwgrasland kan in verschillende landschappen voorkomen,
bijvoorbeeld in een beekdal of in een veenweidegebied. Ontstaanswijze en standplaatsfactoren
kunnen echter verschillen.

Blauwgrasland met Spaanse ruiter(Cirsium dissectum) (Wijnjeterperschar, Friesland): een flank van een beekdal
Foto: Rolf Roos

Blauwgrasland in een beekdal

Moergestelse Broek, Noord-Brabant


Foto: Mark Jalink

Uit onderzoek aan blauwgrasland in het Moergestels Broek bleek dat er zowel kwel kon optreden uit
een watervoerende laag op grotere diepte (een watervoerend pakket) als uit omliggende
zandruggen. Het grondwater in het blauwgrasland bleek rijk aan calcium en bicarbonaat, en vrij arm
aan stoffen als chloride en natrium. Dat gold ook het voor het grondwater uit het watervoerende
pakket en, opvallend genoeg, het ondiepe grondwater onder een deel van de hogere zandruggen.
Profielbeschrijvingen en metingen van het kalkgehalte van de bodem bij het plaatsen van de
peilbuizen leverden de verklaring. Onder de zandruggen is op 1,5 à 3 meter diepte een kalkrijke
leemlaag aanwezig. Als geïnfiltreerd regenwater over deze lagen afstroomt, verandert het door
oplossing van calciumionen in basenrijk grondwater. Vervolgens welt het in het blauwgrasland op en
handhaaft daar een hoge pH.
Aanvoer via overstroming speelde in het gebied geen rol. Niet alleen was het aangrenzende beekje
de Reusel de laatste decennia achter kaden gelegd, ook het bodemprofiel vertoonde geen tekenen
van overstromingen in het verleden (zoals een kleidek of kleiig veen). Voor het behoud van het
blauwgrasland in het Moergestels Broek is het van belang ontwatering en bemesting van de
omgeving tegen te gaan, zodat het grondwater onder de omliggende dekzandruggen kan opbollen en
voedselarm blijft.

Blauwgrasland in een veenweidegebied

Verzuurd blauwgrasland in het laagveengebied (Schaallanden langs de Meije, Utrecht), winter 1992. De
basenminnende soorten zijn teruggedrongen tot de slootranden.
Foto: Rolf Roos

De schraallanden langs de Meije in Utrecht zijn op heel andere wijze ontstaan dan die in het beekdal
van de Reusel. In het vlakke veenweidegebied was de kweldruk vanouds te laag en de weerstand van
het veenpakket te hoog om basenrijk grondwater tot in maaiveld te laten kwellen.
In natte perioden kon men vroeger het overtollige regenwater niet snel genoeg afvoeren. Daardoor
stegen de waterstanden en de veenpercelen overstroomden met basen- en slibhoudend, maar matig
voedselarm oppervlaktewater: een mengsel van regenwater, slootwater en eventueel kwelwater. Dit
oppervlaktewater was juist voldoende basenrijk en voedselarm om blauwgraslanden mogelijk te
maken.
Met de komst van stoomgemalen aan het eind van de 19e eeuw werd de waterbeheersing sterk
verbeterd, waardoor overstromingen nauwelijks meer voorkwamen. Schraallanden werden
weliswaar nat gehouden, maar peilverlagingen in omliggende polders leidden toch tot wegzijging
onder de blauwgraslanden. Er ontstonden regenwaterlenzen in de percelen, die daardoor
verzuurden.
Tegenwoordig treedt alleen langs sloten nog wat aanvoer van basenrijk water op, doordat slootwater
in droge perioden zijdelings het veen indringt. In veel verzuurde veenweidepercelen is daardoor nog
een 1 à 2 meter brede rand aanwezig met daarin meer basenminnende soorten. Voor het herstel van
hele percelen is het in deze situatie nodig dat zo nu en dan weer overstroming met basen- en
slibhoudend, maar matig voedselarm slootwater optreedt.

Als blauwgrasland ergens niet tegen kan, dan is dat wel een aangrenzende maïsakker.
Foto: Rolf Roos
2 Standplaats, vegetatie en landschap

Standplaats en milieufactoren
Standplaats

Iedere plant stelt eisen aan zijn omgeving, bijvoorbeeld aan de temperatuur, de hoeveelheid licht en
de beschikbaarheid van water, zuurstof en voedingsstoffen. Het geheel van gemeenschappelijke
eisen van verschillende individuen van een soort heet de standplaats van die soort. Zo wordt de
standplaats van de Grote brandnetel (Urtica dioica) gekenmerkt door stikstofrijke bodems, die van
Gewone dophei (Erica tetralix) door voedselarme, zure en natte tot vochtige omstandigheden. Het
woord ‘standplaats' wordt niet alleen voor plantensoorten gebruikt, maar ook voor vegetatietypen
(plantengemeenschappen): de standplaats de ‘veenmosrijke Dopheide associatie' is permanent nat,
met een grondwaterstand nabij maaiveld, voedselarm en zuur.

Een standplaats is eigenlijk hetzelfde als een habitat, maar de term is voorbehouden aan
plantensoorten en vegetatietypen. Het begrip standplaats wordt in de praktijk bovendien ook in een
minder abstracte betekenis gebruikt. Vaak duidt het namelijk op een concrete plek in het landschap
waar plantensoorten samen groeien en waar dus aan de habitateisen van die soorten of het
vegetatietype is voldaan. Uit het zinsverband wordt meestal duidelijk wat men bedoelt.

Operationele en conditionerende factoren

De ruimtelijke variatie in het plantendek van Nederland wordt voornamelijk bepaald door de
volgende vier standplaatsfactoren: zoutgehalte (saliniteit), vochttoestand, voedselrijkdom en
zuurgraad. Deze factoren bepalen vrij direct de condities waaronder planten leven en worden
daarom operationele standplaatsfactoren genoemd. De operationele factoren worden elk op hun
beurt beïnvloed door meerdere conditionerende (indirecte) factoren. Een voorbeeld van een
belangrijke conditionerende standplaatsfactor is kwel. In zoete natuurgebieden reguleert kwel de
operationele factoren vochttoestand, voedselrijkdom en zuurgraad van de bodem.

In beekdalen is de aanwezigheid van basenrijke kwel vaak een voorwaarde voor het ontstaan van
blauwgraslanden, de zeer soortenrijke graslanden op natte, voedselarme en zwakzure bodems. Ook
buiten beekdalen kunnen blauwgraslanden ontstaan, maar dan spelen operationele en
conditionerende factoren een ander spel. De zuurgraad is dan bijvoorbeeld hoog doordat het
bodemsediment een hoge pH-buffering heeft, of doordat basenrijk oppervlaktewater wordt
aangevoerd. Wat blauwgraslandvegetatie nodig heeft is dus een bepaalde constellatie van de
factoren vochttoestand, voedselrijkdom en zuurgraad namelijk: nat, voedselarm, zwakzuur. Hoe die
constellatie tot stand komt maakt voor de planten niet zo veel uit.

Terzijde: kwel is dus in principe een conditionerende factor. Toch wordt vaak gesproken van ‘soorten
die kwel indiceren'. Dat zou inhouden dat kwel op zichzelf direct van invloed is op het voorkomen
van een soort, ofwel een operationele factor is. Ecologen noemen vaak de zoetwaterplant
Waterviolier (Hottonia palustris, zie foto) een betrouwbare kwelindicator. De verspreiding van deze
soort in Nederland blijkt inderdaad redelijk te correleren met de aanwezigheid van kwelgebieden. Is
het mogelijk om dit te verklaren met ‘kwel' als conditionerende factor? Eén mogelijke verklaring is
dat Waterviolier alleen koolstof consumeert in de vorm van CO2, en dat CO2-rijke sloten vooral
voorkomen in sommige kwelgebieden. Een andere verklaring is dat Waterviolier baat heeft bij de vrij
constante temperatuur van kwelwater (ca. 10 °C, zijnde de gemiddelde luchttemperatuur in
Nederland). Beide mogelijke verklaringen hebben betrekking op operationele factoren die ‘toevallig'
correleren met kwel. Water met veel CO2 en een temperatuur van 10 °C kunnen zich in principe ook
voordoen zonder dat er kwel in het spel is.

Kwelsloot met een roodbruine bodem vanwege ijzeroxide. Waterviolier (onder water en wit bloeiend
daarboven) en Holpijp duiden op de aanwezigheid van basenrijk kwelwater. De handvormige bladeren zijn van
Wateraardbei (Potentilla palustris).
Foto: J.P.M. Witte

Literatuur:

• De Lyon, M.J.H. and J.G.M Roelofs, 1986. Waterplanten in relatie tot waterkwaliteit en
bodemgesteldheid. Technical report, Catholic University, Nijmegen.
• Klijn, F. & J.P.M. Witte, 1999. Eco-hydrology: Groundwater flow and site factors in plant
ecology. Hydrogeology Journal 7: 65-77.

Voorbeeld: vochttoestand

Operationele standplaatsfactoren zijn vaak complex. Er is bij operationele factoren vrijwel nooit
sprake van eenvoudige causale relaties (oorzaak en gevolg), maar van ingewikkelde verbanden met
meerdere relevante factoren. Dit geldt voor elk van de vier belangrijkste operationele
standplaatsfactoren (saliniteit, vochttoestand, voedselrijkdom en zuurgraad). ‘Operationeel' en
‘conditionerend' zijn relatieve begrippen, bedoeld om onderscheid te maken tussen ‘meer direct' en
‘meer indirect'. Vooral de factor ‘vochttoestand', die betrekking heeft op factoren die alle gekoppeld
zijn aan de mate waarin water voorradig is, verdient nadere beschouwing (zie f2-2).

Op standplaatsen die permanent of vrijwel het gehele jaar onder water staan komen waterplanten
(hydrofyten) voor. Aanpassingen van waterplanten aan het leven in water zijn het ontbreken van
steunweefsels en de aanwezigheid van drijvende bladeren. Veel waterplanten kunnen nutriënten
anders dan via de wortels direct uit het water opnemen. Vooral de duur van onder water staan is
bepalend voor het voorkomen van waterplanten. Het is voor deze planten een directe, operationele
factor.

Omdat de grondwaterstand in natte milieus vrij direct de zuurstofvoorziening in het wortelmilieu


bepaalt, geldt de grondwaterstand in zulke milieus als een operationele factor. Voorbeeld: op
plaatsen die 's winters en in het voorjaar plasdras staan komen vooral soorten voor met
aanpassingen aan natte, anaërobe bodems (de zogenaamde hygrofyten). Sommige soorten hebben
luchtweefsels (bijv. Riet, Lisdodde en Biezen), andere soorten vermijden anaërobe omstandigheden
door pas laat uit te groeien en alleen oppervlakkig (Zonnedauw) of zelfs geheel niet (Veenmos) te
wortelen. Een andere aanpassing heeft te maken met het feit dat zuurstofloze bodems vaak giftige
stoffen als Fe2+, Mn2+ en H2S bevatten. Diep wortelende soorten kunnen vaak zuurstof in het
wortelmilieu brengen, zodat dergelijke stoffen worden geoxideerd, waarna ze onschadelijk zijn.

Kleine zonnedauw (Drosera


intermedia), een plant van natte, zure
en zuurstofarme bodems. (Foto Rolf
Roos)

Op zandgronden met een diepe grondwaterstand is niet de zuurstofvoorziening, maar de


vochtvoorziening een operationele factor. Soorten die hier voorkomen zijn aangepast aan droogte
doordat ze hun verdamping kunnen beperken of doordat ze de droge zomerperiode overleven in de
vorm van zaad. Deze soorten worden aangeduid als xerofyten. Typische kenmerken van xerofyten
zijn onder meer een kleine verhouding tussen bladoppervlakte en bladvolume (succulente bouw,
denk aan Muurpeper), de aanwezigheid van haren op de bladeren (Muizenoortje) en het verzonken
zijn van huidmondjes in bladgroeven (Helm). De operationele factor ‘beschikbaarheid van vocht' is bij
xerofyten afhankelijk van de conditionerende factor bodemtextuur.

Tot slot zijn er soorten die aanpassingen aan anaërobe omstandigheden en aan vochttekorten
missen en daardoor alleen voorkomen op vochtige standplaatsen. Deze heten mesofyten. De meeste
van onze landbouwgewassen behoren tot deze categorie. Grondwaterstand en bodemtextuur zijn
voor deze soorten conditionerende factoren, die de hoeveelheid water en zuurstof reguleren, onder
andere via de capillaire nalevering aan de wortelzone vanuit het grondwater.

Concluderend kunnen we zeggen dat ‘vochttoestand' niet een afzonderlijke factor is, maar een
complex van factoren aanduidt. Al die factoren hebben te maken met de mate waarin water
aanwezig is: de duur van onder water staan, de doorluchting van de bodem (aëratie) en de
vochtleverantie.

f2-2 Voorbeelden van soorten uit verschillende vochtcategorieën, v.l.n.r.: Teer vederkruid (Myriophyllum
alterniflorum, hydrofyt), Kleine lisdodde (Typha angustifolia, hygrofyt), Zwaluwtong (Fallopia convolvulus,
mesofyt) en Muurpeper (Sedum acre, xerofyt).

Operationele en conditionerende factoren staan op hun beurt weer onder invloed van processen in
ruimte en tijd. Dergelijke processen kunnen positioneel of sequentieel zijn. Een positioneel proces is
bijvoorbeeld de stroming van grondwater van infiltratiegebied naar kwelgebied. De ophoping van
organische stof in de loop der jaren is een voorbeeld van een sequentieel proces. De doorwerking
van positionele en sequentiële processen is nog minder direct dan die van conditionerende factoren.

f2-3 Sturende factoren en processen in het landschap

Literatuur:

• Den Hoed, M.A., 1985: De samenwerking tussen hydrologen en ecologen. Referaat voor de
Hydrologische Kring. KIWA, Nieuwegein
• Etherington, J. R., 1982. Environment and plant ecology. John Wiley & Sons, London.
• Van Wirdum, G., 1979. Dynamic aspects of trophic gradients in a mire complex. Proc. and Inf.
CHO-TNO 25, The Hague, p. 66-82.
HET RANGORDEMODEL

In de landschapsecologie gebruikt men vaak het zogenaamde rangordemodel om het voorkomen van
plantensoorten en plantengemeenschappen in ruimte en tijd te verklaren. Het rangordemodel is een
denkmodel dat kwalitatieve verklaringen mogelijk maakt op verschillende niveaus van schaal en
causaliteit. Het model is gebaseerd op een rangschikking van ecosysteemfactoren in een hiërarchie
van afhankelijkheid. Klimaat, topografie, hydrologie en moedermateriaal spelen elk onafhankelijk in
op bodem en vegetatie. Bodem en vegetatie zijn de afhankelijke factoren.

Bijvoorbeeld: klimaat en topografie bepalen hoeveelheid en stroming van grondwater - grondwater


komt in aanraking met het moedermateriaal waardoor de chemie verandert - aldus bepalen kwaliteit
en kwantiteit van grondwater de bodemgesteldheid - bodemgesteldheid stuurt de vegetatie aan (zie
f2-4).

Het model roept bij enig doordenken echter talloze vragen op. Sommige relaties zijn bijvoorbeeld
wederkerig:

• Het klimaat beïnvloedt de verdamping door een vegetatie, maar verdamping beïnvloedt op
zijn beurt weer het klimaat.
• Evenzo bepaalt de topografie weliswaar de stroming van water (hydrologie), maar de
stroming van water bepaalt op een langere tijdschaal via erosie en sedimentatie de
topografie.
• Moedermateriaal varieert in doorlatendheid voor water. Daardoor bepaalt het
moedermateriaal voor een groot deel de stroming van grondwater en niet andersom.

Als eerste benadering echter is dit model echter aardig, vooral doordat het laat zien dat de vegetatie
afhankelijk is van een aantal belangrijke en elkaar beïnvloedende factoren in het landschap.
f2-4 Het rangordemodel: overzicht van processen, factoren en compartimenten in een hiërarchisch
systeem. Uit: Kemmers et al. (2001).

Literatuur:

• Kemmers, R.H., R.W. De Waal & S.P.J. van Delft 2001. Ecologische typering van bodems -
deel 3: van typering naar kartering. Alterra rapport 352. Wageningen
WATERHUISHOUDING EN VEGETATIE

Een landschap bevat vele verschillende standplaatsen, en dus vele verschillende vegetaties. Die
variatie hangt samen met verschillen in waterhuishoudkundige gesteldheid. Een eerste ruwe indeling
die zulke verschillen verklaart is die tussen infiltratiegebieden en kwelgebieden.

In infiltratiegebieden vindt een constante afvoer van opgeloste stoffen, zoals voedingsstoffen, plaats
naar het grondwater. Infiltratiegebieden zijn daardoor vaak arm aan voedingsstoffen en mineralen,
met als gevolg een vegetatie van voedselarme en zure omstandigheden. De meeste
infiltratiegebieden kennen een diepe grondwaterstand. Daardoor voert een droogteminnende
vegetatie van merendeels xerofyten vaak de boventoon, bijvoorbeeld een door Struikheide en
Bochtige smele gedomineerde droge-heidevegetatie. Infiltratiegebieden kunnen echter ook een hoge
grondwaterstand hebben, zoals in veldpodzolgronden (met vochtige heide), of hoogvenen (met
Gewone dophei en veenmossen).

Kwelgebieden kennen een voortdurende aanvoer van opgeloste stoffen, en een hoge en weinig
fluctuerende grondwaterstand. De vegetatie is er kenmerkend voor zwakzure tot basische
omstandigheden. De voedselrijkdom kan variëren van voedselarm tot zeer voedselrijk. De
voedselrijkdom kan hoog zijn door:

• Grote fluctuaties in grondwaterstand: hoe meer doorluchting hoe meer mineralisatie.


• Overstroming (inundatie) met oppervlaktewater.
• Een hoog gehalte aan rivierklei of zeeklei, in plaats van zand en grind.

Kenmerkend voor voedselarme omstandigheden zijn bijvoorbeeld blauwgraslanden.


Dotterbloemhooilanden zijn een bekend voorbeeld van een vegetatie van matig voedselrijke
bodems. Rietlanden en ruigten komen vaak voor op zeer voedselrijke bodems die langdurig onder
water staan, bijvoorbeeld in het benedenstroomse deel van het beekdal.

Dotterbloemhooiland
binnenduinrand Heemskerk op licht
kleiige bodem.
(Foto: Rolf Roos)

Op bovenstaande typering van kwelgebieden en infiltratiegebieden zijn tal van variaties mogelijk,
afhankelijk van bijvoorbeeld de kwaliteit van het kwelwater, de invloed van het moedermateriaal, de
aanvoer van oppervlaktewater en de aanwezigheid van brak water. Wanneer bijvoorbeeld in
infiltratiegebieden het moedermateriaal nog niet zo ver is uitgeloogd kunnen er zwakzure
omstandigheden voorkomen. In Zuid-Limburg komen op lössbodems en kalkbodems zelfs kalkrijke
infiltratiegebieden voor. Doordat deze bodems veel vocht kunnen naleveren, is de vegetatie er
kenmerkend voor vochtige omstandigheden, ondanks de meestal zeer diepe grondwaterstand. De
Gewone es is een soort die je in Zuid-Limburg vaak boven op de heuvels kunt vinden, terwijl deze
soort elders in het land is gebonden aan de nabijheid van de grondwaterspiegel. Er zijn talloze
studies verricht naar de nauwe samenhang tussen waterhuishouding en vegetatie in een landschap.
Hieronder een voorbeeld.

f2-6 Waterhuishouding en vegetatie in een laagveengebied. De figuur toont waterstroming en daarmee


samenhangende chemische en vegetatiekundige gradiënten in het laagveengebied De Weerribben (N) en een
nabijgelegen polder (A). Grondwater komt omhoog in de polder (A). Het polderwater wordt via een gemaal (G)
uitgeslagen op het natuurgebied, waarna het via een stelsel van petgaten (bij de turfwinning ontstane sloten)
zijn weg vindt in het natuurgebied.
Tussen repen onverveend land (legakkers) zijn de petgaten dichtgegroeid met een drijvende vegetatiemat
(kragge). Binnen zo'n kragge bestaat een vegetatiegradiënt die volledig samenhangt met verschillen in de
chemische samenstelling van het water. Aan het linkeruiteinde van de kragge bevindt zich een zone (r) van
hoogproductieve soorten als Riet en Kleine lisdodde, die profiteren van het basenrijke en voedselrijke
oppervlaktewater. Aan het rechteruiteinde bevindt zich een zone (o) die voor zijn watervoorziening vrijwel
geheel aangewezen is op neerslag en dus gekenmerkt wordt door een hoogveenachtige vegetatie van onder
andere Veenmossen. Tussen beide zones ligt een zeer soortenrijke zone (p) met kenmerken van beide uitersten
en specifieke soorten als een aantal fijne Zeggen, Slaapmossen en Kleine valeriaan. 1 = veenmodder, 2 =
restveen, 3 = zandondergrond.
Literatuur:

• Grootjans, A.P., 1985. Changes of groundwater regime in wet meadows. Proefschrift


Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.
• Van Wirdum, G., 1979. Dynamic aspects of trophic gradients in a mire complex. Proc. and Inf.
CHO-TNO 25, The Hague, p. 66-82.
• Van Wirdum, G., 1991. Vegetation and hydrology of floating rich-fens. Proefschrift
Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

STROMING VAN GRONDWATER

Water in de grond bevindt zich in de ruimten, de poriën, tussen vaste bodemdeeltjes als zand, veen
en klei. Wanneer we een kuil maar diep genoeg uitgraven komt er water in te staan. Het
scheidingsvlak van dit water met de atmosfeer noemt men de grondwaterspiegel of het freatisch vlak
(zie f2-7). De grondwaterstand is de hoogte van de grondwaterspiegel. Die kan bijvoorbeeld worden
uitgedrukt ten opzichte van maaiveld of NAP. Onder grondwater verstaan we het water dat in de
grond beneden de grondwaterspiegel aanwezig is. Het bevindt zich in poriën die volledig gevuld zijn
met water. Het water in de grond boven de grondwaterspiegel wordt bodemvocht (soms ook
bodemwater) genoemd. Dit water wordt door capillaire krachten in de poriën vastgehouden, tegen
de zwaartekracht in. Naast water kunnen de poriën boven de grondwaterspiegel ook met lucht
gevuld zijn. In dat geval spreekt men van de onverzadigde zone.

f2-7 De zones van water in de grond, met een indicatieve verdeling van water en lucht.

Als water aan het grondoppervlak de bodem indringt, heet dit infiltratie (zie f2-8). Ook de voeding
van het grondwater door middel van bijvoorbeeld infiltratiekanalen in de waterleidingduinen wordt
infiltratie genoemd. Als het watergehalte in de onverzadigde zone toeneemt tot een bepaalde
waarde (de uitspoeling) stroomt het water naar beneden en voegt het zich ten slotte bij het
grondwater. Deze neerwaartse stroming in de onverzadigde zone staat bekend onder de term
percolatie.

Als de onverzadigde zone uitdroogt, ontstaat daar een grotere onderdruk in het water. Daardoor
stroomt water omhoog van de verzadigde zone naar de onverzadigde zone. Dit stromingsproces heet
capillaire nalevering of capillaire opstijging. In natte tijden (winterseizoen) overtreft de neerslag de
verdamping en is er dus sprake van percolatie, terwijl in droge tijden de capillaire nalevering
overheerst. Als de grondwaterstand erg laag is ten opzichte van maaiveld vult de capillaire opstijging
het bovenste deel van de onverzadigde zone onvoldoende aan. Dit bovenste deel heet dan de
hangwaterzone. Deze benaming komt van het gegeven dat plantenwortels in deze zone geheel zijn
aangewezen op dat deel van de neerslag dat niet is gepercoleerd, maar juist in deze zone is achter
gebleven (blijven ‘hangen').

Gemiddeld is de percolatie naar het grondwater groter dan de capillaire nalevering, en wordt het
grondwater dus van boven aangevuld. Dat heet grondwateraanvulling. Wanneer er geen aanvoer of
afvoer van water over het maaiveld plaatsvindt, is de gemiddelde natuurlijke grondwateraanvulling
gelijk aan het gemiddelde neerslagoverschot (neerslag minus werkelijke verdamping). In het vlakke
Nederland infiltreert het neerslagoverschot op de meeste plaatsen geheel in de bodem. Het
gemiddelde neerslagoverschot, en dus de gemiddelde grondwateraanvulling, bedraagt in Nederland
ca. 250-300 mm/jr. Dit varieert echter enorm van plaats tot plaats, vooral door
verdampingsverschillen tussen de verschillende gewassen of vegetaties. Het neerslagoverschot c.q.
de grondwateraanvulling van een donker naaldbos is klein, in Nederland in de orde van 150 mm/jr.
Een kale zandgrond heeft een groot neerslagoverschot van circa 550 mm/jr.

Gebieden waar het neerslagoverschot niet volledig in de bodem zakt zijn verhard (kassen, wegen,
steden) of zeer nat (moerassen, beekdalen). Daar treedt oppervlakteafvoer (surface runoff) op naar
respectievelijk het riool en het oppervlaktewater, zodat de grondwateraanvulling kleiner is dan het
neerslagoverschot. Ook in hellende gebieden kan oppervlakteafvoer optreden.

f2-8 Stromingsprocessen in de onverzadigde zone.


Zoals gezegd wordt nagenoeg overal in Nederland het grondwater van boven aangevuld. Dezelfde
hoeveelheid wordt via het grondwater ook weer afgevoerd naar het oppervlaktewater, zoals naar
greppels, sloten, beken en rivieren. Zou dat niet gebeuren, dan zou het grondwater alsmaar stijgen.
Ten gevolge van de grondwateraanvulling en de weerstand van de ondergrond tegen stroming
ontstaan er verschillen in de hoogte van de grondwaterspiegel. Daardoor ontstaat stroming van
water in de bodem, van plaatsen met een hoge grondwaterstand naar plaatsen met een lage
grondwaterstand (zie f2-9).

Wegzijging is de neerwaartse verplaatsing van grondwater, terwijl kwel optreedt wanneer


grondwater naar boven toe stroomt. In gebieden zonder oppervlaktewater, zoals de Veluwe, kan
alleen wegzijging optreden. Deze wegzijging is in zulke gebieden gelijk aan het neerslagoverschot. In
f2-9 treedt tussen de beekdalen wegzijging op, terwijl er ín de beekdalen sprake is van kwel. Een
hogere wegzijging dan het neerslagoverschot kan alleen dan optreden, wanneer er oppervlaktewater
van elders wordt aangevoerd. Dit gebeurt bijvoorbeeld in relatief hoog liggende polders in Laag
Nederland, die kunstmatig op peil worden gehouden (zie f2-10). Voor het overige overheerst er kwel
in Laag Nederland. Een gebied met wegzijging wordt ook wel een infiltratiegebied genoemd.

De begrippen wegzijging en kwel zijn meestal verbonden met een bepaald schaalniveau: in de
oostelijke en zuidelijke hogere delen van Nederland treedt als geheel wegzijging op naar de grote
rivieren en naar de kleigebieden en veengebieden in west en noord Nederland, hoewel er lokaal, in
de beekdalen, kwelwater uittreedt (zie f2-9). Met dit schaalniveau hangt ook een tijdschaal samen.
Stromingspatronen die zich over vele kilometers uitstrekken, weerspiegelen het gemiddelde
neerslagoverschot over een lange reeks van jaren en kunnen vaak als min of meer stabiel worden
beschouwd. Zo kennen gebieden die gevoed worden door kwel uit een groot infiltratiegebied slechts
weinig schommelingen in grondwaterstand.

Stromingspatronen op meer lokale niveaus kennen meestal een grote dynamiek ten gevolge
kortetermijninvloeden van het weer. Zo toont de figuur in f2-12 een perceel met aan weerszijden
sloten met een constant waterpeil. In de winter ontstaat na een regenrijke periode een bolle
grondwaterspiegel, terwijl die in de loop van zomer uitzakt tot een holle vorm.

We hebben tot nu toe grondwater gedefinieerd als het water dat zich beneden de grondwaterspiegel
bevindt. Dat is een bovengrens. De benedengrens van grondwater ligt daar waar het water niet meer
betrokken is bij de grondwaterstroming. In de praktijk ligt deze dieptebegrenzing bij de hydrologische
basis, ook vaak aangeduid als slecht doorlatende basis. In grote delen van Nederland bestaat de
hydrologische basis uit vroegPleistocene kleiige afzettingen, van oost naar west te vinden op steeds
grotere diepte (tot meer dan 200 meter).
f2-9 Grondwaterstromingspatroon, karakteristiek voor de hogere zandgronden van Nederland. De lijnen in de
figuur geven de gemiddelde weg weer waarlangs waterdeeltjes zich verplaatsen, de stroombaan. N.B: in
bovenstaande afbeelding is de verticale afstand zo'n 50 tot 100m, terwijl de horizontale afstand wel 10 km
bedraagt. Deze vertekening maakt het mogelijk om de grondwaterstroming goed te illustreren.

f2-10 Grondwaterstromingspatroon, karakteristiek voor laag Nederland. N.B: de verticale schaal is uitgerekt ten
opzichte van de horizontale; verticaal gaat het hooguit om tientallen meters.
f2-12 Twee stationaire stromingspatronen, karakteristiek voor polders, in een perceel met een gecontroleerd
slootpeil. N.B: de verticale schaal is uitgerekt ten opzichte van de horizontale; verticaal gaat het hooguit om
tientallen meters.

In hydrologische studies wordt de ondergrond vaak vereenvoudigd weergegeven als een opvolging
watervoerende pakketten (aquifers) en slecht doorlatende lagen (aquitards). Zeker in een
deltagebied als Nederland waar lagen van grind, zand, klei en veen elkaar afwisselen, is een zo'n
schematisering gangbaar. De stroombanen in f2-10 en f2-12 geven aan dat het water in de
watervoerende pakketten (zand en grind) vooral horizontaal stroomt, terwijl de stromingsrichting in
de scheidende lagen (klei en veen) vooral verticaal is. Het verschil in stromingsrichting ontstaat
doordat het water de weg van de minste weerstand zoekt: de weg door de scheidende lagen (hoge
weerstand) is kort en verticaal, de weg door de watervoerende pakketten (lage weerstand) is lang en
horizontaal.

Het is gebruikelijk om de watervoerende pakketten en scheidende lagen van boven naar onder, tot
de hydrologische basis, te nummeren. Wanneer de grondwaterspiegel zich in het eerste
watervoerend pakket bevindt (en niet in een aquitard), dan staat het grondwater in dat pakket per
definitie direct onder invloed van de atmosferische druk. Men spreekt dan van een freatisch pakket.

Hydrologen gebruiken metingen van de stijghoogte in peilbuizen om te onderzoeken in welke


richting het grondwater stroomt (zie f2-13). De stijghoogte is het niveau tot waar het grondwater in
een peilbuis stijgt (ten opzichte van een referentie, meestal NAP). Het is een maat voor de
energietoestand van het water ter hoogte van het peilbuisfilter, waar het water de buis binnendringt.
Grondwater stroomt van plekken met een hoge, naar plekken met een lage stijghoogte (zie f2-14). In
een ondiepe peilbuis is de stijghoogte gelijk of vrijwel gelijk aan de hoogte van de grondwaterspiegel.

Er bestaan, op verschillende schaalniveau's, kaarten van de stijghoogte voor alle onderscheiden


watervoerende pakketen. Lijnen die gelijke stijghoogten met elkaar verbinden worden isohypsen
genoemd, en kaarten van de stijghoogte met zulke lijnen isohypsenkaarten (zie f2-15). Bekend is de
Grondwaterkaart van Nederland, met isohypsenkaarten op schaal 1:50.000.

f2-13 Stijghoogte is de hoogte tot waar het grondwater in een peilbuis stijgt ten opzichte van een
referentieniveau. Het is een maat voor de energietoestand van het grondwater ter hoogte van het peilbuisfilter.
In het voorbeeld is er sprake van een opwaartse stromingrichting (kwel), omdat de stijghoogte in de peilbuis
hoger staat dan de grondwaterspiegel (= freatische stijghoogte). N.B.: deze omschrijving van het begrip
stijghoogte gaat alleen op in zoete gebieden. Bij brak en zout grondwater moet gecorrigeerd worden voor de
hogere dichtheid van het water (brak water en zout water hebben een hogere dichtheid - zijn ‘zwaarder' - dan
zoet water).
f2-14 Het verloop van de stijghoogte, gemeten in vier peilbuizen langs een stroombaan van infiltratiegebied
naar kwelgebied. Buis 1a heeft een zeer ondiep filter waardoor de stijghoogte ongeveer gelijk is aan de
grondwaterspiegel; buis 2 heeft een diep filter en een stijghoogte lager dan de grondwaterspiegel, wat
correspondeert met een neerwaartse beweging van het water (wegzijging); in buis 4 is de situatie juist
andersom (kwel); in buis 3 is de stijghoogte gelijk aan de grondwaterspiegel, en het grondwater ter hoogte van
het filter stroomt dan ook horizontaal. Dat water bij buis 1a wegzijgt blijkt ook uit de lage stijghoogte dieper in
de ondergrond, gemeten in buis 1b.

f2-15 Freatische isohypsen in de buurt van een fictief beekje De Huppel. Gegeven het feit dat water stroomt van
hoge naar lage stijghoogte, kan uit deze figuur het volgende worden afgeleid: (1) het water stroomt
overwegend in zuidelijke richting, (2) bij punt a stroomt er water naar het beekje toe, dat dus water onttrekt
aan het freatische pakker, (3) bij punt b zit waarschijnlijk een stuwtje in de beek, en bij c wordt waarschijnlijk
grondwater onttrokken (daar is in de kaart een onttrekkingskegel zichtbaar).

Literatuur:

• Feddes, R.A., 1994. Inleiding Bodemnatuurkunde ten behoeve van Inleiding bodemkunde A
en Inleiding Bodemkunde B. Lanbouwuniversiteit, Wageningen.
• Klijn, F. & J.P.M. Witte, 1999. Eco-hydrology: Groundwater flow and site factors in plant
ecology. Hydrogeology Journal 7: 65-77.
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M.
• Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij, Beoordeling
van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102. RIVM, Bilthoven.

Samenstelling van grondwater

De belangrijkste ionen

Bij de typering van de chemische samenstelling van grondwater wordt vooral gekeken naar de
zogenaamde macro-ionen, de ionen die van nature het meest in grondwater worden aangetroffen.
Het gaat om vier kationen (calcium, magnesium, natrium en kalium) en drie anionen (bicarbonaat,
sulfaat en chloride) (zie Tabel 2-1). Als grondwater door de bodem stroomt kunnen de gehaltes aan
macro-ionen door allerlei oorzaken veranderen: oxidatie, reductie, verwering, oplossing, neerslag,
kationenuitwisseling. Tabel 2-2 toont van enkele karakteristieke watermonsters de concentraties van
de zeven macro-ionen, de zuurgraad (pH) en het elektrisch geleidingsvermogen (EGV, zie ook
Chemische typering). Het EGV is een gemakkelijk te bepalen maat voor de totale rijkdom aan ionen.
Regenwater is ionenarm en bevat, in natuurlijke samenstelling, vooral natrium- en sulfaationen. Door
luchtvervuiling in Nederland is de concentratie van vooral ammonium en sulfaat toegenomen en de
pH gedaald (onvervuild regenwater heeft een pH van ca. 5.5).

In het bovenste grondwater zijn de concentraties van macro-ionen hoger dan in regenwater doordat
het grondwater is ‘ingedikt' door verdamping. Met de waterdamp worden namelijk nagenoeg geen
ionen afgevoerd. Een indicatie voor dit effect is te verkrijgen door vergelijking van chloridengehaltes.
Het chloride-ion (Cl-) reageert namelijk niet met andere stoffen en bindt zich evenmin aan
bodemdeeltjes. De verhouding tussen de chlorideconcentraties in regenwater en in het bovenste
grondwater levert een schatting op van de werkelijke verdamping E (in slecht vertaald Engels ook wel
de actuele verdamping genoemd). Bij evenwicht moet wat er met de neerslag P aan chloride
binnenkomt, via de grondwateraanvulling P-E weer worden afgevoerd, dus:

Expliciet schrijven van de verdampingsterm geeft:

Bevat het regenwater bijvoorbeeld 3, en het bovenste grondwater 9 mg Cl- per liter, dan is het
regenwater een factor 3 ingedikt. Bij een gemiddelde jaarneerslag van 750 mm moet de werkelijke
verdamping 500 mm hebben bedragen.
Tabel 2-1 De kwantitatief belangrijkste ionen in grondwater.

Tabel 2-2 Samenstelling van enkele karakteristieke watermonsters. At = atmoclien - Li = lithoclien - Th


= thalassoclien

Zoete systemen worden tijdens grondwaterstroming verrijkt met calcium- en bicarbonaationen. Dit
komt voornamelijk doordat kalkhoudende bestanddelen in het doorstroomde sediment in oplossing
gaan. Bij dit proces spelen de volgende reacties een rol:

Deze verwering van kalk vindt waarschijnlijk vooral plaats onder invloed van protonen (H+) die zijn
gevormd in de wortelzone. Door ademhaling van wortels en micro-organismen vindt hier namelijk
productie van koolzuurgas (CO2) plaats, waardoor evenwicht [2-3] naar rechts verschuift. Tijdens
stroming in de diepere ondergrond lost steeds meer kalk op. Daardoor nemen de gehaltes aan
calcium- en bicarbonaationen toe, terwijl de H+-concentratie daalt (en de pH stijgt - zie de
concentraties van het gerijpte kwelwatermonster in Tabel 2-2). De snelheid waarmee deze rijping
optreedt, hangt af van de rijkdom aan gemakkelijk verweerbare bestanddelen in het doorstroomde
sediment. In Groot Zandbrink, een natuurreservaat in de Gelderse Vallei, verloopt de rijping in enkele
tot meerdere jaren. In de Zuidelijke Peelregio, die arm is aan kalkafzettingen in de ondergrond,
voltrekt het rijpingsproces zich echter in decennia tot eeuwen. Leidingwater heeft doorgaans een
chemische samenstelling die overeenkomt met gerijpt grondwater. Dat geldt ook voor bronwater in
flessen. Tijdens het stromingsproces treden nog veel meer, deels slecht begrepen, veranderingen in
de chemische samenstelling van het grondwater op. Zo is grondwater vaak zuurstofarm doordat
zuurstof in de bovenste bodemlaag is gebruikt bij de afbraak van organisch materiaal. Door de
betrekkelijke zuurstofarmoede kan Fe3+ worden gereduceerd tot Fe2+. Daardoor is gerijpt
grondwater vaak rijk aan Fe2+. Wanneer dit water in kwelgebieden in contact komt met de lucht
oxideert het ijzer, wat zich uit in roodbruine roestvlokken, drijvend in het water en gehecht aan
plantedelen. Aan de hand van deze roestverschijnselen kunnen kwelgebieden worden opgespoord.
In een fluviatiel of marien sediment en in kwelgebieden kan pyriet (FeS2) voorkomen. Dit kan worden
geoxideerd door zuurstof, maar ook door nitraat dat in het grondwater onder overbemeste percelen
vaak in hoge concentraties voorkomt. In pyrietrijke en zwaar bemeste gronden komen daardoor vaak
hoge concentraties sulfaat in het grondwater voor (zie Veranderingen in waterhuishouding).

f2-16 Schematische weergave van de verblijftijd van grondwater. Hoe langer het water in de
ondergrond verblijft, des te groter de kans is op verrijking met o.a. calcium en bicarbonaat.

Literatuur:

• Kemmers, R.H., 1993. Ecohydrologie. Concepten en methoden van een interdisciplinair


vakgebied. DLO-Staring Centrum, Wageningen.
• Van Wirdum, G., 1991. Vegetation and hydrology of floating rich-fens. Proefschrift
Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Chemische typering

Inleiding
De hoeveelheden aan macro-ionen in grondwater kunnen grafisch worden verwerkt, zodat in één
oogopslag duidelijk wordt om wat voor soort grondwater het gaat. Bekend zijn onder meer de
verwerkingsmethoden volgens Van Wirdum, Stiff, Piper, en Stuyfzand. Ook de MAION-methode
wordt veel gebruikt. Op de methode van Stuyfzand na zijn alle methoden volledig gebaseerd op
ladingsequivalenten (meq/l). In de praktijk koppelt men deze karakteriseringen van grondwater vaak
aan vegetatietypes. Dat is in deze paragraaf expliciet gedaan bij de MAION-methode. Zie
Waterkwaliteit en vegetatietype voor nog een voorbeeld, en zie Ecohydrologische systeemanalyse.

Het EGV-IR diagram van Van Wirdum


Wanneer men een beperkt budget heeft kan men voor ecologische doeleinden een eerste typering
van watermonsters krijgen aan de hand van het elektrisch geleidingsvermogen EGV en de ionenratio
IR volgens Van Wirdum:

De IR geeft een indicatie van het aandeel van calciumionen in de kationensom. Verschillende
monsters kunnen samen in één diagram worden weergegeven, met op de x-as het EGV logaritmisch
uitgezet, en op de y-as de IR (zie f2-17). In het EGV-IR-diagram zijn altijd drie referentiepunten
opgenomen:

At - atmoclien water: water dat chemisch lijkt op regenwater

Li - lithoclien water: gerijpt grondwater - door bodempassage verrijkt met mineralen, m.n. calcium en
bicarbonaat

Th - thallasoclien water: ‘zeeachtig water' - water dat nog verder is verrijkt met vooral zouten,
meestal afkomstig uit de grote rivieren en uit het kustgebied, waar vermenging met zout grondwater
of oppervlaktewater heeft plaatsgevonden. Standplaatsen onder invloed van thalassoclien water zijn
over het algemeen voedselrijk, en hebben een brak of licht brak karakter.

Meer over de samenstelling aan macro-ionen van deze soorten water is te vinden in De belangrijkste
ionen. De achterliggende gedachte van het EGV-IR-diagram is dat de chemische samenstelling tijdens
de kringloop van het water verandert. Bijna alle monsters van Nederlandse grond- en
oppervlaktewateren vallen binnen de in f2-17 aangegeven gestippelde lijnen.

EGV-IR-diagrammen kunnen een eerste indicatie geven van de ruimtelijke spreiding van watertypen,
maar ze gaan uit van de natuurlijke rijping van water gedurende het stromingsproces. Zodra
waterlichamen worden beïnvloed door bijvoorbeeld infiltrerend oppervlaktewater of door bemesting
en bekalking, wordt de interpretatie lastig. Waterlichamen onder invloed van dergelijk menselijk
handelen kunnen in het diagram ‘natuurlijk' lijken.

f2-17 Samenhang tussen de kringloop en de chemische samenstelling van het water, weergegeven in Van
Wirdum’s EGV-IR-diagram.

Het Stiff-diagram
Een Stiff-diagram is gebaseerd op de procentuele aandelen van de macro-ionen in de som van de
kationenconcentraties, dan wel anionenconcentraties (in meq/l). Deze percentages worden in een
diagram uitgezet, met links de kationen en rechts de anionen (zie f2-18). Aan de hand van de vorm
van het diagram en de lengte van de balk kan een watermonster worden ingedeeld. In f2-19 staan
enkele veel voorkomende grondwatertypen als Stiff-diagram afgebeeld. Typerend voor basenrijk
kwelwater is de aambeeldvorm van het diagram. Van het Stiff-diagram bestaan meerdere varianten,
bijvoorbeeld met andere ionen erbij.

f2-18 Voorbeeld van de manier waarop een Stiff-diagram van een monster afgeleid wordt uit de samenstelling
ervan. De lengte van het balkje onder het diagram is een maat voor de totale concentratie aan anionen en
kationen. Normaliter is de som van macrokationen ongeveer gelijk aan de som van macroanionen.
f2-19 Veel voorkomende grondwatertypen, afgebeeld in een Stiff-diagram.

Het Piper-diagram
Het Piper-diagram bestaat uit drie delen (zie f2-20): een driehoek voor de kationen, een driehoek
voor de anionen en een ruit voor beide typen samen. Op de zijden van de driehoeken en de ruit
staan de procentuele aandelen (gebaseerd op concentraties in meq/l) van de ionen weergegeven.
Desgewenst kan men de totale ionensom weergeven door de symbolen van de watermonsters in
grootte of kleur te variëren. In het Piper-diagram kunnen meer watermonsters in één diagram
worden weergegeven. Overeenkomsten en verschillen worden in één oogopslag duidelijk.
f2-20 Het Piper-diagram.

De Stuyfzand-typologie
Stuyfzand heeft zijn typologie opgezet omdat "bestaande methoden: (1) kationuitwisseling (en de
effecten van verzuring en vermesting) onvoldoende scherp aantonen, (2) niet verfijnd genoeg zijn om
in een breed spectrum hydrochemische milieus toepasbaar te zijn, (3) een logische, hiërarchische
structuur en codering met flexibiliteit missen". Het classificatiesysteem van Stuyfzand combineert
vier wezenlijke kenmerken van een watermonster in één codering (zie f2-21): de saliniteit
(hoofdtype), alkaliteit (type), belangrijkste kation en anion (subtype) en de uitwisselingscoëfficiënt
(klasse). Door het bepalen van deze vier kenmerken kan een watermonster op een hiërarchische
manier geclassificeerd worden. In dit systeem bepalen concentraties van ionen de grenzen tussen de
watertypen, in plaats van relatieve aandelen. Concentratiegrenzen kunnen zowel in mg/l als in
mmol/l en meq/l zijn uitgedrukt.

Het feit dat een watermonster door de absolute concentratiegrenzen altijd op dezelfde manier
geclassificeerd wordt, heeft tot gevolg dat het onderscheidende vermogen van deze typologie altijd
hetzelfde is. Stuyfzand erkent deze starheid en stelt verschillende manieren voor om binnen het
systeem associaties of differentiaties te maken. Een associatie ontstaat door het samenvoegen van
twee of meer hoofdtypen of door het weglaten van klassen en of subtypen. Differentiatie kan
uitgevoerd worden door klassen onder te verdelen of nieuwe parameters toe te voegen.

Een voordeel van deze typologie is dat ze zeer flexibel in het gebruik is. Is in een gebied alleen zeer
zoet water aanwezig, dan is het niet nodig de code voor saliniteit in figuren op te nemen. Ook als in
alle monsters Ca2+ het dominante kation is, kan de code worden ingekort. Stuyfzand heeft als
aanvulling op zijn typologie nog een aantal indices uitgewerkt die in ecohydrologisch onderzoek ook
handig kunnen zijn: de kalkverzadigingsindex, de vervuilingsindex en de redoxindex (hiervoor moet
aanvullend een aantal redoxgevoelige ionen worden bepaald, zoals mangaan).

f2-21 Een voorbeeld van Stuyfzand's classificatie.

De MAION-methode
MAION is een programma van de hand van Van Wirdum. MAION staat voor ‘MAcro-IONen'. Het
programma gaat uit van de macro-ionensamenstelling van vijf referentietypen LiAng, LiHDu, AtW,
RhL en Th:

LiAng: lithoclien water uit Angeren, d.w.z. grondwater dat relatief rijk is aan calcium

LiHDu: zwak lithoclien water uit Hoge Duvel, dat relatief arm is aan calcium

AtW: atmoclien regenwater op een niet-verontreinigde plaats in Nederland (Witteveen)

RhL: Rijnwater (Lobith).

Th: thalassotroof = zeewater (Noordzee) ofwel water dat voor een belangrijk deel uit zeewater
bestaat.

Als van alle monsterpunten de concentraties aan macro-ionen zijn ingevoerd, berekent MAION de
verwantschap van de monsters met LiAng en Th (in percentages). Deze verwantschap is in feite de op
concentraties gebaseerde Pearson correlatiecoëffiënt tussen de watermonsters. Alle
referentiepunten en meerdere monsters worden vervolgens weergegeven in een diagram. Ook
menglijnen kunnen worden weergegeven. In het MAION-diagram in f2-22 is ook de positie van
enkele vegetatietypen te zien, en drie menglijnen (ATtW en RhL, RhL en LiAng, AtW en LiAng).
f2-22 Voorbeeld van met MAION bepaalde verwantschappen van watermonsters met zeewater (x-as) en
lithoclien water (y-as).

Moerasspirea (Filipendula ulmaria) staat doorgaans in ruigtes met voedselrijk zoet water
(Foto Rolf Roos)
Literatuur:

Bongers, M.G.H & J. Spoelstra, 1999. Waterkwaliteit in de Ecohydrologie. Internationale Agrarische


Hogeschool Larenstein, Velp.

Cultuurtechnische vereniging, 1988. Cultuurtechnische vademecum. Utrecht.

Hem, J.D., 1970. Study and interpretation of the Chemical Characteristics of Natural Water. Water-
Supply Paper 1473. Gelogical Survey. U.S. Printing Office, Washington,363p.

Maucha, R., 1932. Hydrochemische Methoden in der limnologie. Die Binnengewasser 12.
Schweizerbart, Stuttgart, 173 p.

Stuyfzand, P.J., 1986. Een nieuwe hydrochemische classificatie van watertypen, met Nederlandse
voorbeelden van toepassing. H2O 19: 562-568.

Van Wirdum, G., 1980. Eenvoudige beschrijving van de waterkwaliteitsverandering gedurende de


hydrologische kringloop ten behoeve van de natuurbescherming. CHO-TNO rapporten en nota's 5:
118-143. Den Haag.

Van Wirdum, G., 1991. Vegetation and hydrology of floating rich-fens. Proefschrift Universiteit van
Amsterdam, Amsterdam.

Water en Bodem

Bodemvorming en grondwater

Bodemkundigen kunnen aan de bodem aflezen hoe diep en hoe dynamisch de grondwaterstand was
tijdens de bodemvorming. Gleygronden bijvoorbeeld, ontstaan als de grondwaterstand nooit ver
(<0,4 m) onder het maaiveld ligt. Door reductie van ijzerverbindingen in de zone die permanent
onder de grondwaterspiegel ligt, ontstaat de typische blauwgrijze kleur van deze zone. In de zone die
soms boven en soms onder de grondwaterspiegel ligt, wisselen oxidatie en reductie elkaar af. Dat uit
zich in het voorkomen van bruine (ijzer-) en soms zwarte (mangaan-) vlekken. In nog drogere
gronden ligt boven deze vlekkenzone een zone die zich permanent boven de grondwaterspiegel
bevindt. Daarin overheersen bruine of gele tinten die wijzen op permanent oxiderende
omstandigheden (door de grondsamenstelling ontbreken bruine tinten echter in zeeklei).

Profielkenmerken als deze verraden de ligging van het grondwater ten opzichte van maaiveld. Omdat
die kenmerken het gevolg zijn van langzaam verlopende processen, kan een beoordeling uitsluitend
op grond van profielkenmerken bedrieglijk zijn. Recente veranderingen in het
grondwaterstandregime komen daarin namelijk niet tot uitdrukking.

Veen duidt altijd op natte omstandigheden tijdens de bodemvorming. Veen ontstaat als de productie
van organisch materiaal sneller gaat dan de afbraak. Dat gebeurt als planten of plantendelen na hun
afsterven geheel of gedeeltelijk gedurende een belangrijk deel van de tijd onder water
terechtkomen. Ze worden dan min of meer van de lucht afgesloten. Als vervolgens het
zuurstofgehalte terugloopt (de diffusiesnelheid van zuurstof in water is zeer gering) valt de afbraak
van organisch materiaal stil. Als veen wordt ontwaterd, treedt het afbraakproces alsnog op. Dat leidt
tot afbraakverliezen tot 7 mm veen per jaar bij verlagingen van de grondwaterstand met 50 cm en
meer. Dat is nog niet alles. Er treedt ook maaivelddaling op doordat het veen water, en dus volume,
verliest.
Bij het afbraakproces, ook wel mineralisatie genoemd, komen voedingsstoffen vrij, vooral nitraat. In
veengebieden volgt het maaiveld vaak de zomerse grondwaterstand, omdat de mineralisatie het
hoogst is bij deze lage stand. In laagveengebieden, waar het slootpeil 's zomers kunstmatig hoog
wordt gehouden, kan dit leiden tot een holle (panvormige) maaiveldligging, met het diepste punt in
het midden van het perceel (zie f2-24). Deze zogenaamde ‘pannigheid' wordt nog versterkt door het
deponeren van slootbagger op de perceelsranden. In extreme gevallen (vooral bij flinke wegzijging),
moet men een extra afvoergreppel graven om plasvorming op het midden van het perceel te
voorkomen.

f2-24 Luchtfoto van enkele pannige veenpercelen nabij het natuurgebied Botshol. In ieder perceel is duidelijk
een greppel te zien, die via een dwars daarop aangebrachte greppel afwatert op een sloot.

Grondwatertrappen

De in Nederland meest gebruikte bodemkaarten (schaal 1:50.000 van Stiboka) geven informatie over
de bovenste 1,2 m van het profiel, inclusief de vochttoestand en de grondwaterstand. Verder
bevatten ze gegevens over de textuur van het moedermateriaal, de dikte van venige lagen, de
aanwezigheid van kleidekken en de verdeling van ijzer en humus in het profiel. De Stiboka-kaarten
zijn meestal gebaseerd op gedetailleerdere bodemkartelingen (schaal 1:10.000), die zijn uitgevoerd
in het kader van ruilverkavelingen (gemaakt aan de hand van een eenmalige kartering in het veld en
interpretatie).

Diepte en dynamiek van de grondwaterstand ten opzichte van het maaiveld wordt sinds jaar en dag
aangeduid met grondwatertrappen (Gt). Grondwatertrappen worden op de bodemkaarten van nat
naar droog aangeduid met de Romeinse cijfers I-VII (zie Tabel 2-3 en f2-25), en zijn gebaseerd op de
gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstand (afgekort met GHG en GLG).
Tabel 2-3 Indeling in grondwatertrappen (Gt's).

Er zijn ook andere manieren om de grondwaterstand van een bepaalde bodem te karakteriseren:

• De Gemiddelde Grondwaterstand: een combinatie van GHG en de GLG: over een periode van
tenminste acht jaar worden per jaar de drie hoogst of laagst gemeten standen gemiddeld en
hierover wordt het langjarig gemiddelde bepaald
• De Gemiddelde Voorjaars Grondwaterstand (GVG), een maat voor de gemiddelde
grondwaterstand aan het begin van het groeiseizoen.

Men karakteriseert standplaatsen ook vaak aan de hand van een klassenindeling in termen van nat,
zeer nat, matig droog. Als ijkpunt voor zo'n indeling wordt meestal één of enkele van de
bovenstaande gemiddelden gebruikt. Voor droogtegevoelige vegetatietypen wordt ook gebruik
gemaakt van de theoretisch optredende periode met droogtestress. Aangezien van veel associaties
of subassociaties geen of weinig metingen beschikbaar zijn, wordt bij het invullen van zulke
overzichten gebruik gemaakt van expertkennis, interpolatie tussen plantengemeenschappen of
indicatiewaarden (zie Indicatie).

Terug naar de grondwatertrappen. In Nederland worden grondwaterstanden op de 14e en de 28e


van elke maand gemeten. Per jaar vinden dus in beginsel 24 metingen per meetpunt plaats. GHG en
GLG worden berekend op basis van reeksen van zulke waarnemingen. Per hydrologisch jaar (1 april -
31 maart) worden de drie hoogste en de drie laagste standen bepaald. Van elk drietal wordt het
gemiddelde berekend, respectievelijk HG3 en LG3. De GHG is het gemiddelde van de HG3-, de GLG
het gemiddelde van de LG3-waarden van minimaal acht hydrologische jaren. De grondwatertrappen
zijn op basis van GHG en GLG gedefinieerd (zie Tabel 2-3). Van deze indeling zijn in de loop der jaren
verschillende varianten verschenen. De meetperiode van acht jaar is in zwang gekomen doordat men
ooit, bij het opstellen van de indeling van grondwatertrappen, beschikte over meetreeksen van acht
jaar. Inmiddels is duidelijk dat soms langere reeksen nodig zijn om betrouwbare gemiddelden te
berekenen.

Omdat er meestal te weinig metingen van de grondwaterstand beschikbaar zijn, karteert men in de
praktijk op basis van

• een combinatie van gegevens van verschillende meetpunten


• landschappelijke indicaties, zoals slootwaterstanden en indicatieve plantensoorten
• kennis van het verband tussen hydromorfe profielkenmerken (hydromorf =
watergerelateerd) enerzijds en GHG en GLG anderzijds.

De hydromorfe kenmerken (watergerelateerde kenmerken van de bodem) leest men doorgaans af


van bodemmonsters van verschillende diepten die via een eenvoudige handboring naar boven zijn
gehaald.
Doordat GHG en GLG vaak worden geschat op basis van profielkenmerken, zijn Gt's op
bodemkaarten niet altijd even betrouwbaar. Profielkenmerken kunnen namelijk fossiel zijn. Ze zijn
meestal het resultaat van trage processen en passen zich niet snel aan nieuwe omstandigheden aan.
Het komt geregeld voor dat de waterhuishouding van een gebied in de loop van de tijd niet constant
is geweest. Peilen van open water zijn verhoogd of verlaagd, er zijn watergangen bijgemaakt of juist
gedicht, een nabije grondwaterwinning is gestopt of uitgebreid, enzovoort. Bij gebruik van een
bodemkaart voor het inschatten van het grondwaterstandregime, is het daarom aan te raden een zo
recent mogelijke uitgave te nemen, en de kaart met gepast wantrouwen te gebruiken.

De indeling in Gt's is ontworpen voor landbouwkundige toepassingen. Voor


natuurbeheervraagstukken is deze eigenlijk te grof. Vooral in de natte Gt's (I, II en II*) is een nadere
uitwerking nodig. Bovendien blijken natuurlijke vegetaties niet zozeer te zijn gecorreleerd met GHG
en GLG maar met de GVG, de gemiddelde grondwaterstand aan het begin van het groeiseizoen.
Daarvoor wordt de datum 1 april aangehouden. Een grove empirische relatie is:

f2-25 De bodem van Nederland: verdeling van Grondwatertrappen

Literatuur:

• Bartholomeus R.P., J.P.M. Witte, P.M. van Bodegom & R. Aerts, 2008. The need of data
harmonization to derive robust empirical relationships between soil conditions and
vegetation. Journal of Vegetation Science 19: 799-808, 2008
• De Bakker, H. & J. Schelling, 1989. Systeem van bodemclassificatie voor Nederland, de
hogere niveaus. Pudoc, Wageningen
• Runhaar, J., J.P.M. Witte & P.H. Verburg, 1997. Groundwater level, moisture supply and
vegetation. Wetlands 17(4): 528-538.
• Van der Sluijs, P., 1982. De grondwatertrap als karakteristiek van het
grondwaterstandsverloop. H2O 15(3): 42-46.
• Van der Wouw, M. 2000. De GHG, zo veranderlijk als het weer. Stromingen 6: 23-28.

Algemene bodemkenmerken

Bodems met een dek van klei of beekleem duiden op overstroming met slibrijk oppervlaktewater.
Deze bodems komen veel voor in het rivierengebied, het westelijke deel van Noord-Brabant (vroeger
een estuarium) en in beekdalen.

Bodems met een podzolprofiel duiden op uitspoeling naar de ondergrond door wegzijging van
regenwater. Het betreft dus altijd infiltratiegebieden. Hooguit treedt in natte perioden vanuit
omringende hogere gronden zeer lokale kwel van mineraalarm grondwater op. Op een groot aantal
plaatsen komen moerige of veenbodems op een podzolondergrond voor. Het kan gaan om laagten
met een zeer fijnzandige of lemige ondergrond of andere slecht doorlatende lagen (oerbank, gyttja
e.d.). In zulke bodems zijgt het water zo traag weg, dat de grondwaterstand langdurig aan of boven
maaiveld staat en veenvorming optreedt. Het kan ook gaan om bodems waar het veen zich vanuit
lagere delen (beekdalen, lokale laagten) over hogere gronden heeft uitgebreid (‘vermorsing').

Veenbodems zijn tijdens hun ontstaan permanent met water verzadigd (Gt I of II). In het vlakke
holocene deel van Nederland traden door het geringe verval langdurig hoge (grond)waterstanden op,
met veenvorming als gevolg. Op de overgang van het pleistocene naar het holocene deel speelde
kwel een rol, evenals in beekdalen. Ook kon veen ontstaan door stagnatie in afvoerloze laagten, zoals
afgesnoerde beekarmen, beekdaldelen die afgezonderd waren geraakt (door dekruggen of
stuifzandruggen) of eeuwenlang een molenstuw hadden. Venhoogvenen en spreihoogvenen
ontstonden door een gebrekkige wegzijging en stagnatie van neerslagwater, waarbij het veen boven
zijn omgeving uitgroeide.

Eerdgronden zijn bodems met een donkere humushoudende bovengrond die zich heeft ontwikkeld
door omzetting van plantenresten in humus:

• Beekeerdgronden ontstonden onder min of meer basenrijke omstandigheden met langdurig


hoge grondwaterstanden en hooguit korte perioden met diepere grondwaterstanden. Deze
bodems konden ontstaan bij kwel van basenrijk grondwater, maar ook bij kwel van basenarm
grondwater in combinatie met overstroming met basenrijk water. Daarnaast komen ze op
diverse plaatsen voor waar stagnatie van water optrad op een basenrijke ondergrond.
• Gooreerdgronden ontstonden in natte laagten in heideslenken en oorspronggebieden,
gevoed door regenwater en basenarm, lokaal grondwater.
• Enkeerdgronden zijn ontstaan door eeuwenlange ophoging en bemesting met potstalmest,
huisafval en bosstrooisel. Ze waren in gebruik als akkers of weidegrond. Lage
enkeerdgronden zijn vooral te vinden in de bovenlopen van de beekdalen waar geen al te
grote wateroverlast optrad. Het betreft vooral beekdalen die door lokale
grondwatersystemen gevoed werden en geen grote kwelflux vertoonden.
Waar regelmatig of over grote oppervlakte bodems met een ondiepe leemlaag in de ondergrond
voorkomen (op de bodemkaart aangeduid als Ln5, PLn5, t...) zal een vertraagde wegzijging van
regenwater optreden. Daarover stroomt een groot gedeelte van het grondwater horizontaal af naar
sloten en beken. Men moet er alert op zijn dat leemlagen, die in de lage delen van het landschap
dicht onder maaiveld liggen, op de hogere delen door een dikkere dekzandlaag kunnen zijn afgedekt
en dan buiten het boorbereik van de bodemkarteerders vallen. Het is daarom raadzaam ook diepere
boringen te raadplegen. Deze zijn op te vragen via DINOLOKET (http://dinoloket.nitg.tno.nl/ ).

Nabijgelegen bodems en diepere lagen

Naast het bodemtype ter plekke kunnen ook de bodemtypen in de omgeving bijdragen aan de
analyse van een ecohydrologisch systeem. Een moerige eerdgrond of een madeveengrond duidt op
oorspronkelijk zeer natte omstandigheden. Wordt een dergelijk bodemtype in een beekdal
stroomopwaarts én stroomafwaarts omgeven door gooreerdgronden, dan ligt het voor de hand dat
deze gronden liggen in een van oorsprong afvoerloze (of over een drempel afstromende) lokale
laagte. Daar stagneerde het toestromende lokale grondwater en beekwater en kon veenvorming
optreden. Beekeerdgronden, veengronden en woud- of leekeerdgronden die even stroomopwaarts
liggen van barrières in het beekdal (versmalling door ingestoven zandruggen, molenstuwen e.d.)
duiden op opstuwing van de waterstand en overstromingen.
Standplaats fysisch en chemisch

Vocht en zuurstof

De fractie bodemvocht in de wortelzone bepaalt direct de hoeveelheid zuurstof: hoe natter de


bodem, des te minder zuurstof. Bodemvocht en zuurstof zijn echter beide van direct belang voor de
vegetatie, wat vaak zichtbaar is aan de fysiologie van plantensoorten (zie Standplaats en
milieufactoren).

In de landbouw is vooral de onverzadigde zone van belang voor de plantaardige productie. De


wortels van de meeste landbouwgewassen bevinden zich namelijk juist in deze zone. De
onverzadigde zone wordt van boven gevoed met neerslagwater. Een andere belangrijke bron van
water is echter het grondwater, dat in droge tijden capillair omhoog wordt gezogen en zo kan
bijdragen aan de vochtvoorziening van planten. De feitelijke bijdrage van deze capillaire nalevering
aan de vochtvoorziening van planten is afhankelijk van de grondwaterstand ten opzichte van de
onderkant van de wortelzone, en van de bodemtextuur. Bij diepe grondwaterstanden is de capillaire
nalevering nihil. Dit is bijvoorbeeld het geval op de Veluwe, waar de combinatie met een grove
bodemtextuur (vooral grof zand en grind) in de zomer leidt tot een vermindering van de verdamping.
Ook op de heuvels van Zuid-Limburg hoeft men geen capillaire nalevering te verwachten. Toch is
daar geen watergebrek voor het gewas, omdat er in de wortelzone van de lössbodem veel water, wel
25 volumeprocent, beschikbaar is voor de plant.

Net als landbouwgewassen kunnen planten in de natuur afhankelijk zijn van grondwater dat capillair
wordt nageleverd. In natte natuurgebieden groeien veel planten echter met hun wortels in het
grondwater. Ze zijn zelfs niet bestand tegen lucht in de bodem, en zijn dus voor hun voortbestaan
volledig afhankelijk van een zeer hoge grondwaterstand. Zoals we eerder zagen reguleert de
grondwaterstand fysische, chemische, en biologische processen in de bodem, zoals de afbraak van
organische stof. In natuurgebieden heeft het grondwater daardoor een grote invloed op de
vegetatie.

pH en basenverzadiging

Bufferprocessen
Buffering van de zuurgraad is het vermogen van het grondwater of de bodem om veranderingen in
pH te neutraliseren. Er komen verschillende buffermechanismen in bodems voor, afhankelijk van de
bodemchemische gesteldheid en de waterhuishouding van de standplaats:

• Buffering door bicarbonaat (HCO3-) in het grondwater of bodemvocht.


• Buffering door verwering van mineralen (kalk, veldspaten, aluminiumhydroxiden,
ijzerhydroxiden).
• Buffering door uitwisseling van H+-ionen tegen Ca-, Mg-, Na-, of K-ionen die aan het
kationadsorptiecomplex in de bodem gebonden zijn.

Deze buffermechanismen werken elk op een specifiek pH-traject (zie Tabel 2-4).
Tabel 2-4 Capaciteit, snelheid en pH-traject van zuurbuffering in Nederlandse bosgronden. De
buffercapaciteit is de totale hoeveelheid H+-ionen die door het proces kunnen worden geneutraliseerd.
De buffercapaciteit is groot indien het proces in staat is de zuurtoevoer voor lange tijd te neutraliseren,
en klein indien dat slechts gedurende korte tijd het geval is. Bij oplossing van mineralen wordt dat door
de hoeveelheid oplosbaar mineraal bepaald, bij buffering door bicarbonaat in kwelgebieden door de
bicarbonaatflux (het product van grondwaterflux en bicarbonaatgehalte). De buffersnelheid is de
snelheid van evenwichtsinstelling.

Buffering door in het grondwater of bodemvocht aanwezig bicarbonaat verloopt als volgt:
HCO3-+ H+ ↔ H2CO3

Buffering door verwering van mineralen verloopt, in volgorde van dalende pH volgens de volgende
reacties:

CaCO3(s) + H+ → Ca2+ + HCO3-


(oplossen van kalk)

2KSi3AlO8(s) + 2H+ → 2K+ + Si2Al2O5(OH)4(s) + 4H4SiO4


(oplossen van aluminiumsilicaten, in dit voorbeeld kalium-veldspaat)

Al(OH)3(s) + 3H+ → Al3+ + 3H2O


(oplossen van aluminiumhydroxiden)

Fe(OH)3(s) + 3H+ → Fe3+ + 3H2O


(oplossen van ijzerhydroxiden; zover komt het in de praktijk nooit)

Bij pH-waarden beneden 6,5 kan ook kationomwisseling met het adsorptiecomplex in de bodem
optreden:
(EXCH2)-Ca + 2H+ → 2EXCH2-H + Ca2+
Bufferende processen in het landschap
De bufferende mechanismen komen niet overal in het landschap in gelijke mate voor.
Achtereenvolgens bespreken we de situatie van hoog naar laag in het landschap.

Op plaatsen waar permanent wegzijging optreedt, hangt de pH af van de verweerbaarheid van de


minerale bodem. Op sterk uitgeloogde dekzandgronden is de pH 4,5 of lager. Op sterk lemige of
kleiige bodems kunnen wat hogere pH-waarden optreden. Zulke bodems komen voor in gebieden
waar löss, keileem of lemig dekzand aan het maaiveld of zeer dicht eronder ligt. Ze zijn ook te vinden
op de overgangen naar lager gelegen gebieden, waar dekzanden bij incidentele overstromingen zijn
bedekt met beekleem of klei. Op kalkrijke bodem (krijt, zeeklei, kalkrijke rivierklei en kalkrijke löss)
kunnen neutrale of basische pH-waarden bereikt worden.

Ook op vochtige tot natte bodems waar (periodiek) kwel of overstroming optreedt, is de
aanwezigheid van verweerbare mineralen een factor. Daarnaast spelen de aanvoer van bufferstoffen
via grondwater of oppervlaktewater en kationomwisseling met het adsorptiecomplex een rol. Is de
bodem kalkrijk, dan wordt de pH in het neutrale of basische bereik gebufferd. Kalkrijke bodems
komen voor in het Krijtgebied in Limburg, de omgeving van Winterswijk, daarnaast op de overgangen
naar zee- en rivierkleigebieden en in gebieden waar niet ontkalkte löss aan de oppervlakte ligt
(plaatselijk in het midden en westen van Brabant, en in Limburg).

Bij regelmatige overstroming met slibrijk en basenrijk oppervlaktewater bevat de bodem een
kationadsorptiecomplex met hoge adsorptiecapaciteit (CEC) dat periodiek wordt verzadigd met
basen. Buiten de inundatieperiode ligt de pH dan in het zwakzure bereik, doordat bij hoge
basenverzadiging de uitwisseling van H+ tegen basische kationen snel verloopt. Vervalt de periodieke
aanvoer van basen via overstroming of worden de tussenliggende perioden langer, dan zal de
basenverzadiging verder dalen en de kationuitwisseling minder snel verlopen. De pH wordt dan op
een lager niveau gebufferd. Bij een pH lager dan 4 speelt kationuitwisseling geen rol meer.

Bij aanwezigheid van bicarbonaatrijk grondwater in de wortelzone wordt de pH gebufferd in het


neutrale tot zwakzure bereik. (Sub)Regionaal grondwater is vaak bicarbonaatrijk, doordat het dieper
gelegen kalkhoudende lagen doorstroomd heeft (zie hierboven, vergelijking [2-8]). Het is daarbij ook
verrijkt met kationen, zodat in perioden met kwel of capillaire opstijging het adsorptiecomplex met
basen verzadigd wordt. In perioden waarin geen kwel optreedt, wordt het aanwezige bicarbonaat
verbruikt en neemt kationomwisseling met het adsorptiecomplex de bufferende werking over.

Ook lokaal kwelwater afkomstig uit kanalen, wateraanvoersloten of polders met hoger peil is meestal
bicarbonaatrijk en kationenrijk en lijkt daarin op (sub)regionaal grondwater. Meestal is het ook
weinig natuurlijk, wat zich bijvoorbeeld uit in verhoogde gehalten aan Cl-, Na+ en K+.

Waar het freatisch pakket op enige diepte kalkhoudend materiaal bevat komen ook lokale
grondwatersystemen met bicarbonaatrijk en calciumrijk grondwater voor. Afhankelijk van de diepte
van de kalk kunnen zulke systemen hard tot extreem hard grondwater leveren. Standplaatsen die
door dit basenrijke lokale water gevoed worden, worden in het neutrale tot zwak zure bereik
gebufferd. Plaatsen waar het freatisch pakket kalkrijk materiaal bevat komen o.a. voor in zuidelijk
Limburg, het midden en westen van Brabant, de Gelderse Achterhoek, Twente en Salland.

Ontbreekt kalk in de doorstroomde pakketten, dan zal de pH in lokale kwelgebieden op een lager
niveau gebufferd worden. In lemige bodems zal de pH in het zwak tot matig zure bereik liggen, in
uitgeloogde zandbodems tot in het zure bereik.
De invloed van redoxprocessen op buffering in de bodem
Naast buffering is ook de redoxtoestand van de bodem belangrijk voor de pH in de bodem. Bij
diverse reductieprocessen wordt namelijk bicarbonaat gevormd. De motor voor deze
reductieprocessen is organisch materiaal in de bodem. Naarmate de redoxpotentiaal in de bodem
daalt, treedt achtereenvolgens een aantal reacties op.

Het verbruik van zuurstof door oxidatie van organisch materiaal (hier weergegeven als CH2O)
(mineralisatie):
CH2O(s) + O2 → CO2 + H2O

Bij hoge grondwaterstanden is de beschikbaarheid van atmosferische zuurstof als oxidator zeer
beperkt. Dan worden andere oxidatoren in de bodem gereduceerd. De oxidatie van organisch
materiaal door zuurstof wordt gevolgd door het in oplossing gaan van mangaan:
2MnO2(s) + CH2O + 3H2CO3 → 2Mn2+ + 4HCO3- + 2H2O

Afhankelijk van de pH treedt min of meer tegelijkertijd denitrificatie op:


5CH2O(s) + 4NO3- → H2CO3 + 4HCO3- + 2N2 + 2H2O

Vervolgens treedt vergisting van organisch materiaal op:


(CH2O)n(s) → (CH2O)n-2 (s) + CH3COOH

Vervolgens gaat ijzer in oplossing. IJzerhydroxiden komen in de bodem voor in vele vormen die
enorm verschillen in stabiliteit. IJzer kan daardoor over een groot traject van de redoxpotentiaal in
oplossing gaan:
4Fe(OH)3(s) + CH2O + 7H2CO3 → 4Fe2+ + 8HCO3- + 10H2O

Vervolgens zal sulfaatreductie optreden. Gezien de reactieproducten bij sulfaatreductie ligt de


redoxpotentiaal bij dit proces nagenoeg vast. Enige ‘speling' is mogelijk ten gevolge van
concentratieniveaus:
2CH2O + SO42- → H2S + 2HCO3-

Ten slotte treedt methaanproductie op


2CH2O → CH4 + CO2

Bij het in oplossing gaan van mangaan en ijzer wordt het zwakke zuur H2CO3 verbruikt en bicarbonaat
gevormd. Bij denitrificatie en sulfaatreductie wordt bicarbonaat gevormd.

Doordat minerale bodems en kleiige veenbodems meestal rijk zijn aan ijzerhydroxiden,
vertegenwoordigt reductie van ijzerhydroxide hier een grote capaciteit aan zuurbuffering. In klei- of
leemarme veenbodems is het gehalte aan ijzerhydroxide meestal lager, afhankelijk van de kwaliteit
van het grondwater waarin het veen gevormd is.

In (periodiek) vernatte bodems met ijzerhydroxiden en veel organische stof wordt door reductie van
Fe3+ naar Fe2+ veel bicarbonaat gevormd. Het Fe2+ verdwijnt via wegstromend grondwater of
afstromend oppervlaktewater uit het systeem. Als er geen (periodieke) aanvoer optreedt via kwel of
overstroming, zal het gehalte aan ijzerhydroxiden in de bodem afnemen en kan uiteindelijk complete
ontijzering optreden. Bij reductieprocessen wordt dan geen bicarbonaat meer gevormd en de bodem
zal volledig verzuren. Aangezien ijzer ook een belangrijke rol speelt bij het vastleggen van fosfaten en
sulfiden, zijn zulke ontijzerde bodems zeer gevoelig voor fosfaateutrofiëring en sulfidetoxiciteit.
Ook in lokale kwelgebieden kan het water rijk zijn aan bicarbonaat als gevolg van reductie van Fe3+
onder invloed van opgelost organisch materiaal in het grondwater. Het grondwater kan oplosbaar
organisch materiaal opnemen bij doorstroming van bodemlagen die rijk zijn aan organische stof. Dit
gebeurt bijvoorbeeld bij doorstroming van een freatisch pakket met veel organische stof, zoals de
Nuenen Groep in Noord-Brabant. Het kan zich ook voordoen bij infiltratie door een venige toplaag,
zoals op de Peelhorst. Soms kan ook in zeer lokale systemen al gereduceerd water aanwezig zijn,
bijvoorbeeld na als het water wegzijgt door een venbodem. Het lokale grondwater is in dit geval
anaëroob en ijzerhoudend, wat te zien is aan het voorkomen van ijzerbacterievliesjes in de lokale
kwelgebieden.

Literatuur:

• Jalink, M.H. & C.G.E.M. van Beek, 2000. Lithoclien grondwater in Noord-Brabantse
natuurgebieden. Herkomst, processen en kenmerken. Rapport BTO 2000.101(c), Kiwa N.V.,
Nieuwegein.
• Jansen, P.C., Kemmers, R.H., 1995: Ecohydrologisch onderzoek in het natuurreservaat "Het
Meeuwenkampje". SC-DLO rapport 398, Wageningen
• Kemmers, R.H., Jansen, P.C., Delft, S.P.J. van, 2000: De regulatie van de basentoestand in
kwelafhankelijke schraalgraslanden en laagvenen. Rapport EC-LNV, Wageningen
• Kemmers, R.H., Jansen, P.C., Delft, S.P.J. van, Vries, F.de, 2002: Bloedarmoede in het
Nederlandse landschap. Ontijzering van kwelgevoede gronden binnen de EHS en realisatie
van natuurdoeltypen. Alterra-rapport 370, Wageningen
• Lamers, L.P.M., A.J.P. Smolders & J.G.M. Roelofs, 1999. Hoe gevoelig is natte natuur voor
grondwaterverontreiniging? Op zoek naar sturende processen en factoren. Landschap 16(3):
179-189.
• Lekahena, E.G., 1972: Grondwaterkaart van Nederland schaal 1:50.000. Kaartbladen 51 Oost
(Eindhoven) en 52 West (Venlo). Dienst Grondwaterverkenning TNO, Delft
• Lucassen, E.C.H.E.T., A.J.P. Smolders & J.G.M. Roelofs, 2002. Potential sensitivity of mires to
drought, acidification and mobilisation of heavy metals: the sediment S/(Ca+Mg) ratio as
diagnostic tool. Environmental Pollution 120: 635-646
• Van Beek, C.G.E.M., 1997. Hardheid van onttrokken grondwater: processen, prognoses en
preventie. H2O 30(7): 226-231
• Van Breemen, N., P. Buurman and R. Brinkman (1994): Processes in soils, Ch 6. Soil
acidification and alkalinisation, Dept of Soil Sciences and Geology, p.64-70.
• Munckhoff, P.J.J. van de, 2000: Glauconiethoudende afzettingen in de Peelregio. Een
ijzersterke basis voor behoud en ontwikkeling van voedselarme natte milieus.
Natuurhistorisch Maandblad 89,

Sturing van de voedselrijkdom

Voedselrijkdom: aanvoer, afvoer, bodemprocessen


De beschikbaarheid van voedingsstoffen voor de vegetatie is afhankelijk van een aantal processen:

• aanvoer: via atmosferische depositie en (grond)water.


• Afvoer: via maaibeheer (maaien / afvoeren van het maaisel) en waterafvoer.
• Bodemprocessen: zoals ophoping of afbraak van organisch materiaal, de binding van fosfaat
van aan het adsorptiecomplex en denitrificatie.

De bodemprocessen staan direct of indirect onder invloed van water in de bodem. De diepte van de
grondwaterstand ten opzichte van het maaiveld én het verloop ervan in de tijd bepalen de
beschikbaarheid van vocht en zuurstof in het wortelmilieu. Vocht en zuurstof zijn op hun beurt van
invloed op tal van chemische en fysische bodemprocessen.

Voedselrijkdom kan ook afhankelijk zijn van de herkomst van toestromend grondwater of
oppervlaktewater:

• overstroming met slibrijk beekwater leidt tot bezinking en daarmee aanvoer van fosfaatrijk
en stikstofrijk materiaal. Treedt alleen inundatie met grondwater op, dan zal hooguit wat
verspoelde humus worden aangevoerd - wat minder verrijking geeft.
• Lokale kwel vanuit kanalen zal meestal leiden tot een verhoogde aanvoer van kalium, fosfaat
en ammonium. Tijdens bodempassage kunnen de gehalten van deze nutriënten sterk
veranderen. Over het algemeen komen basenrijke standplaatsen met enige mate van
voedselrijkdom tot ontwikkeling (mesotroof tot eutroof). Door het anaërobe karakter van
kanaalbodems zal NO3- van minder invloed zijn: het wordt in die omstandigheden
gedenitrificeerd.
• Lokale kwel vanuit dekzandgronden zal van nature een zeer geringe aanvoer van nutriënten
leveren. Bij agrarisch gebruik van infiltratiegebieden kan de toelevering van kalium, nitraat
en ammonium sterk toenemen.

Vastlegging van fosfaat


Over de fosfaathuishouding in kwelmilieus bestaat onduidelijkheid. De algemene aanname is dat
fosfaat in kwelmilieus wordt vastgelegd. Dat zou verklaren waarom in natte schraalgraslanden
fosfaat zo vaak een beperkende factor is. Welke mechanismen daarbij een rol spelen is minder
duidelijk.

In Nederland gaat men er vaak vanuit dat fosfaat in kwelmilieus wordt vastgelegd in de vorm van
calciumverbindingen. In kalkrijke kwelmilieus is fosfaatvastlegging in kalk inderdaad aangetoond. Het
is echter de vraag of deze vorm van fosfaatbinding in Nederlandse kwelsituaties belangrijk is. In de
onderzochte Engelse kalkmoerassen is het water zo oververzadigd met kalk dat blootstelling aan de
atmosfeer neerslag van moeraskalk geeft. Dergelijke situaties zijn in Nederland zeer zeldzaam.

Kalkmoeras in Ierland met kalkneerslag en blaasjeskuid (Utricularia cf. minor) (Foto Rolf Roos)

In de Nederlandse kwelsituaties is daarom binding aan ijzer waarschijnlijk belangrijker. Het


grondwater is op de meeste plaatsen rijk aan gereduceerd tweewaardig ijzer (Fe2+), dat goed
oplosbaar is. Waar het grondwater in contact komt met de lucht, zoals in kwelmilieus, ontstaan
slecht oplosbare driewaardige ijzerverbindingen die neerslaan in de onverzadigde zone. Duidelijke
voorbeelden van dergelijke ijzerophopingen zijn te vinden in zogenaamde roodoornige
beekeerdgronden. Omdat de binding tussen fosfaat en ijzer sterk is, wordt op die manier een
belangrijk deel van het in het grondwater aanwezige fosfaat vastgelegd. Daardoor komt in de ijzer-
en mangaanhoudende bodems met kwel veel fosfaat voor. Bij permanent hoge waterstanden kan
een dergelijke bodem weer gereduceerd raken, waardoor een deel van dat fosfaat weer vrijkomt.

Voedselrijkdom en het wegvallen van kwel


Het wegvallen van kwel geeft in kalkarme of kalkloze zandgronden en veengronden verzuring als
belangrijkste standplaatseffect (zie f2-26).

f2-26 Overzicht van de effecten van het wegvallen van kwel.

De oorzaak is dat de bicarbonaatbuffer van het grondwater wegvalt en het terrein onder invloed
komt te staan van infiltrerend regenwater. In gronden die rijk zijn aan kalk en/of waarin veel calcium
gebonden is aan het adsorptiecomplex, zullen pas op langere termijn verzuringeffecten te
verwachten zijn.

Als kwel wegvalt zal de grondwaterstand meer gaan fluctueren. De effecten hiervan op de
voedselrijkdom van de bodem zijn beperkt. Door de diepere grondwaterstanden in de zomer is een
snellere afbraak van organisch materiaal te verwachten. Daar staat tegenover dat de lage zuurgraad
de afbraak van organisch materiaal remt. In de praktijk is daarom vaak eerder sprake van
verschraling dan van verrijking.

In het kustgebied is brakke of zoute kwel de belangrijkste oorzaak voor het binnendijks voorkomen
van zoutminnende vegetaties. Deze zijn bijvoorbeeld te vinden bij inlagen achter de zeedijk in
Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden. Het wegvallen van kwel leidt hier vooral tot een
verzoeting van de standplaats.

Literatuur:

• Boyer, M.L.H., Wheeler, B.D., 1989: Vegetation patterns in spring-fed calcareous fens: calcite
precipitation and constraints on fertility. J. Ecol. 77 p.597-609
• Egloff, T., 1983: Der Phosphor als primar limitierender Nahrstoff in Streuewiesen (Molinion).
Dungungsexperiment im unteren Reusstal. Berichte Geobot. Inst. ETH., Stiftung Rubel 50
p.119-148
• Londo, G. (1997). Bos- en natuurbeheer in Nederland deel 6; natuurontwikkeling. Backhuys,
Leiden.
• Pegtel, D.M., 1983: Ecological aspects of a nutrient deficient grassland (Cirsio-Molinietum)..
Verh. der Gesellschaft fur Okologie, Band V p.217-228
• Scheffer, F., Schachtschabel, P., 1984: Lehrbuch der Bodenkunde. Ferdinand Enke Verlag,
Stuttgart. 442 pp.
Herkomst van water en grondwaterstand

Het verloop van de grondwaterstand is afhankelijk van de waterhuishouding van de standplaats. In


f2-27 is voor een aantal vegetatietypen de relatie met de grondwaterstand weergegeven, alsmede
het verband met de pH. In infiltratiegebieden zonder oppervlaktewater treedt alleen voeding door
regenwater op. Op deze plekken kan de grondwaterstand sterk fluctueren door het grillige verloop
van neerslag en verdamping en door de verschillen tussen droge en natte seizoenen. In natte
perioden kan de grondwaterstand snel stijgen, in droge perioden diep wegzakken. Hoe sterk de
fluctuatie is hangt samen met de mogelijkheid van de bodem om water te bergen. In een
dekzandgrond kan in het voorjaar (uitspoeling) gemiddeld slechts 10% van het bodemvolume
bijdragen aan de berging van water (bergingscoëfficiënt 10%). Percoleert er 1 mm water naar het
grondwater, dan stijgt de grondwaterspiegel dus maar liefst 10 mm. In een veenmosrijke bodem kan
veel meer water worden geborgen; daar kan de bergingscoëfficiënt wel 50% bedragen, zodat 1 mm
aanvulling neerkomt op een stijging van de grondwaterstand met 2 mm.

f2-27 Verspreiding van een aantal vegetatietypen in een dekzandlandschap, in samenhang met het
grondwaterstandverloop (bovenste grafiek, van 0 tot 150 cm-mv), en de bodem-pH (onderste
staafdiagrammen). Naar: Jansen (1991).

Bij aanwezigheid van ondiepe, slecht doorlatende lagen stagneert het water, wat kan leiden tot
langdurig hoge waterstanden. Ook als een standplaats gevoed wordt door kwel, zullen de
grondwaterstanden langer hoog blijven en pas langzaam wegzakken. Naarmate de voedende
grondwatersystemen groter zijn, zal de grondwaterstand in kwelgebieden ook langduriger hoog
blijven en korter en minder diep wegzakken.

In lokale grondwatersystemen is stroming in het freatisch pakket bepalend. Dergelijke systemen


worden gevoed door regenwater dat in aanliggende (dek)zandruggen infiltreert en zijdelings
afstroomt. De aanwezigheid van ondiep gelegen leemlagen bevordert deze zijdelingse afstroming. De
grondwaterstand van lokale systemen varieert sterk met het seizoen.

(Sub)Regionale systemen hebben een groot voedingsgebied. Het water doorstroomt diepere
pakketten en kan door de aanwezigheid van scheidende lagen een verticaal gerichte kweldruk
opbouwen. De stijghoogten zijn veel minder weersafhankelijk dan bij lokale systemen. Daardoor kan
langdurig, tot zelfs jaarrond, kwel optreden.

In vlakke gebieden met een vast oppervlaktewaterpeil, is het verloop van de grondwaterstand
afhankelijk van processen op perceelsniveau: neerslag en verdamping, drainage van perceel naar
sloot of wegzijging naar ondergrond, toestroming naar het perceel.

Is in een gebied een watergang aanwezig met een hoger peil dan zijn omgeving, dan kan
oppervlaktewater infiltreren en in lagere delen van het gebied als kwel aan de oppervlakte komen.
Zulke ‘kanaalkwel' of ‘peilkwel' komt voor in zandgebieden waar kanalen op een vast hoog peil
worden gehouden of waar wateraanvoersloten relatief hoog door het landschap lopen. In
benedenlopen en polders kan ook peilkwel optreden op de grens van peilvakken met verschillend
polderpeil. Het vaste peil geeft een constante kweldruk, die dergelijke systemen op (sub)regionale
grondwatersystemen doet lijken. Qua schaal en doorstroomde pakketten gaat het echter om lokale
grondwatersystemen.

Overstroming kan leiden tot een plotselinge stijging van de (grond)waterstand, als een laagte
volloopt. Meestal is het al enige tijd nat weer geweest en zal de grondwaterstand al dicht aan
maaiveld staan. Het kwellende grondwater en het instromende beekwater mengen zich dan boven
maaiveld.

Literatuur:

• Jansen, A.J.M., 1991. Het speurwerkproject ecologische aspecten van grondwaterwinning;


een tussenstand. In: Maas, C. e.a., 1991. Waterwinning en verdroging. KIWA-mededeling nr.
115. p.68-101.
Verandering in waterhuishouding

Verdroging: minder water of ander water?

Meer dan alleen vochttekort


Als een kamerplant te weinig water krijgt zal hij er eerst slapjes uit gaan zien, en vervolgens ter ziele
gaan door vochttekort. In de landbouw leidt een vochttekort tot lagere gewasopbrengsten. Zowel in
huis als op een perceel streeft men naar een optimaal voedingsregime en bestrijdt men parasieten
en concurrenten (onkruiden). Vochttekort is in deze situaties dus gemakkelijk aan te wijzen als
doodsoorzaak; de andere factoren worden immers optimaal gehouden.

In natuurgebieden geldt verdroging als belangrijke oorzaak van de achteruitgang van de vegetatie,
maar daar gaat het om meer dan alleen vochttekort. Biologen onderzochten in de jaren tachtig van
de vorige eeuw voor bijna vijfhonderd natuurterreinen de effecten van verdroging aan de hand van
gegevens over waterhuishouding, vegetatie en ook fauna. De veranderingen in deze terreinen in de
voorafgaande decennia werden afgeleid uit een vergelijking met gegevens van rond 1950. Vochtige
en natte ecosystemen bleken voor ongeveer de helft matig tot sterk verdroogd. Vooral ecosystemen
van voedselarme milieus waren aangetast, zoals duinvalleien, trilvenen, vochtige en natte heiden,
hoogvenen en blauwgraslanden. De aantasting van de natuur was vooral ernstig in Hoog Nederland
en in de duinen.

f2-28 Deze kaart geeft weer in welke


mate verdroginggevoelige natuur (dus
natuur van natte en vochtige bodems)
in Nederland is verdroogd. Ook
effecten van extra wateraanvoer ter
compensatie van verdroging en van
kwelafname zijn in de kaart betrokken.
Uit: Braat et al. (1989).
In de natuur is vochttekort echter maar één van de factoren waardoor planten verdwijnen. In de
natuur zijn namelijk voedingsstoffen doorgaans minder overvloedig aanwezig en is er wél sprake van
concurrentie tussen soorten. Zeker in natte situaties is de belangrijkste oorzaak van het verdwijnen
van wilde plantensoorten daarom niet een tekort aan vocht.

Toch is het correct om verdroging aan te wijzen als belangrijke oorzaak van achteruitgang. Een
verlaging van de grondwaterstand zet in de natuur namelijk een aantal - deels nog niet geheel
begrepen - processen in gang die van invloed zijn op de soortensamenstelling. In f2-29 is
vereenvoudigd weergegeven welke negatieve gevolgen er kunnen optreden als natte en vochtige
ecosystemen verdrogen. De figuur maakt duidelijk dat verdroging veel meer is dan alleen het
verwelken van planten door een tekort aan water. Ook vermesting, verzuring en zelfs verzilting
(wanneer verzilt oppervlaktewater wordt aangevoerd om lage grondwaterstanden te voorkomen)
vallen onder het begrip verdroging. Deze samenhang tussen de verschillende milieubedreigingen
verklaart waarom het vaak moeilijk is om één oorzaak voor de teloorgang van een natuurgebied aan
te wijzen. Een soortenarme vergraste heide, bijvoorbeeld, kan het gevolg zijn van een structurele
daling van de grondwaterstand, maar ook van een toegenomen stikstofdepositie vanuit de atmosfeer
of een slecht beheer van de vegetatie.

f2-29 Belangrijkste schadelijke gevolgen van hydrologische veranderingen op natte en vochtige


ecosystemen. Gestippelde lijnen geven mogelijke secundaire gevolgen van ingrepen weer (Witte,
2008). Verlaging van de grondwaterstand leidt allereerst tot minder water in de wortelzone,
waardoor planten niet meer potentieel (maximaal) kunnen transpireren. Dit is verdroging in strikte
zin (fysiologische verdroging). Ook kunnen soorten die gebonden zijn aan natte, anaërobe bodems
verdwijnen doordat nutriënten in een vorm beschikbaar komen die moeilijk of niet opneembaar voor
ze zijn, bijvoorbeeld stikstof in de vorm van nitraat in plaats van ammonium (drooglegging). Doordat
meer zuurstof in de bodem doordringt, wordt organische stof sneller afgebroken. Bij deze
mineralisatie komen voedingsstoffen vrij, waarvan concurrentiekrachtige soorten (vaak grassen)
profiteren. Het resultaat van deze interne vermesting (interne eutrofiëring) is een verruigde,
soortenarme vegetatie. Bij mineralisatie komen protonen vrij waardoor de pH daalt: de standplaats
verzuurt. Verzuring kan ook optreden als de pH niet meer gebufferd wordt door de aanvoer van
basenrijk grondwater. In de wortelzone wordt het basenrijke grondwater dan vervangen door
basenarm regenwater. Vooral voor vegetaties die onder invloed staan van kwel, zoals sommige
trilvenen en blauwgraslanden, is dit nadelig. Over inlaat van water ‘van buiten' zie Systeemvreemd
water.

Wegvallen van inundaties


In het verleden stonden grote delen van Nederland 's winters onder water. Onder de invloed van het
schone oppervlaktewater ontstonden toen relatief voedselrijke, soortenrijke, natte hooilanden en
verlandingsvegetaties met Dotterbloemen en diverse hoog opgaande Zeggesoorten. In het
laagveengebied kwamen in de boezemlanden en zomerpolders ook wel blauwgraslanden voor, met
Pijpestrootje en lage zeggesoorten als Blauwe zegge.

Inmiddels zijn in bijna heel Nederland de oppervlaktewaterpeilen strikt gereguleerd, en behoren


winterse overstromingen - met uitzondering van het buitendijkse riviergebied en het kustgebied -
vrijwel tot het verleden. In de beekdalgraslanden en boezemgraslanden heeft dit geleid tot verzuring
en verschraling, doordat de aanvoer van calciumbicarbonaat en nutriënten is weggevallen. In van
nature mineraalarme zand- en veengronden zijn deze effecten het snelst merkbaar, binnen enkele
tientallen jaren. In andere bodems gaat dit veel langzamer doordat het lang duurt voordat basen en
nutriënten volledig zijn uitgespoeld of vastgelegd in organisch materiaal.

Maatregelen tegen verdroging


Terreinbeheerders hebben van meet af aan geprobeerd om verdroging te bestrijden. In het begin
dacht men dat verdroging alleen een kwantiteitsprobleem was. Men nam simpele
waterhuishoudkundige maatregelen, bijvoorbeeld het dichten van greppels om water in het gebied
vast te houden, of de aanvoer van oppervlaktewater. Deze maatregelen hadden vaak niet het
beoogde effect omdat planten ook eisen stellen aan de kwaliteit van het water: planten hebben niet
alleen dorst, ze hebben ook lekkere dorst. Om die lekkere dorst te lessen zijn doorgaans maatregelen
buiten het reservaat nodig, bijvoorbeeld verhoging van het waterpeil in aangrenzende
landbouwgebieden. Verdroging is dus niet alleen een probleem van de terreinbeheerder (zie Tabel 2-
5).

Tabel 2-5 Daling van de grondwaterstand in Hoog Nederland (Oost- en Zuidoost Nederland) sinds
1950 als gevolg van verschillende oorzaken. De grootste bijdrage aan verdroging komt van de
landbouw. Naar Van Dam et al. (2005).

Daling
Oorzaak daling Bijdrage (%)
grondwaterstand (cm)

Ontwatering landbouwgronden 35 50

Grondwaterontrekking voor drinkwater en industrie 10-100 30

Diffuse oorzaken:
- Rechttrekken meanderende beken
- Toename gewasverdamping 20 20
- Bebossing
- Beregening landbouw
- Toename verhard oppervlak (verstedelijking)
De overheid stimuleert via wetgeving en subsidies het herstel van de verdroogde natuur.
Maatregelen die genomen worden zijn bijvoorbeeld:

• Vermindering van grondwaterwinning voor laagwaardige doeleinden (zoals koelwater voor


de industrie).
• Gebruik van oppervlaktewater voor de bereiding van drinkwater.
• Rechtgetrokken beken opnieuw laten meanderen, waardoor het peil in de beken omhoog
gaat.
• Verbieden van drainage en andere ontwateringwerken, of ondieper gaan draineren.
• Regenwater niet afvoeren via het riool. Water dat op de daken en wegen valt kan dan de
grond in stromen.
• Het beregenen van landbouwgewassen beperken.
• Naaldbomen (grote verdampers) kappen en eventueel vervangen door loofbos.
• Bufferzones met een hoog waterpeil aanleggen op de grens tussen natuur en landbouw.
• Peilen van sloten opzetten, of sloten en greppels dichten.
• Inlaten van gebiedsvreemd water.

De laatste twee maatregelen zijn soms de enige haalbare. Maar ze kunnen, zoals gezegd, nadelig
uitpakken voor de vegetatie, vooral als die van schoon en basenrijk water afhankelijk is. Zie Mogelijke
maatregelen voor een uitgebreidere behandeling van maatregelen tegen verdroging.

Het plaatsen van een stuw was in het verleden soms adequaat om het waterpeil lokaal hoog te
houden. (Foto Rolf Roos)

Literatuur:

• Braat, L.C., A.R. van Amstel, A.C. Garritsen, C.R. van Gool, N. Gremmen, C.L.G. Groen, H.L.M.
Rolf, J. Runhaar & J. Wiertz, 1989. Verdroging van natuur en landschap in Nederland.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Lelystad.
• Van Dam, J.C., R.A. Feddes & J.P.M. Witte, 2005. Soil physics and Agrohydrology.
Collegedictaat WUR, Wageningen.
• Witte, J.P.M., 2008. Grondwater als bron voor biodiversiteit. Inaugurele rede VU,
Amsterdam.
Systeemvreemd water

Effecten van systeemvreemd water


Een van de maatregelen om lage grondwaterstanden te voorkomen is het inlaten van gebiedsvreemd
water, bijvoorbeeld afkomstig van de Rijn. Deze term is verwarrend omdat hij suggereert dat
gebieden vroeger volledig toekonden met water uit het gebied zelf. Veel natuurgebieden in het lage
deel van Nederland worden echter al eeuwen gevoed door extern oppervlaktewater, en hebben daar
zelfs hun karakteristieke en rijke flora en fauna aan te danken. Liever spreken we daarom van
systeemvreemd water: water dat afwijkt van het water waarop de huidige of de gewenste
ecosystemen in het gebied zijn ingesteld.

Overigens wordt ook buiten natuurreservaten steeds meer oppervlaktewater van elders aangevoerd.
De landbouweis van een lage voorjaarsgrondwaterstand heeft op veel plaatsen tot gevolg dat in de
zomer onvoldoende vocht in de bodem beschikbaar is voor een maximale gewasproductie. Men
probeert dan het vochttekort aan te vullen met systeemvreemd water, wat voor wilde planten en
dieren binnen het cultuurlandschap fataal kan zijn.

f2-30 Overzicht van de effecten van de inlaat van systeemvreemd water.

In de waterleidingduinen infiltreert men sinds de jaren vijftig voorgezuiverd rivierwater in de bodem,


om het daarna terug te winnen als drinkwater - en zo de zoetwatervoorraad onder de duinen te
sparen. De eerste tijd zuiverde men het ingelaten rivierwater nauwelijks, wat verstoring gaf in de
duinflora en -fauna. Tegenwoordig is het infiltratiewater goed gezuiverd, en in een aantal opzichten
schoner dan regenwater.

Hoewel soms nodig om erger te voorkomen, heeft inlaat van systeemvreemd water negatieve
effecten (zie f2-30). Het gebruikte oppervlaktewater is meestal rijk aan voedingsstoffen. Water uit de
Rijn of de Maas maar ook water uit nabijgelegen polders is vaak relatief rijk aan N en P. In
natuurgebieden kan dit leiden tot algenbloei en het verdwijnen van hogere waterplanten. Langs
oevers die onder de invloed staan van inlaatwater kunnen ruige vegetaties ontstaan van hoog
opgaande voedselminnende soorten als Harig wilgeroosje en Liesgras.

Zelfs als de nutriëntenconcentraties laag zijn kan de aanvoer van systeemvreemd water voor
eutrofiëring zorgen doordat voedingsstoffen uit het systeem zelf vrijkomen. Dit heet interne
eutrofiëring. Andere mogelijke effecten van systeemvreemd water:

• extra toevoer van bicarbonaat naar gebieden met van nature zwak gebufferd of zuur water,
kan de afbraak van organisch materiaal stimuleren. In van nature kalkarm zuur water, zoals
in hoogveengebieden, is de bacteriële activiteit gering en is het aanwezige organische
materiaal over het algemeen niet of weinig verteerd. Inlaat van bicarbonaatrijk water leidt
tot een stijging van de pH, waardoor de afbraak van het organische materiaal toeneemt. In
goed gebufferde systemen treedt dit effect waarschijnlijk minder op.
• Ook hoge sulfaatconcentraties in het aangevoerde oppervlaktewater kunnen leiden tot
verrijking (zie hieronder). In de eerste plaats neemt sulfaat de rol van zuurstof als oxidator
over. Daardoor neemt de anaërobe afbraak van organisch materiaal toe en komen
voedingsstoffen vrij (daarop gaan we in de volgende paragraaf dieper in). Een extra effect is
de binding van het gevormde sulfide aan ijzer zodat er minder ijzer overblijft om fosfaat vast
te leggen.
• Door een verandering in de totale gehaltes aan stoffen kunnen er veranderingen optreden in
adsorptieprocessen in de bodem. Hierdoor kan via de toevoer van gebiedsvreemd water
vooral fosfaat in meer of mindere mate vrijkomen.
• Ten slotte kan zout in het inlaatwater ertoe leiden dat soorten die gebonden zijn aan zoet
water verdwijnen. Dit geldt vooral voor soorten als Krabbescheer en Slangenwortel, die zeer
gevoelig zijn voor zout en al bij licht verhoogde chloridegehaltes afsterven.

Krabbescheer (Stratiotes aloides)


steekt haar bladeren boven water uit;
de kleinere bladeren zijn van
Kikkerbeet (Hydrocharis morsus-
ranae). (Foto Rolf Roos)

Rol van sulfaat bij eutrofiëring


In anaërobe milieus neemt sulfaat de rol van zuurstof als protonenacceptor over tijdens de afbraak
van organisch materiaal, waarbij het sulfaat wordt gereduceerd tot sulfide en waarbij tevens
bicarbonaat wordt gevormd (zie pH en basenverzadiging, reactievergelijking 2-18). Hierdoor gaat de
afbraak van organisch bodemmateriaal ook onder zuurstofloze omstandigheden door. Bij dit
afbraakproces komt naast ammonium en fosfaat ook het giftige waterstofsulfide vrij. Is er voldoende
ijzer in de bodem aanwezig, dan kan het geproduceerde waterstofsulfide vastgelegd worden in de
vorm van FeS. Daarbij kan aan ijzer gebonden fosfaat worden gemobiliseerd, wat leidt tot een hogere
voedselrijkdom. Is er geen ijzer aanwezig, dan kan het giftige waterstofsulfide een negatieve invloed
hebben op de soortenrijkdom.

Omdat de invloed van sulfaat bij de inlaat van water pas recentelijk onder de aandacht is gekomen, is
nog moeilijk precies aan te geven wanneer wel of niet problemen met inlaat van sulfaatrijk water te
verwachten zijn. In hoeverre sulfaat leidt tot eutrofiëring en vergiftigingsproblemen is onder meer
afhankelijk van het ijzergehalte van bodem en grondwater, de mate waarin het organische materiaal
is omgezet, en het reeds aanwezige sulfaat. De grootste problemen zijn te verwachten in ijzerarme
bodems die rijk zijn aan gemakkelijk afbreekbaar organisch materiaal. In systemen die van nature
sulfaatrijk zijn (o.a. brakke tot zoute systemen) zal een extra aanvoer van sulfaat weinig problemen
opleveren.

Literatuur:

• Runhaar, J., 2006. Natuur in de verdringingsreeks. Alterra, Wageningen.


3 Standplaatsfactoren en vegetatie

Inleiding

In de ecohydrologie staan twee vragen centraal:

• Hoe kun je vanuit gegevens over de standplaats de vegetatie voorspellen?


• Hoe kun je de vegetatie gebruiken als indicatie voor de standplaats?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten we beschikken over empirische verbanden tussen
meetbare (of modelleerbare) standplaatsfactoren en gemakkelijk vast te stellen kenmerken van de
vegetatie. Bij de meetbare standplaatsfactoren gaat het om factoren als de grondwaterstand, het
stikstofgehalte of de pH van de bodem. Bij kenmerken van de vegetatie kan het gaan om soorten,
vegetatietypen, indicatiewaarden of functionele planteigenschappen.

Grondwaterstand en vegetatietype

De invloed van het grondwaterstandregime op de vegetatie wordt al lange tijd onderkend. Het
voorspellen van het effect van ingrepen in de waterhuishouding op de vegetatie is weer een stap
verder. Om die stap te kunnen zetten worden al decennia lang allerlei gegevens over de relatie
tussen vegetatie en grondwaterstandregime verzameld. De basis voor de beschrijving ligt in het
opnemen van waterstanden in een peilbuis, en het vaststellen van het vegetatietype ter plekke. Voor
een goede beschrijving van het grondwaterregime behorend bij een vegetatietype moet lang genoeg
en op voldoende locaties gemeten worden. We komen daar later op terug.

Een veel gebruikte methode om inzicht te krijgen in het grondwaterstandverloop is een grafiek van
de grondwaterstand uitgezet tegen de tijd. Zo'n tijdstijghoogtegrafiek (f3-1A) toont het algemene
beeld van hoge standen in de winter en het vroege voorjaar en wegzakkende standen in de zomer.
Daarnaast zijn ook alle fluctuaties als gevolg van toevallige weersvariaties zichtbaar.
f3-1 Voorbeeld van een tijdstijghoogtelijn (A) en de bijbehorende overschrijdingsduurlijn. Bron: Jansen
1981

In een tijdstijghoogtegrafiek van meerdere jaren of locaties gaat de ruis van de weersvariatie ten
koste van het overzicht. Dat is te verhelpen door het verloop van de grondwaterstand weer te geven
in een zogenaamde duurlijn. Uit een duurlijn, ook wel overschrijdingsduurlijn genoemd, is voor elke
grondwaterstand af te lezen hoeveel dagen hij is overschreden (f3-1B). Meestal meet men één jaar
of alleen in het groeiseizoen (wat veel te kort is om de standplaats te karakteriseren). Per
vegetatietype kunnen meerdere duurlijnen (van verschillende jaren of locaties) in één figuur worden
gepresenteerd, ook bijvoorbeeld in de vorm van duurlijnbundel (f3-3).

Een duurlijn heeft vaak een sigmoïde (S-vormige) curve. Zo'n vorm ontstaat bij een homogene, goed
doorlatende bodem en een gemiddeld grondwaterstandverloop. De feitelijke vorm van duurlijnen
wordt voor een deel bepaald door de positie van de standplaats in het hydrologisch systeem (f3-2). In
een infiltratiegebied treedt alleen aanvoer van water op tijdens regenbuien. De grondwaterstand is
korte tijd hoog, en zakt daarna weer weg. De duurlijn wordt hierdoor concaaf (hol). Bij kwel blijven
de grondwaterstanden langdurig ondiep en dalen pas bij langdurige droogte. Dit uit zich in een
convexe (bolle) duurlijn.
f3-2 Het grondwaterstandverloop op verschillende plaatsen in een hydrologisch systeem. Bron: Van
Beusekom et al 1990

Duurlijnen kunnen afwijken van deze basisvormen. Als bijvoorbeeld de bodem in een
infiltratiegebied slecht doorlatende lagen bevat, treedt tijdelijk stagnatie van grondwater op. Dat
leidt tot een opbolling in de duurlijn van die plek. Bij aanwezigheid van drainage zal de
grondwaterstand alleen in natte perioden flink boven het drainageniveau stijgen en daarna weer
wegzakken naar dat niveau. In een gedraineerd kwelgebied kan langdurig een stand net boven
drainagepeil optreden, in een gedraineerd infiltratiegebied kan het grondwater snel dieper
wegzakken. Aanvoer van oppervlaktewater, zoals in laagveengebieden, kan zich op eenzelfde manier
uiten in de duurlijn als aanvoer van kwelwater: een bolle vorm. Als de bodem veel water kan bergen
(een hoge bergingscoëfficiënt heeft), zoals in ‘levende' hoogvenen, zal het grondwater niet diep
wegzakken.

Uit overzichten van duurlijnen voor verschillende vegetatietypen blijkt, dat het verloop van de
grondwaterstand onderscheidend kan zijn (f3-3). Dat komt vooral naar voren als het onderscheid op
een voldoende laag vegetatiekundig niveau is gemaakt, op het niveau van de associatie of de
subassociatie. Samenvoeging van gegevens op een hoger vegetatiekundig niveau geeft bredere en
minder onderscheidende duurlijnbundels. Ook droge standplaatsen en standplaatsen met een
grotere cultuurdruk geven brede duurlijnbundels. In die gevallen zijn andere factoren dan het
grondwaterstandverloop bepalend, zoals bemesting, bekalking en het vochttekort dat de vegetatie in
de zomer ondervindt. Het heeft natuurlijk geen zin duurlijnbundels op te stellen voor
grondwateronafhankelijke vegetaties, bijvoorbeeld voor een droge heide op de Veluwe. Een
dergelijke bundel zal vele meters, zo niet tientallen meters, breed zijn en als enig onderscheidend
kenmerk hebben dat de grondwaterstand altijd diep (zeg meer dan 1.5 m) beneden maaiveld ligt.

f3-3 Duurlijnbundels van graslandvegetaties, gerangschikt naar toenemende cultuurdruk. De


bovenste vier bundels betreffen vegetatietypen op verbondsniveau. Wegens dat tamelijk grove niveau
zijn de bundels vrij dik, en dus weinig onderscheidend. De bundels daaronder hebben betrekking op
een fijner niveau; dat van associaties en subassociaties. Naar: Grootjans 1985

Een duurlijn is niet gevoelig voor fluctuaties op de korte termijn, maar wel voor weersverschillen van
jaar tot jaar (f3-4). Ook zijn er vegetatietypen die op meerdere bodems voorkomen en dan
verschillen in grondwaterstandverloop (f3-5). Dat komt doordat het de vegetatie niet zozeer gaat om
het grondwaterstandverloop, maar om factoren die veel directer ingrijpen op het functioneren van
planten, namelijk de beschikbaarheid in het wortelmilieu van vocht, zuurstof, nutriënten, etc. De
grondwaterstand is een indirecte, conditionerende factor die deze meer directe factoren beïnvloedt.

Duurlijnen van een vegetatietype tonen al met al een bandbreedte die afhangt van verschillen tussen
locaties en tussen jaren. Ze zijn bedoeld om vegetatietypen zodanig nauwkeurig te typeren, dat ze
van elkaar kunnen worden onderscheiden. Om dat te kunnen doen moet lang genoeg gemeten
worden op voldoende locaties, maar wat is ‘lang genoeg' en ‘voldoende'?

De lengte van de meetperiode hangt af van hoe snel de grondwaterspiegel reageert op variaties in
het weer. In het algemeen geldt dat langer gemeten moet worden, naarmate de grondwaterstand
dieper beneden maaiveld ligt. Men heeft voor vegetaties van natte en vochtige standplaatsen
aangetoond dat een meetperiode van 30 jaar lang genoeg is om reële gemiddelden van de
grondwaterstand te verkrijgen. Zo lang wordt een meetprogramma echter zelden volgehouden.
Gelukkig zijn er tegenwoordig wiskundige technieken waarmee, op basis van bekende gegevens over
neerslag en verdamping, reeksen verlengd en verdicht kunnen worden. Hiervoor kan bijvoorbeeld
het computerprogramma Menyanthes worden gebruikt. Een periode van minimaal twee à drie jaar
aan tweewekelijkse metingen blijft echter nodig voor een betrouwbare verlenging van de meetreeks.
Zie Heterogene standplaatsen.

f3-4 Weergave van het grondwaterregime van door middel van overschrijdingsduurlijnen. Elke lijn is
gebaseerd op waterstandmetingen gedurende één jaar. De duurlijnen zijn representatief voor de
heischrale variant van het Blauwgrasland op zandgronden.
f3-5 Links: duurlijnbundels en gemiddelde duurlijnen van natte heide op zandgronden, namelijk van
de veenmosrijke subassociatie (Erica tetracilis sphagnetosum) en de typische subassociatie (Ericetum
tetralicis typicum). Rechts: duurlijnbundels en gemiddelde duurlijnen van de vochtige en droge variant
van de korstmosrijke subassociatie van de natte heiden (Ericetum tetralicis cladonietosum).

Naar het minimale aantal locaties dat benodigd is om een vegetatietype te karakteriseren is, voor
zover we weten, nooit onderzoek gedaan. Het moge een platitude zijn, toch kan het geen kwaad hier
te vermelden dat iedere indeling in typen het continue karakter van de natuur in zekere zin geweld
aan doet. Hoe meer locaties bij het opstellen van de duurlijnen betrokken worden, des te meer de
onderzoeker laat zien dat er binnen een type nog variaties bestaan, variaties die eigen zijn aan de
natuur.

Het onderzoek aan duurlijnen stamt uit de begintijd van de ecohydrologie en wordt door sommigen
nog steeds met verve bedreven. In de praktijk blijken de duurlijnen echter moeilijk bruikbaar voor
geautomatiseerde voorspellingsmethoden. Deze maken dan ook gebruik van gemiddelde
karakteristieken van de grondwaterstand, zoals de gemiddelde laagste grondwaterstand GLG, de
gemiddeld hoogste grondwaterstand GHG en de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand GVG. Ook
relateert men de grondwaterstand vaak aan eigenschappen of indicatiewaarden van de vegetatie, in
plaats van aan vegetatietypen.

Literatuur:

• Bartholomeus R.P., J.P.M. Witte, P.M. van Bodegom & R. Aerts, 2008. The need of data
harmonization to derive robust empirical relationships between soil conditions and
vegetation. Journal of Vegetation Science 19: 799-808, 2008
• De Haan, M.W.A., 1992 De karakteristieken van duurlijnen van enige grondwaterafhankelijke
vegetatietypen. KIWA rapport SWE 92.030
• De Haan, M.W.A., 1993. Duurlijnen van natte heiden, typering van het
grondwaterstandsverloop van een regenwater-afhankelijk vegetatietype. In: Van
hydrologische ingreep naar ecologische effectvoorspelling. KIWA Mededeling nummer 122.
• De Haan, M.W.A., 1993 Duurlijnen van natte heiden, typering van het
grondwaterstandsverloop van een regenwater-afhankelijk vegetatietype. In: Van
hydrologische ingreep naar ecologische effectvoorspelling. KIWA Mededeling nummer 122.
• Grootjans, A.P., 1985. Changes of groundwater regime in wet meadows. Proefschrift
Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.
• Jansen, P.C., 1981. Verwerking, interpretatie en toepassingsmogelijkheden van
grondwaterstandsgegevens met behulp van overschrijdingsduurlijnen. ICW-rapport 1260,
Wageningen.
• Knotters, M., P.E.V. van Walsum 1997. Estimating fluctuation quantities from time series of
water-table depths using models with a stochastic component. Journal of Hydrology 197:25-
46.
• Niemann, E., 1963. Beziehungen zwischen Vegetation und Grundwasser (Relations between
vegetation and groundwater). Arch. Naturschutz Landschaftsforsch, 3.
• Tüxen, R, 1954. Pflanzengesellschaften und Grundwasser-Ganglinien (Plant communities and
groundwater duration lines). Angewandte Pflanzensoziologie, 8, 64-97.
• Van Beusekom, C.F., J.M.J. Farjon, F. Foekema, B. Lammers, J.G. de Molenaar, W.P.C.
Zeeman, 1990. Handboek Grondwaterbeheer voor Natuur, Bos, en Landschap.
Studiecommissie Waterbeheer, Natuur en Landschap, SDU Uitgeverij, Den Haag
• Von Asmuth, J.R., M.F.P. Bierkens & C. Maas, 2002. Transfer function noise modelling in
continuous time using predefined impulse response functions. Water Resources Research 38:
2301-2312.

Waterkwaliteit en vegetatietype

Er zijn talloze publicaties waarin de auteurs, via dwarsdoorsneden door een landschap, wijzen op de
ruimtelijke samenhang tussen waterkwaliteit en het voorkomen van vegetatietypen. In Chemische
typering passeerden verschillende methoden om grondwaterkwaliteit te karakteriseren de revue - en
die worden in de praktijk alle gebruikt om samenhang met vegetaties te illustreren.
Dotterbloemhooilanden komen bijvoorbeeld voor bij een bepaalde waterkwaliteit (zie de
aambeeldvormige Stiff-diagrammen (calciumbicarbonaattype) in f2-19 / Chemische typering), natte
heiden bij een andere (Stiff-diagrammen van het infiltratietype). Ook geeft men een gevonden
verband tussen vegetatietype en waterkwaliteit weer in een EGV-IR diagram (vergelijk f2-17 in
Chemische typering), een figuur met pH-ranges (f3-6) of een MAION diagram (voor een voorbeeld zie
f2-22 in Chemische typering). In Ecohydrologische systeemanalyse (link??), zullen we nog
verschillende voorbeelden tegenkomen.
f3-6 pH-respons van de Duin-Paardenbloemassociatie (A) en van de Duinsterretjes-associatie /
subassociatie met Bleek dikkopmos (B) voor de bovengrond (rood), ondergrond (blauw) en totaal
(zwart). In plantengemeenschappen die oppervlakkig zijn ontkalkt is een zuurdere bovengrond aan te
treffen (A). Het komt ook voor dat de bovengrond juist basischer is, bijvoorbeeld door de regelmatige
aanvoer via de wind van kalkrijk zand (B). Deze gevallen komen niet vaak voor, bij de meeste
plantengemeenschappen is het verschil in respons tussen de diep en de ondiep wortelende soorten
niet noemenswaardig. N = het aantal vegetatieopnames (Naar: J.P.M. Witte).

Hier behandelen we nog een andere manier om de relatie tussen waterkwaliteit en vegetatietype
weer te geven. In Standplaats, vegetatie en landschap hebben we gezien dat kalk in de ondergrond
oplost onder invloed van het in de wortelzone geproduceerde koolzuurgas. Bij chemisch evenwicht
kan vergelijking [2-4] herschreven worden tot:

Dit evenwicht is weergegeven in f3-7 (de rechte lijn bovenin). De beide krommen geven voor twee
regio's van het Pleistocene zandgebied de feitelijke relatie weer tussen de variabelen van [3-1] in het
freatisch grondwater.
f3-7 Ontwikkeling van de
verzadigingsgraad van
grondwater door
verwering van calciet (uit:
Kemmers 1993). Tevens is
aangegeven welke
vegetatietypen in de
verschillende trajecten van
de verzadigingsreeks voorkomen. Atmoclien (recent geïnfiltreerd) regenwater bevindt zich
rechtsonder; het lithocliene karakter van het grondwater wordt sterker naar linksboven toe.

Literatuur:

• Kemmers, R.H., 1993. Ecohydrologie. Concepten en methoden van een interdisciplinair


vakgebied. DLO-Staring Centrum, Wageningen.
Statistiek van standplaats en vegetatie

Inleiding
Binnen de ecohydrologie wordt ook gekeken naar statistische relaties tussen standplaats en
plantensoorten. Een bekend voorbeeld is het model ICHORS (Invloed van Chemische en Hydrologi-
sche factoren Op de Responsie van Soorten). ICHORS berekent voor waterplanten en moerasplanten
de kans op voorkomen gerelateerd aan een groot aantal milieufactoren. Omdat de respons van
soorten op milieufactoren niet overal hetzelfde is, zoekt men voor iedere regio opnieuw naar
correlaties. Deze aanpak heeft geresulteerd in een aantal modelversies, elk geldend voor een
bepaalde regio. Zo staat ICORS 3.0 voor de relaties tussen water- en moerasplanten en
milieufactoren in Noord-Holland.

Verzamelen van gegevens

Bij het zoeken naar statistische verbanden voor een bepaalde regio is de eerste stap het selecteren
van gebieden die samen de totale variatie aan ecosystemen in die regio herbergen. Verschillen in
bodem, hydrologie, omvang, waterbeheer en cultuurdruk zijn stuk voor stuk relevant en moeten in
de selectie terug te vinden zijn. Binnen de aldus vastgestelde onderzoeksgebieden onderscheidt men
vervolgens min of meer homogene deelgebieden. Dan begint het verzamelen van gegevens over
flora en milieufactoren:

• inventarisatie van bestaande gegevens, zoals bodemopbouw en oppervlaktewaterpeil


• verzameling van veldgegevens: metingen van milieufactoren, inventarisatie van
plantensoorten, morfologie van waterlopen (waterdiepte, oeverhelling)
• monstername voor chemische analyse in het laboratorium.

Vooraf toetst men in elk deelgebied de homogeniteit door verspreid over de locatie de EGV te
bepalen. Vertonen de resultaten een spreiding van meer dan 10%, dan is de locatie niet homogeen.

Statistische verwerking

Als de gegevens verzameld zijn volgt de fase van statistische verwerking. Die moet responsfuncties
opleveren, bijvoorbeeld de reactie van een soort op het chloridengehalte. Responsfuncties zijn te
verkrijgen door bijvoorbeeld logistische regressie of splines toe te passen. Logistische regressie kan
bijvoorbeeld worden uitgevoerd met het statistische pakket GENSTAT. Na invoer van gegevens leidt
het gebruikte programma voor een bepaalde soort de kans op voorkomen in relatie tot een of
meerdere milieufactoren af. Dat levert na verdere bewerkingen uiteindelijk een curve als in f3-8 op,
een zogenaamde responscurve.
Responscurven worden dus gemaakt op basis van gegevens over het voorkomen van soorten
(‘presentie-absentie'). Ze beschrijven de kans P op het voorkomen van de soort als functie van een of
meerdere milieuvariabelen (dus 0 ≤ P ≤ 1). Het logistische regressiemodel ziet er bij één
milieuvariable x als volgt uit (waarbij e het grondgetal van de natuurlijke logaritme is):

Door de milieuvariabele x te transformeren met een paraboolfunctie (f(x) = ax2 + bx + c) ontstaat er


een ééntoppige optimumcurve indien a < 0.
Soms wil men de responsie van een soort op een combinatie van variabelen weten, bijvoorbeeld
slootpeil, chloridengehalte en carbonaatgehalte. Dan wordt de functie f(x) in [3-1] vervangen door de
functie f(x,y,z):

Om symmetrische kansverdelingen te krijgen moeten de gemeten variabelen soms eerst aan een log-
transformatie worden onderworpen.
In formule is de vorm van de responsfunctie voor één variabele onafhankelijk is van de waarden van
de andere variabelen. Het optimum van een variabele wordt niet beïnvloed wordt door de andere
variabelen (zie f3-9 voor een voorbeeld). Voor ICHORS 3.2 zijn, getuige Tabel 3-1 (zie Verzamelen van
gegevens), zeer veel variabelen onderzocht. Sommige van die variabelen correleren meer of minder
sterk. Zo is in Nederlandse oppervlaktewateren het chloridengehalte sterk gecorreleerd aan de
nutriëntenconcentraties. Het wiskundige model vereist echter dat de variabelen onafhankelijk zijn.
Daarom selecteert men in ICHORS in een aantal stappen zoveel mogelijk onafhankelijke variabelen.
Men begint met een eenvoudig model met maar één verklarende variabele, die de beste ‘fit' geeft
van alle onderzochte variabelen. Vervolgens voegt men telkens een variabele aan het model toe en
kijkt men of dat een betere fit oplevert. Als na een aantal stappen de fit niet meer verbetert is het
model voor de onderzochte soort af. De veronderstelling is dat de gebruikte variabelen onafhankelijk
zijn, omdat ze allemaal hebben bijgedragen aan het verbeteren van de fit.

f3-8 Berekende respons van een soort op het chloridegehalte [Cl] uit presentie- en absentiegegevens
van die soort (aangegeven met zwarte stippen bij respectievelijk kans P=1 en P=0).
f3-9 Responsie van een soort op twee continue variabelen. Uit: Barenrecht & Bootsma 1991.

Met het aldus ontwikkelde regressiemodel kan men de kans op het voorkomen van een soort bere-
kenen. F3-10 toont de responsfunctie van Wilde bertram (Achillea ptarmica) voor de variabele
‘oppervlaktewaterpeil'. Het optimum ligt bij 69 cm. De kans wordt in dit voorbeeld echter eveneens
bepaald door de chlorideconcentratie in het oppervlaktewater: bij 10 mg/l is de kans 0.70 en bij 50
mg/l 0.17. Het regressiemodel wordt dan:

waarbij x = chlorideconcentratie en y = oppervlaktewaterpeil. Een grafiek van de responsie van een


soort op twee variabelen als in f3-9 is het resultaat.

f3-10 Kans op aantreffen van Wilde bertram bij verschillende waterpeilen (cm onder maaiveld) en bij
twee verschillende Cl-concentraties. Naar: Barendrecht & Bootsma, 1991

Zo kunnen plantensoorten dus rechtstreeks worden gecorreleerd aan in het veld gemeten
standplaatsvariabelen, zoals de bodem-pH. Aan dat rechtsreeks correleren kleven diverse
theoretische en praktische bezwaren, zie Valkuilen bij empirische relaties. Eén praktisch bezwaar is
bijvoorbeeld dat zeer veel systematische metingen nabij vegetatieopnamen nodig zijn.

Literatuur:

• Alvey, N.G., et al., 1977. GENSTAT: a general statistical program. Rothamsted Experimental
Station, Harpenden, England.
• Barendregt, A., & M.C. Bootsma, 1991. Het hydro-ecologische model ICHORS (versies 3.1 en
3.2). Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.
• Hosmer, D. W. & S. Lemeshow, 1989. Applied logistic regression. New York: Wiley & Sons.
• Wamelink, G.W.W., Goedhart, P.W., van Dobben, H.F. & Berendse, F. 2005. Plant species as
predictors of soil pH: Replacing expert judgement with measurements. J. Veg. Sci. 16: 461-
470.

Indicatie

Het voorkomen van planten als informatiebron

Relaties tussen standplaats en vegetatie kunnen ook worden gelegd via zogenaamde
indicatiewaarden. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat het voorkomen van een bepaalde soort
op een bepaalde plek informatie geeft over die plek (in termen van waarden van variabelen).
Indicatiewaarden kunnen ook dienen om te beoordelen welke soorten zullen voorkomen op
bepaalde bodemtypen. Ook kan men na het uitvoeren van een bepaalde ingreep op de standplaats
inschatten welke soorten zullen verdwijnen en welke juist kunnen verschijnen. Indicatiewaarden
worden daarom vaak gebruikt in natuureffectstudies en in natuurbouwprojecten.

Voorwaarde voor een verantwoord gebruik van indicatiewaarden is dat ze zijn geijkt tegen in het veld
gemeten standplaatsfactoren (bijvoorbeeld de indicatiewaarde voor zuurgraad tegen de gemeten
bodem-pH). Is deze ijking geslaagd dan kunnen vervolgens, via de indicatiewaarden, voor alle
plantensoorten en vegetatietypen, dus ook die waarvoor geen ijking is uitgevoerd, uitspraken
worden gedaan (zie IJking van indicatiewaarden).

De lijst van Ellenberg

Ellenberg publiceerde in 1974 een lijst met indicatiegetallen (later aangevuld en enigszins
gecorrigeerd). Deze lijst geldt voor het westen van Midden-Europa. Niettemin worden de
indicatiegetallen vaak buiten Midden-Europa toegepast, onder andere in Nederland. De lijst van
Ellenberg bestaat uit indicatiegetallen op negendelige ordinale schalen voor onder andere zuurgraad
(R), stikstof (N) en zout (S). Alleen voor vocht (F) onderscheidt Ellenberg 12 klassen; 9 voor
terrestrische soorten en 3 voor aquatische. Een ordinale schaal is een schaal waarop alleen de
rangorde van belang is: F8 op de schaal van Ellenberg is een stuk natter dan F4, maar niet twee keer
zo nat. In Tabel 3-2 is, als illustratie, een beschrijving opgenomen van de negen klassen voor vocht
(F). Tabel 3-3 toont een gedeelte uit Ellenberg's lijst. Voor iedere soort is de voorkeur voor slechts
één klasse aangegeven. Indien een soort niet bij een klasse kon worden ingedeeld wegens zijn brede
ecologische amplitude, dan is dat aangegeven met het symbool X (indifferent). Bij twijfelgevallen
heeft Ellenberg de indicatiewaarde klein afgedrukt (zie de kleine 7 voor het stikstofgetal van Achillea
roseoalba in). Gevallen waarbij er onvoldoende kennis bestond voor een indeling zijn voorzien van
een vraagteken (?).
Bij het kenmerk vocht (F) onderscheidt Ellenberg twee extra symbolen: soorten die een wisselde
vochttoestand prefereren voorziet hij van een tilde (~), en soorten die op een meer of minder
regelmatig geïnundeerde bodem groeien voorziet hij van een is-gelijk-aan-teken (=). Het stikstofgetal
(N) kan breder worden opgevat dan alleen een indicatiegetal voor stikstof; het zou gaan om een getal
voor de algehele voedingstoestand van de standplaats.

Tabel 3-2 De vochtcategorieën van Ellenberg (naar Ellenberg 1992). Ellenberg heeft aan vrijwel elke
plantensoort een vochtgetal toegekend, variërend van 1 van extreme xerofyten tot 12 van
onderwaterplanten (naar http://www.synbiosis.nl/).

Tabel 3-3 Ellenberg indicatiewaarden voor een aantal plantensoorten (naar Ellenberg 1991).
F = vocht indicatiewaarde (zie tabel 3.2), R = zuurgraad indicatiewaarde (1=zuur tot 9=basisch), N =
stikstof indicatiewaarde (van 1=arm tot 9=rijk).
f3-11 Verloop van de gemiddelde vochtindicatie F, zuurgraadindicatie R en stikstofindicatie N over
een dwarsdoorsnede door een rivierduin. De gemiddelden zijn berekend uit de indicatiewaarden van
soorten in vegetatieopnamen. Uit de gemiddelde indicatiewaarden blijkt dat hogere plekken op de
rivierduin droger (lagere F), zuurder (lagere R) en voedselarmer (lagere N) zijn dan de lager gelegen
plekken. Naar: Ellenberg 1992.

Literatuur:

• Ellenberg, H. 1974. Zeigerwerte der Gefässpflanzen Mitteleuropas. Scripta Geobotanica 9: 1-


97.
• Ellenberg, H., 1979. Zeigerwerte der Gefässpflanzen. Scripta Geobotanica 9: 1-122.
• Ellenberg, H., H.E. Weber, R. Düll, V. Wirth, W. Werner & D. Paulisen. 1991. Zeigerwerte von
Pflanzen in Mitteleuropa. Scripta Geobotanica 18: 1-248.
• Ellenberg, H., 1992. Zeigerwerte der Gefässpflanzen (ohne Rubus). In: Scripta Geobotanica,
jrg 18, pag 9-166, Göttingen.
Het ecotopensysteem

De lijst van Ellenberg is eigenlijk bedoeld voor gebruik in westelijk Midden-Europa. Er bestaat echter
ook een ‘Nederlandse' indeling naar vochttoestand gekoppeld aan een indeling in ecosysteemtypen,
gemaakt door Runhaar e.a.. Dit systeem gebruikt vrijwel dezelfde operationele standplaatsfactoren
als Ellenberg, namelijk saliniteit, vochttoestand, zuurgraad en voedselrijkdom (bij Ellenberg:
stikstofrijkdom). Voor ieder kenmerk zijn klassen onderscheiden die met een code worden
aangeduid, voor vochttoestand bijvoorbeeld de klassen ‘water' (1), ‘nat' (2), ‘vochtig' (4) en ‘droog'
(6). Standplaatsen zijn gedefinieerd als combinaties van deze kenmerkklassen, bijvoorbeeld nat (2),
voedselarm en zwak-zuur (2) (standplaatstype 22, zie Tabel 3-4). Ieder standplaatstype kan weer
opgedeeld wordt in zogenaamde ecotopen door het indelingskenmerk ‘vegetatiestructuur' toe te
voegen. H22 wordt dan een bos (H) op standplaatstype 22, en G22 een graslandvegetatie (G) op
hetzelfde standplaatstype. Niet alle combinaties vormen in werkelijkheid een standplaatstype of
ecotoop, omdat bepaalde combinaties in Nederland niet voorkomen, bijvoorbeeld ‘zout' en ‘droog'.
Andere combinaties zijn ecologisch irrelevant. Binnen zilte milieus bijvoorbeeld is de invloed van het
zoutgehalte op de vegetatiesamenstelling zo overheersend, dat onderscheid naar voedselrijkdom
niet zinvol is.

Tabel 3-4 Classificatie van standplaatstypen volgens het ecotopensysteem. Standplaatstypen (met
cursieve code aangegeven) zijn gedefinieerd door combinatie van kenmerklassen (vette code).
Voorbeeld: b40 is een brakke, vochtige standplaats.

Alle soorten van de Nederlandse flora zijn bij ecotopen, en dus ook standplaatstypen, ingedeeld.
Hierbij is rekening gehouden met de ecologische amplitude van de soorten (mate van
kieskeurigheid): een soort kan onder meerdere typen vallen. Een kieskeurige soort als Witte
snavelbies bijvoorbeeld, is alleen ingedeeld bij standplaatstype 21 (nat, voedselarm, zuur), terwijl
een ‘alleseter' als Riet bij maar liefst 9 standplaatstypen is ingedeeld, variërend van b10 (brak water)
tot 48 (vochtig en zeer voedselrijk).

De belangrijkste verschillen met het systeem van Ellenberg zijn:

• dat indicatiewaarden van te voren al zijn gecombineerd tot één ecosysteemtype. Hierdoor
blijven onzinnige combinaties en irrelevante standplaatskenmerken (zuur en zeer voedselrijk)
buiten beschouwing
• en dat de ecologische amplitude van soorten in het systeem is verwerkt.
De indeling van Londo

In de indeling in freatofyten van Londo zijn soorten niet geordend naar vochttoestand maar naar de
mate waarin ze gebonden zijn aan de grondwaterspiegel. Een freatofyt is een soort die binnen een
bepaald gebied in zijn voorkomen uitsluitend of voornamelijk beperkt is tot de invloedssfeer van het
grondwater. Een afreatofyt is een soort die niet gebonden is aan de invloedssfeer van het
grondwater (dit wil overigens niet zeggen dat deze soorten de grondwaterinvloed mijden).
De indeling van Londo berust op een combinatie van veldervaring van de auteur in Nederland en
literatuuronderzoek. Tabel 3-5 geeft een overzicht van de categorieën die Londo onderscheidt. Het
totale aantal Nederlandse taxa (volgens de Nederlandse flora van Van der Meijden) bedraagt 1436.
Hiervan zijn er 494 freatofyt (ofwel 35%). Samen met de hyrofyten (74 taxa) is daarmee in totaal 40%
van de Nederlandse flora (568 taxa) afhankelijk van de invloed van open water of grondwater - een
statistisch argument voor het belang van een goede (natuurlijke) hydrologie voor natuurbeheer in
Nederland. Hij heeft ook nadere informatie over soorten toegevoegd, nl. of een soort kenmerkend is
voor de "meer constante en/of relatief voedselarme en/of uitwendig kwetsbare milieus" of dat het
een "relatief zeldzame soort van meer dynamische en/of voedselrijkere milieus" is.
De auteur onderscheidt negen categorieën, van ‘obligate freatofyten', die strikt gebonden zijn aan
ondiep grondwater, tot ‘afreatofyten' (niet gebonden aan grondwater). De freatofytenlijst kan
worden gebruikt om de mogelijke effecten van grondwaterstanddaling in kaart te brengen. Ter
illustratie toont f3-13 het verloop van het aantal freatofyten langs een duinmeer in de periode 1956-
1975. Veranderingen in het aantal freatofyten corresponderen volgens Londo o.a. met wijzigingen in
de diepte van de grondwaterstand t.o.v. het maaiveld.

f3-13 Veranderingen in het aantal freatofyten langs het Grote Vogelmeer in de Kennemerduinen. Na
het graven van het meer in de jaren 1951-1954 namen de freatofyten toe. Na 1968 daalde
grondwaterstand sterk waardoor het aantal freatofyten weer terugliep. De sterkste afname werd
veroorzaakt door vergravingen. Uit: Londo 1988.

Opmerkelijk is dat de freatofytenlijst ook categorieën bevat met een bodemkundige inslag
(‘duinfreatofyten', ‘kalkafreatofyten'), en dat Londo de lezers aanraadt zijn categorieën voor ieder
gebied opnieuw te ijken. Deze voorzichtigheid is terecht omdat de mate waarin een soort aan
grondwater is gebonden mede afhankelijk is van de bodemtextuur. De vochtvoorziening van planten
wordt immers ook bepaald door de bodemtextuur (zie Algemene bodemkenmerken). Die bepaalt de
hoeveelheid beschikbaar bodemvocht (‘hangwater') en het vermogen van de bodem om water
capillair na te leveren.
Leerzaam is de categorie kalk-afreatofyten. De term duidt niet alleen de relatie met de
grondwaterstand aan, maar ook die met de kwaliteit van het grondwater. Het gaat hier om planten
als Parnassia, Gewone es en Zeegroene zegge, die gebonden zijn aan basenrijke omstandigheden. Of
die basenrijkdom nu wordt veroorzaakt door het substraat - zoals op kalkbodems met een zeer diepe
grondwaterspiegel - of door de aanvoer van basenrijk kwelwater maakt voor deze soorten niet zo
veel uit.
De freatofytenlijst van Londo is beperkt toepasbaar omdat hij is gebaseerd op een vrij indirecte,
conditionerende factor, namelijk de grondwaterstand. Welke planten al dan niet gebonden zijn aan
grondwater is afhankelijk van de bodemtextuur, het gehalte aan organische stof, het kalkgehalte van
bodem en grondwater en het neerslagoverschot. De lijst van Ellenberg en de indeling van het
ecotopensysteem hebben een bredere toepassing omdat ze stoelen op vrij directe (operationele)
factoren.
Tabel 3-5 Categorieën hydrofyten, freatofyten en afreatofyten naar Londo (1988).
De indicatorenreeks van Kiwa/SBB

Abiotische parameters, zoals grondwaterstand en waterkwaliteit, zijn met peilbuizen te volgen. Die
staan echter op een beperkt aantal plaatsen en geven dus informatie over een beperkt deel van het
gebied. Vegetatietypen en indicatorsoorten daarentegen, vormen in natuurgebieden in wezen een
vlakdekkend en fijnmazig meetnet. Kiwa WR en Staatsbosbeheer hebben daarom sinds 1988 een
systeem van indicatorsoorten voor natuurbeheer uitgewerkt.
Het systeem is ontwikkeld voor monitoring van de vegetatie in natuurgebieden, en is gericht op het
snel signaleren van veranderingen in:

• de vegetatie
• operationele en conditionerende factoren (vocht, zuurgraad, voedselrijkdom)
• sturende processen op de schaal van het landschap (kwel, overstroming, overstuiving e.d.).

De indicatorsoorten zijn beschreven per landschapstype en per vegetatietype. Bij een dergelijke
inperking kan meer informatie aan het voorkomen van soorten ontleend worden. Zo is het relevante
pH-bereik veel smaller, en zijn sturende processen aan te geven die alleen voor het betreffende
landschapstype gelden. Denk aan de kalk-afreatofyten uit het systeem van Londo. Landelijk gezien
zouden deze van droog tot nat voorkomen, beperken we ons tot beekdalen in de dekzandgebieden,
dan zijn ze gebonden aan natte, basenrijke standplaatsen en kunnen ze gelden als kwelindicatoren.
De wetenschappelijke onderbouwing voor de regionale indicatiewaarden is beschreven in
basisrapporten. Voor beheerders en boswachters zijn deze basisrapporten bewerkt tot een serie
handzame en toegankelijke boekjes: ‘Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en eutrofiëring' .
Hierin is een groot deel van de relevante landschapstypen beschreven, vooral die typen die bedreigd
worden door verdroging, verzuring of eutrofiëring. De kern van het systeem bestaat uit tabellen met
indicatorsoorten en bijbehorende toelichtingen. Per vegetatietype zijn de volgende zaken
beschreven:

• de benodigde milieucondities
• de indicatiewaarden van indicatorsoorten die duidelijke aanwijzingen geven over zuurgraad,
voedselrijkdom, grondwaterstandregime, en in sommige systeemtypen ook inundatieduur of
mate van overstuiving
• wat het verdwijnen of verschijnen van soorten zegt over veranderingen in het milieu en of
soorten snel of traag reageren
• de sturende ecohydrologische processen in het betreffende landschapstype en van de
voorbeeldlocaties

Ter illustratie is in f3-14 een tabel uit het beekdalenboekje opgenomen, met de indicatiewaarden van
ongeveer 45 soorten van Elzenbronbos en Goudveil-Essenbos. Enkele voorbeelden:

• Witte klaverzuring (Oxalis acetosella) komt in goed ontwikkelde bossen alleen op de


droogste plekken voor, zoals op Elzenstobben. Uitbreiding van Witte klaverzuring op
bronkoppen duidt op verzuring, meestal door uitdroging. In het veel drogere Eiken-
Beukenbos is Witte klaverzuring geen indicator, aangezien de soort daar in het hele bereik
vrij algemeen kan voorkomen.
• Het verdwijnen van Paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium), Verspreidbladig
goudveil (Chrysosplenium alternifolium) en Kleine Valeriaan (Valeriana dioica) kan duiden op
te droge en/of te voedselrijke omstandigheden. Zien we tegelijkertijd een uitbreiding
optreden van soorten als Moeraszegge (Carex acutiformis), Scherpe zegge (Carex acuta)en
Blauw glidkruid (Scutellaria galericulata), dan duiden deze veranderingen vooral op
eutrofiëring, bijvoorbeeld door vermesting via beekwater. Gaat het verdwijnen van de
goudveilsoorten gepaard met het verschijnen van stekelvarens en Witte klaverzuring, dan
duidt dit op verdroging en daarmee samengaand verzuring.

Voor het geautomatiseerd bewerken van gegevens is het computerprogramma INDICA ontwikkeld
(zie Kennissystemen).

f3-14 Deze tabel over het Elzenbroekbos en Goudveil-Essenbos is afkomstig uit het indicatorenboekje
voor de beekdalen. De eerste drie kolommen geven het bereik (binnen deze vegetatietypen!) van 45
kenmerkende plantensoorten voor waterregime, zuurgraad en voedselrijkdom. In een aantal gevallen
is het geïndiceerde bereik wat smaller wanneer de soort in een hoge bedekking voorkomt. In de
laatste kolommen staat aangegeven of de indicatorsoorten duiden op kwel of overstroming,
constante of fluctuerende waterstanden en hoe ze reageren op verzuring, verdroging en vermesting.
Literatuur:

• Jalink, M.H. & A.J.M. Jansen, 1995. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en eutrofiëring van
grondwaterafhankelijke beekdalgemeenschappen. Staatsbosbeheer, Driebergen.

Planteigenschappen als informatiebron

Internationaal wordt er momenteel veel onderzoek gedaan naar eigenschappen van planten die iets
vertellen over hun omstandigheden. Snelgroeiende soorten, bijvoorbeeld, komen alleen voor op
plaatsen met voldoende water en voedingstoffen. Een groot bladoppervlak ten opzichte van het
bladvolume is ook een aanwijzing voor voedselrijke omstandigheden. Tenslotte zijn plantenresten
van voedselminnende soorten makkelijker afbreekbaar, wat weer bijdraagt aan het hoge
voedselaanbod van de standplaats.

Ook binnen één soort kunnen verschillen in uiterlijke kenmerken informatie over groeiplaatsen
verschaffen. Dat is in het voorjaar goed te zien in onze laagveengebieden, waar Riet vlak langs de
waterkant al hoog is opgeschoten door het voedselrijke oppervlaktewater, maar enkele meters
verderop in de kragge veel lager staat doordat het daar voedselarmer is.
Het voorkomen van soorten met een succulente (cactusachtige) bouw wijst op een gebrek aan water,
maar het kan ook duiden op extreme voedselarmoede. Zo hebben Dophei (Erica tetralix), Kraaihei
(Empetrum nigrum) en Lavendelhei (Andromeda polifolia) leerachtige en relatief dikke bladeren,
terwijl op hun standplaats (hoogveen, natte heide) voldoende water aanwezig is. Het is de extreme
voedselarmoede die leidt tot zo'n gedrongen bouw.
In het internationale onderzoek is men druk doende met het opstellen van lijsten met
planteigenschappen in relatie tot milieufactoren. Het onderzoek is echter niet zo ver gevorderd dat
de resultaten nu al bruikbaar zijn voor de ecohydrologie.

Gemiddelde indicatiewaarden

Bij analyses van vegetatieopnamen middelt men de indicatiewaarden van de soorten in die
opnamen. Middelen kan men op verschillende manieren doen (f3-16). Een algemene formule is:

Hierin is Igem het gemiddelde van indicatiewaarde I, berekend uit N soorten via een functie g die een
gewicht toekent aan bedekking B.

De eenvoudigste maat is het rekenkundige gemiddelde: tel de indicatiewaarden van de soorten in


een opname bij elkaar op deel ze door het totaal aantal soorten (f3-17). In formule komt dit neer op
een weging van de bedekking met g(Bi) = 1, voor iedere soort i, zodat de formule overgaat in:

Een ander uiterste is dat men de waarde per soort recht evenredig maakt met de bedekking van die
soort: g(Bi) = Bi, zodat:
Ellenberg noemt dit de kwantitatieve methode. Beide methoden kunnen eenvoudig met een
computerprogramma (zoals Turboveg) worden uitgevoerd.

f3-16 Mogelijke relaties tussen de bedekking van een soort in een opname en het gewicht dat
daaraan kan worden toegekend voor de berekening van gemiddelde indicatiewaarden. De schaal van
de bedekking stopt bij 0.9 (90%) omdat bedekking altijd in klassen wordt geschat, bijvoorbeeld met de
(gemodificeerde) schaal van Braun-Blanquet. De hoogste klasse in die schaal loopt van 75 tot 100%,
wat gemiddeld 87,5% is (B = 0.875). Naar Käfer & Witte 2004

f3-17 Een opname, het vegetatietype en de gemiddelde indicatiewaarde (rekenkundig) voor vocht.
Uit: Runhaar et al. 2004

De eerste methode (vergelijking [3-5]) is de eenvoudigste en volgens Ellenberg in veel gevallen ook
de beste omdat soorten in zekere mate een specifieke bedekking kennen. De meeste Orchideeën
bijvoorbeeld, komen bijna overal als einzelgänger voor. Bij een berekening op basis van bedekking
zouden deze soorten nauwelijks meewegen, terwijl ze zeer indicatief zijn. Een andere reden om de
bedekking niet bij de middeling te betrekken, is dat de bedekking van een soort afhangt van het min
of meer toevallig gekozen tijdstip (voorjaar, zomer, najaar) en van jaar tot jaar sterk van variëren.
Ook blijkt de waarnemer soms van invloed. In het veld kan men soms getuige zijn van verhitte
debatten over de bedekking tussen twee hooggeleerde botanici, waarbij de één de ander verwijt dat
hij de zeldzame soorten te hoog inschat.

Er zijn in de literatuur wel voorstellen gedaan voor een tussenweg. Meestal werd een ‘bolle
weegvorm' voorgesteld. Dat houdt in dat het veel verschil maakt of een soort bijvoorbeeld 1 of 5%
van de opname bedekt, maar dat het verschil tussen 50 en 75% niet veel meer uitmaakt.

Er is onderzoek gedaan aan alle mogelijke bedekkingformules g(B) om te zien wat de beste relatie gaf
tussen gemeten grondwaterstand en gemiddelde indicatiewaarde: holle en bolle curven, stijgende en
dalende curven of curven met en zonder optimum. Uiteindelijk bleek de optimale vorm g(B) = 0.50 +
0.54B, met B als fractie, zie (f3-17) niet significant beter dan het rekenkundige gemiddelde
(vergelijking [3-5]). De kwantitatieve methode (vergelijking [3-6]) was significant slechter: niet
gebruiken dus.

Literatuur:

• Ellenberg, H., 1992. Zeigerwerte der Gefässpflanzen (ohne Rubus). In: Scripta Geobotanica,
jrg 18, pag 9-166, Göttingen.
• Käfer, J. & J.P.M. Witte, 2004. Cover-weighted averaging of indicator values in vegetation
analyses. Journal of Vegetation Science, 15: 647-652.
• Runhaar, J., W. van Landuyt, C.L.G. Groen, E.J. Weeda, & F. Verloove 2004. Herziening van de
indeling in ecologische soortengroepen voor Nederland en Vlaanderen. Gorteria 30: 12-26.
• Hennekens, S.M., J.H.J. Schaminée 2001. TURBOVEG, a comprehensive data base
management system for vegetation data. J. Veg. Sci. 12 (4): 589-591

Toepassing bij gebiedsanalyses

Indicatiegetallen kunnen dienen om de abiotische eigenschappen van een gebied te verkennen. (voor
een voorbeeld zie f3-11 in De lijst van Ellenberg). Indicatiegetallen zijn ook te gebruiken om de
ecologie van vegetatietypen te karakteriseren. Combineert men indicatiefactoren in een diagram, dan
ontstaat een zogeheten ecogram, zie f3-18 en f3-19. In zo'n ecogram kan men ook veranderingen in het
milieu van een bepaald gebied weergeven, zoals f3-20 laat zien. Vergelijkbare kaarten zijn te
vervaardigen op basis van soortwaarnemingen die men heeft opgeslagen in een rasterbestand. F3-21
toont het aantal freatofyten per vierkante kilometer bij de Gentse Kanalen in Vlaanderen. Deze kaart
geeft in feite de gevoeligheid van het gebied weer voor met name grondwaterstanddaling.
De meeste rasterbestanden bevatten geen informatie over de bedekking van soorten, en ook niet over
het gezamenlijke voorkomen van soorten in één vegetatie. Toch zijn de soortwaarnemingen in zulke
bestanden bruikbaar voor een redelijk betrouwbare inschatting van het milieu of de vegetatie. F3-12 in
Het ecotopensysteem bevat voor twee inventarisatieperioden de verspreiding in Nederland van korte
vegetaties op vochtige, voedselarme en zwakzure bodems, afgeleid van vondstgegevens per uurhok
(5×5 km). Dergelijke kaarten zijn er landsdekkend ook per vierkante kilometer, terwijl er regionaal en
lokaal veel gedetailleerdere kaarten bestaan.
f3-18 28 vegetatietypen in een ecogram van de gemiddelde indicatiewaarde voor stikstof (mN) tegen
de gemiddelde indicatiewaarde voor temperatuur (mT). Naar Ellenberg 1992

f3-19 (A) Vier vegetatietypen geplot in een driedimensionaal ecogram van indicatiewaarden volgens
het ecotopensysteem. Donkerblauw = Riet-associatie, lichtblauw = Knopbies-associatie, groen =
associatie van Struikhei en Stekelbrem, rood = associatie van Zandhaver en Helm. Tegenwoordig zijn
er wiskundige technieken voorhanden om de dichtheid van de puntenwolk van ieder vegetatietype te
beschrijven. In (B) is dat gedaan voor iedere vegetatietype uit A. Per vegetatietype geven de
kleurtinten verschillende dichtheidsoppervlakten aan: oppervlakten waarbinnen een bepaald
percentage (bijvoorbeeld 90%) van de punten valt. Met deze functies kan men voor combinaties van
indicatiewaarden de kansen op het voorkomen van vegetatietypen berekenen. Naar Witte et al. 2007
f3-20 Veranderingen in een Eiken-berkenbos, weergeven in een ecogram van gemiddelde
indicatiewaarde voor licht (mL) tegen gemiddelde indicatiewaarde voor stikstof (mN), gebaseerd op
10 opnamen. In de loop der jaren tussen 1935/39 en 1984 is het donkerder en voedselrijker geworden
in dit bos. Naar Ellenberg 1992

f3-21 Aantal freatofyten per kilometerhok bij de Gentse kanalen.


Literatuur:

• Ellenberg, H., 1992. Zeigerwerte der Gefässpflanzen (ohne Rubus). In: Scripta Geobotanica,
jrg 18, pag 9-166, Göttingen.
• Witte, J.P.M., R. Wójcik, P.J.J.F. Torfs, M.W.H. de Haan & S. Hennekens, 2007. Bayesian
classification of vegetation types with Gaussian mixture density fitting to indicator values.
Journal of Vegetation Science 18: 605-612

IJking van indicatiewaarden

Indicatiewaarden indiceren de ecologie van soorten op een ordinale schaal. Zo'n schaal werkt met
een indeling in klassen, waarin bijvoorbeeld ‘klasse 2' niet twee keer zo veel of hoog betekent als
‘klasse 1'; het betekent alleen maar een stap hoger in rangorde. De verschillende categorieën in de
rangorde zijn op basis van literatuuronderzoek, veldmetingen, experimenteel onderzoek, maar
vooral op basis van veldkennis vastgesteld, en deels kwalitatief van aard.
In de praktijk van het voorspellen levert dit problemen op, omdat veranderingen in het milieu
meestal op een kardinale (kwantitatieve) schaal worden weergegeven (waar 2 dus wél twee keer
zoveel is als 1). Bij het werken met indicatiewaarden loop je daardoor tegen vragen op als

• Wat voor categorieën freatofyten kun je verwachten bij een voorjaarsgrondwaterstand van
50 cm onder maaiveld?
• Met welk Ellenberg stikstofgetal zijn soorten nog bestand tegen een N-beschikbaarheid van
200 kg/ha/jr?
• Wat voor pH-waarden horen bij de klasse ‘basisch' in het ecotopensysteem?

Idealiter zouden we geen indicatiewaarden nodig hebben, maar zouden we relaties tussen soorten
en hun standplaats via veldmetingen vaststellen. Zo'n onderzoek vereist echter een zeer groot aantal
veldmetingen, en is dus kostbaar, tijdrovend en daardoor praktisch moeilijk uitvoerbaar voor alle
plantensoorten van Nederland. Bovendien zit een dergelijk onderzoek vol valkuilen, vooral
statistische (zie Valkuilen bij empirische relaties). Verschillende auteurs hebben daarom geprobeerd
indicatiewaarden van soorten in een bepaald gebied te ijken tegen in het veld gemeten fysische en
chemische variabelen. Bij een geslaagde ijking kunnen indicatiegetallen omgezet worden in kardinale
waarden. Een geslaagde ijking bevestigt bovendien de juistheid van indicatiewaarden.

In f3-22 heeft Ellenberg van 10 vegetatieopnamen in een bos bij Göttingen de gemiddelde
vochtindicatie uitgezet tegen het aantal dagen per jaar dat een bepaalde zuigspanning in de bodem
wordt overschreden. Uit de figuur blijkt dat hoe meer droge dagen er voorkomen, des te lager de
gemiddelde indicatiewaarde is. Hoewel significant (p<0.05), is het verband zeker niet overtuigend te
noemen. Dat komt mede doordat de variatie in vochtgetallen klein is, en het aantal opnamen gering.
Het getuigt van inzicht dat Ellenberg de zuigspanning van de bodem heeft gebruikt als maat voor de
vochttoestand, en niet de grondwaterstand. In de zuigspanning zijn immers zowel de bodemtextuur
als de diepte van de grondwaterstand verdisconteerd.
f3-22 Relatie tussen het aantal dagen per jaar dat de
zuigspanning in de bodem tenminste 3 bar bedraagt en de
gemiddelde Ellenberg-indicatiewaarde voor vocht (mF).
Naar Ellenberg 1992

f3-23 Verband op zandgrond tussen de gemiddelde Ellenbergwaarde voor vocht en de gemiddelde


voorjaarsgrondwaterstand (1980-1986). Zoals de grote spreiding rond de regressielijn laat zien, is de
GVG steeds minder bepalend naarmate de grondwaterstand lager is (hoger op de y-as). De
structuurklasse ‘zand' is blijkbaar nog te grof om goede indicatie te geven. Uit Alkemade et al. 1996

In f3-23 is voor zandgrond de GVG uitgezet tegen de gemiddelde indicatiewaarde voor vocht F
(bepaald op basis van vegetatieopnamen). Door een dergelijke relatie af te leiden voor de
bodemsoort zand neem je mee dat de vochttoestand van de standplaats niet alleen afhankelijk is van
de GVG, maar ook van de bodemtextuur en het gehalte aan organische stof. De interpretatie van f3-
23 is echter minder eenvoudig dan het lijkt:

• Eigenlijk mogen indicatiewaarden van Ellenberg niet worden gemiddeld, want het zijn
getalswaarden volgens een ordinale schaal (dus ‘2' is niet het dubbele van ‘1' enz.).
• Verder leidt een dergelijke middeling tot een inkrimping van de indicatiewaardeschaal.
Soorten met een indicatiewaarde van 1 kunnen immers alleen voorkomen in een opname
met een gemiddelde indicatiewaarde van ten minste 1.
• Ten slotte heeft de figuur het bezwaar dat de ordinale vochtindicatie is beschouwd als een
factor die over het gehele bereik (van open water tot droog) lineair is gerelateerd aan de
waterstand.

In f3-24 zijn deze bezwaren ondervangen: hierin is het aandeel hygrofyten of natte soorten (‘nat'
volgens het ecotopensysteem) in de vegetatieopname uitgezet tegen de GVG (gebaseerd op dezelfde
gegevens als f3-23). F3-24 illustreert dat relaties tussen standplaatscondities en het voorkomen van
plantensoorten niet lineair hoeven te zijn. Uit de figuur blijkt voorts dat het aandeel hygrofyten
binnen een traject van enkele decimeters sterk afneemt. De sigmoïde functie die door de punten is
getrokken heeft een knikpunt bij een GVG van 24 cm onder maaiveld. Dat betekent dat bij een
hogere GVG de vegetatie voor meer dan de helft uit hygrofyten bestaat. IJking geslaagd: de grens
tussen natte en vochtige ecosystemen kan worden gelegd bij een GVG van 2½ decimeter onder
maaiveld.

f3-24 Verband op zandgrond tussen


de gemiddelde
voorjaarsgrondwaterstand GVG (1980-1986) en het aandeel natte soorten (hygrofyten) in de
vegetatie. Gebaseerd op 188 vegetatieopnamen van Runhaar (1989).

Om te onderzoeken hoe droge soorten (xerofyten) gerelateerd zijn aan de vochttoestand van de
bodem, zijn opnamen geselecteerd waarvan de planten alleen een vochtige of droge bodem
indiceren (mesofyten en xerofyten). In f3-25A is van deze opnamen het percentage droge soorten
uitgezet tegen de GVG. Tussen GVG en het aandeel droge soorten blijkt, hoe kan het ook anders,
geen verband te bestaan.
Een betere maat om de vochttoestand van droge standplaatsen te karakteriseren is het gemiddeld
jaarlijks vochttekort (f3-25B). Dit tekort is gedefinieerd als het totale verschil tussen potentiële en
werkelijke verdamping in een gemiddeld jaar van een korte, 90% bedekkende grasmat met een
worteldiepte van 20 cm. Het vochttekort werd berekend met het model SWAP. De definitie maakt
gebruik van een standaardgewas omdat dit een maat geeft die alleen afhankelijk is van de bodem en
onafhankelijk van de actuele vegetatie. De vegetatie past zich namelijk aan droogte aan, waardoor
het vochttekort voor de aangepaste vegetatie kleiner is dan voor het standaardgewas. De punten in
f3-25B vertonen redelijk wat spreiding. Toch is het resultaat niet slecht, zeker niet als men beseft dat
berekening van het vochttekort met SWAP verscheidene aannamen nodig maakte. Uit de figuur blijkt
dat xerofyten overheersen in de vegetatie zodra er maar enigszins sprake is van een vochttekort. In
dit geval levert de ijking daardoor op dat we de grens tussen vochtige en droge ecosystemen leggen
bij een vochttekort van 0 mm per jaar. F3-26 geeft enkele andere voorbeelden van relaties tussen
gemiddelde indicatiewaarden en gemeten standplaatsfactoren.

f3-25 Aandeel droge soorten (xerofyten) in de vegetatie uitgezet tegen: (A) de gemeten gemiddelde
voorjaarsgrondwaterstand; (B) het berekende jaarlijkse vochttekort. Bron: Witte & Runhaar 2000
f3-26 Relaties tussen (A) gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand en vochtindicatie en (B) bodem-pH
en zuurindicatie. Ieder punt in de grafiek correspondeert met een vegetatieopname, waarvoor
indicatiewaarden volgens het ecotopensysteem en GVG (A) of pH (B) bekend zijn. Bron: Witte &
Runhaar 2000

Literatuur:

• Alkemade, J.R.M., J. Wiertz en J.B. Latour, 1996. Kalibratie van Ellenbergs milieu-
indicatiegetallen aan werkelijk gemeten bodemfactoren. RIVM rapport 711901016,
Bilthoven.
• Ellenberg, H., 1992. Zeigerwerte der Gefässpflanzen (ohne Rubus). In: Scripta Geobotanica,
jrg 18, pag 9-166, Göttingen.
• Runhaar, J. 1989. Toetsing van het ecotopensysteem. Centrum voor Milieukunde,
Rijksuniversiteit Leiden, Leiden.
• Runhaar, J., J.P.M. Witte & P.H. Verburg, 1997. Groundwater level, moisture supply and
vegetation. Wetlands 17(4): 528-538.
• Van Dam, J.C., J. Huygen, J.G. Wesseling, R.A. Feddes, P. Kabat, P.E.V. van Walsum, P.
Groenendijk & C.A. van Diepen, 1997. Theory of SWAP version 2.0. Simulation of water flow,
solute transport and plant growth in the Soil-Water-Atmosphere-Plant environment.
Agricultural University, Wageningen.
• Witte, J.P.M. & J. Runhaar, 2000. Planten als indicatoren voor water. Stromingen 6(1): 5-21.
4 Ecohydrologische systeemanalyse
Ecohydrologische systeemanalyse (ESA)
Een ecohydrologische systeemanalyse (ESA) is een hulpmiddel om meer inzicht te krijgen in het
functioneren van een ecosysteem in ecologisch en hydrologisch opzicht. Je hoopt er antwoorden
mee te vinden op de vraag welke processen de patronen in vegetaties en standplaatscondities
verklaren. Daarbij ben je in veel gevallen op zoek naar de potenties van het gebied ten aanzien van
natuurherstel.
Voor een ESA gebruik je relevante informatie uit verschillende vakgebieden, zoals geologie,
hydrologie, hydrochemie, bodemkunde en ecologie. Voor de verwerking en interpretatie van deze
informatie zijn verschillende analysetechnieken beschikbaar. De sleutel tot een succesvolle ESA is om
de juiste analysetechnieken te kiezen en deze zodanig in te zetten dat je daarmee je
onderzoeksvragen kunt beantwoorden.
Uiteindelijk moeten de inzichten vanuit de verschillende vakgebieden leiden tot een samenhangend
beeld van de werking van het systeem. Het doel van de analyse is om een ruimtelijk denkmodel te
ontwikkelen van het ecohydrologische systeem en de sleutelprocessen daarin.
De diepgang en het schaalniveau van een ESA hangen af van de informatiebehoefte, de
vraagstellingen en beschikbare gegevens. Ook de fase van het onderzoek maakt uit. Zo kun je er
bijvoorbeeld voor kiezen om eerst een verkennende studie uit te voeren op basis van bestaande
gegevens, als opmaat voor een meer uitgebreid en gedetailleerd onderzoek. Het is daarom ook niet
mogelijk om een ‘kookboek' te geven voor uitvoering van een ESA. Het gaat er vooral om vertrouwd
te raken met de werkwijze en analysetechnieken van een ESA.

ESA Stappenplan

Fase 0: Vaststellen van onderzoeksvragen

De centrale onderzoeksvraag van een ESA luidt: hoe functioneert een gebied ecohydrologisch?
Welke watersystemen zijn er, wat is de waterkwaliteit, wat zijn andere sturende factoren voor
standplaatscondities?
Daarnaast zijn er afgeleide vragen die met een ESA kunnen worden beantwoord.

• Wat is de toestand van het gebied en van de voedende watersystemen qua verdroging,
verzuring en vermesting?
• Hoe functioneerde het gebied vroeger: waren er nog andere watersystemen van invloed? Is
het vegetatiebeheer of landgebruik sterk veranderd?
• Welke natuurtypen kwamen er vroeger voor (referentiebeeld)
• Wat is er nodig om de vastgestelde natuurdoelen duurzaam te realiseren? Wat zijn de eisen
aan standplaatscondities, welke watersystemen kunnen die standplaatscondities realiseren?
• Is het vastgestelde natuurdoeltype realistisch op de plekken waar het is geprojecteerd?
• Wat voor maatregelen kunnen bijdragen aan het realiseren van de natuurdoelen of het
herstel van vroegere systeemfuncties? Wat is (in kwalitatieve termen) de invloed van die
maatregelen op het functioneren van watersystemen en hoe werkt dat door in
standplaatscondities?

Deze vragen zijn globaal. De specifieke situatie en de wensen van de opdrachtgever bepalen verdere
aanscherping en toespitsing. Hoe concreter de onderzoeksvragen, hoe gemakkelijker het is om de
volgende stappen te doorlopen. Relevant is verder op welk schaalniveau een ESA wordt uitgevoerd,
bijvoorbeeld:

• standplaats / perceel
• systeem / ecosysteem (beekdalgradiënt, hoogveencomplex)
• landschap of regionaal systeem.

Dit is een grof onderscheid om de gedachte te bepalen. De uiteindelijke ruimtelijke schaal van een
concrete ESA hangt af van het studiegebied en de vraagstellingen. Het studiegebied van de ESA zal
ook vaak groter zijn dan alleen het betreffende natuurgebied. Ook per onderdeel van de analyse kan
het te beschrijven of te analyseren gebied verschillen. De vegetatie hoeft strikt genomen alleen
binnen het gebied te worden beschreven, terwijl een geohydrologische beschrijving altijd ook de
wijdere omgeving meeneemt

Fase 1: inventarisatie bestaande gegevens

Als de onderzoeksvragen en het schaalniveau van de ESA duidelijk zijn, kun je gaan kijken welke
gegevens nodig zijn. Een ESA maakt gebruik van gegevens uit verschillende disciplines. Hieronder
volgt een opsomming per discipline van een aantal belangrijke informatiebronnen. Het overzicht is
een eerste aanzet.

• Flora en vegetatie
o Karteringen, zowel recente als oude, van beherende instanties, uit ruilverkavelingen,
looproutes van de provinciale monitoring
o Natuurdoeltypenkaart
o Excursieverslagen, verslagen van vrijwilligerswerkgroepen, vaak te vinden in de
archieven van terreinbeherende instanties
o Gegevens uit winplaatsonderzoeken, projecten in het kader van de Regeling
Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging (GEBEVE), etc.
o Informatie van gebiedskenners
o Gegevens uit digitale databanken, zoals de landelijke vegetatiebank via het
Natuurloket
• Bodem
o Bodemkaarten 1:50.000 uit de STIBOKA-reeks (digitaal aanwezig bij provincies en
waterschappen)
o Eventueel de meer gedetailleerde bodemkarteringen uit ruilverkavelingen - zie
daarvoor het boekje bij de STIBOKA-1:50.000 bodemkaart
• Hydrogeologie en geomorfologie van het topsysteem (het freatische pakket)
o Boorstatenarchief van het DINOloket - de toegangspoort tot ‘Data en Informatie van
de Nederlandse Ondergrond'. DINO is de centrale digitale opslagplaats voor
aardwetenschappelijke gegevens over de diepe en ondiepe ondergrond van
Nederland (http://dinoloket.nitg.tno.nl/nl/DINOLoket.html).
o Geologische beschrijvingen in toelichtingboekjes van bodemkaarten,
geomorfologische en /of geologische kaarten
o Actueel Hoogtekaart Nederland (AHN) - kaart van Nederland met een gedetailleerde
beschrijving van het maaiveldoppervlak van Nederland; de gegevens zijn verkregen
met remote sensing technieken (http://www.ahn.nl/)
• Hydrologie van het regionale systeem (indien relevant)
o Bestaande regionale hydrologische systeembeschrijvingen (o.a. Landelijke
Hydrologische Systeemanalyse van TNO, provinciale studies, etc.), DINOloket, REGIS
(REgionaal Geohydrologisch Informatie Systeem, via DINOloket)
o Grondwaterkaarten van TNO-DGV (tegenwoordig Deltares) - NB: weerstanden en
doorlatendheden in deze gegevens zijn vaak verouderd.
• Hydrologie en hydrochemie op regionale schaal
o Tijdstijghoogtereeksen DINOloket, waterleidingbedrijven
o Berekeningen van het Waterdoelenmodel - een grondwatermodel dat door TNO
voor provincie Brabant is ontwikkeld
o Isohypsenkaarten in Grondwaterkaarten (TNO-DGV-reeks)
o Gegevens over de grondwaterkwaliteit: beherende instanties, DINOloket, provincie,
waterleidingbedrijven, eerdere gebiedsstudies, winplaatsonderzoeken e.d.
• Hydrologie en hydrochemie op lokale schaal
o Gegevens bij beherende instanties, Dienst Landelijk Gebied (DLG), waterschap,
provincie
o DINOloket
o Gegevens van het waterschap over de oppervlaktewaterkwaliteit
• Historische gegevens
o Ruilverkavelingen
o Peilaanpassingen
o Beeknormalisaties (rechttrekken, verdiepen), bekadingen
o Grondwateronttrekkingen (waterleidingbedrijven, industrie, beregening)
o Ontwikkelingen oppervlaktewaterkwaliteit (waterschappen)
o Historische topografische kaarten
o Landgebruik Nederland kaart (LGN, bemestingsgeschiedenis)
o Oude publicaties en studies over het gebied: karteringen, winplaatsonderzoeken,
MER-rapportages, waterhuishoudingplannen enz.
o Informatie van terreinbeheerders, DLG-ers, waterschappers

Fase 1a: beoordeling bestaande gegevens


Hier geldt boven alles het devies: wees kritisch. Leg informatie die weinig toevoegt terzijde en
vertrouw niet blindelings op interpretaties en conclusies uit eerder onderzoek. Uiteindelijk zul je aan
het eind van deze fase een beeld moeten hebben van de beschikbare gegevens en welke belangrijke
informatie nog ontbreekt. Dan kan blijken dat je voldoende gegevens hebt voor het beantwoorden
van de onderzoeksvragen. In dat geval voer je de ESA uit op basis van alleen bestaande gegevens.
Soms is aanvullend veldonderzoek nodig, bijvoorbeeld omdat gegevens ontbreken, of omdat de
samenhang onvoldoende is. De beslissing om veldonderzoek te doen hangt ook af van de mate van
zekerheid die jij en je eventuele opdrachtgever nastreven

Fase 1b: veldwerk

Het doel van het veldwerk is om in relatief korte tijd een set aan samenhangende veldgegevens te
verzamelen. Hiervoor is de gradiëntbenadering een geschikt hulpmiddel. Het principe van deze
benadering is dat je een aantal kenmerkende transecten - ofwel raaien - in het gebied beschrijft aan
de hand van veldwaarnemingen. Het is raadzaam om voorafgaand aan het eerste veldbezoek de
bodemkaart, hoogtekaart en vegetatiekaart goed te bestuderen, zodat je al een eerste indruk krijgt
van mogelijk geschikte gradiënten in het gebied (denk daarbij aan overgangen in reliëf, bodemtype,
vochttoestand, voedselrijkdom en zuurgraad). De locatie van de raaien kies je vervolgens zodanig dat
die een belangrijk deel van de gradiënt omvat én zodanig dat je ook gebruik kunt maken van
bestaande gegevens.
Het veldbezoek zelf kun je gebruiken om de raaien meer in detail uit te werken met oog voor
gradiënten in hoogte, flora of vegetatie, slootdiepten, profielen, kwelverschijnselen e.d. Daarvoor is
het vaak nodig om aanvullende metingen te doen aan grondwaterstand en grondwaterkwaliteit op
een aantal punten langs de raai. Hierbij zijn de volgende zaken relevant:

• Profielbeschrijvingen
o verloop van profielopbouw langs een gradiënt (dikteverloop deklaag, aanwezigheid
leemlagen e.d.). De benodigde diepte hangt af van de profielopbouw en van al
beschikbare boorgevens.
o In basenrijke systemen de aanwezigheid van kalk (zoutzuur bruisproef).
o Type veen, veraarding, kleiïgheid e.d.
o Eventueel: classificeren van bodem en/of humusprofielen.
• Peilbuizen voor grondwaterstanden en grondwaterkwaliteit:
o voor de vegetatie relevante monsters niet dieper nemen dan ca. 1 m-mv.
o Voor inzicht in de herkomst van water zijn monsters op grotere diepte (bijv. 3-4 m-
mv) nodig, vooral onder het lage deel van de gradiënt.
o Het opnemen van waterpeilen dient bij voorkeur op de 14e en 28e van de maand te
gebeuren, aangezien ze dan vergelijkbaar zijn met andere meetnetten. Peilbuizen
moeten bij voorkeur t.o.v. NAP-referenties ingemeten worden, en in ieder geval
t.o.v. elkaar.
o Voor het nemen van grondwatermonsters:
 Let op voldoende ‘rusttijd' na het plaatsen van de buizen - als regel circa 1-2
weken. Belangrijk: peilbuizen van te voren afpompen, anaëroob
bemonsteren en volgens de voorschriften voor bemonstering,
monsterconservering en analyse (o.a.binnen 24 uur pH bepalen).
 iStandaardanalyse: EGV (+ temperatuur), pH en de macro-ionen Natrium,
Kalium, Calcium, Magnesium, Sulfaat, Bicarbonaat en Chloride plus
Ammonium en Nitraat.
 Voor de bepaling van de redoxtoestand moeten ook de concentraties van
Fe2+en Mn2+bekend zijn, en voor de bepaling van de fosfaatbelasting het
orthofosfaatgehalte. Het is erg belangrijk om hierbij volgens de juiste
procedures te werken om te voorkomen dat er uitwisseling optreedt tussen
opgeloste ionen en suspensies van complexen waarvan deze elementen deel
uitmaken (complexen van FeOH3- en FePO4- e.d.).
o Voor oppervlaktewatermonsters: hetzelfde pakket, aangevuld met relevante
oppervlaktewaterparameters (zoals totaal-P, totaal-N), afhankelijk van de
vraagstelling.

Het is goed om je in het veld alvast af te vragen welke knelpunten in je gebied spelen. Die kunnen
gaan over de toestand van de bodem (veraarding van veen, bemestingsgeschiedenis, diepgeploegde
profielen, etc.) of vermesting van het lokale grondwater (aangrenzende maïsakkers e.d.).
Het verzamelen van gegevens in het veld kan erg arbeidsintensief zijn. Vaak zijn meerdere
veldbezoeken nodig. Als het goed gebeurt, levert het veldwerk echter ook veel op: je dataset is nu
compleet en je hebt een eerste inzicht in het functioneren van het systeem kunnen vormen.
Fase 2: interpretatie

Deze fase vormt samen met fase 3 de eigenlijke systeemanalyse. Vragen die in deze fase moeten
worden beantwoord zijn:

• Leidt de interpretatie van waterkwaliteitsdata, bodemtypen, geohydrologische gegevens (en


eventueel modellen) tot een eenduidig beeld van het functioneren van het hydrologische
systeem tot aan maaiveld?
• Komt de verspreiding van vegetatietypen en plantensoorten en bijbehorende
standplaatscondities overeen met patronen in reliëf, bodem, hydrologische systemen,
invloed en kwaliteit van grondwater en oppervlaktewater en landgebruik? Welke processen
verklaren de gradiënt?
• Zijn trends in vegetatie en soorten te verklaren uit de trends in abiotiek, landgebruik en
beheer?
• Hoe zag het systeem er in het verleden uit, in welke mate kunnen processen worden
hersteld?

Om deze vragen te beantwoorden moeten de beschikbare gegevens zoveel mogelijk worden


samengevat, bijvoorbeeld in dwarsdoorsneden van de eerder gekozen gradiënten. Het per raai
samenbrengen van maaiveldhoogte (AHN), slootdiepten, boringen en informatie van de bodemkaart
in één figuur leidt tot een lokaal hydrogeologisch profiel. Ook kan in zo'n doorsnede worden
aangegeven waar bepaalde plantensoorten of vegetaties voorkomen.
De volgende aanvullende analyses kunnen meer inzicht geven:

• Analyses van bodemkaart en flora/vegetatie geven een indicatie van de standplaatscondities


(vocht, basen, voedingstoestand). Voor de interpretatie kun je o.a. gebruik maken van
o de Indicatorenreeks SBB / Kiwa / EC-LNV / VEWIN
o het overzicht van systeemtypen van Jalink
o De Vegetatie van Nederland
o SynBioSys (www.synbiosys.alterra.nl)
o algemene kennis over bodemtypen.
• Analyse van grondwaterstanden en stijghoogten geeft inzicht in het verhang van het
grondwatervlak, de mate van laterale grondwaterstroming en potentiële verticale stroming.
Bij gebrek aan meetgegevens kun je voor de stijghoogten in diepere pakketten
modelresultaten gebruiken. In regionale modellen berekende grondwaterstanden voor het
freatische systeem zijn vaak te zeer een generalisering om informatief te zijn over specifieke
locaties (bijv. als het gaat om lokale gradiënten). Eigen metingen in de raaien kunnen veel
informatie toevoegen.
• Analyse van grondwaterstanden, oppervlaktewaterstanden en kadehoogten (hoogtes van
dammen, dijken of waterkeringen t.o.v. NAP) maakt in combinatie met de AHN duidelijk
waar overstroming plaatsvindt, waar kwel uit oppervlaktewater optreedt en waar drainage
door sloten en /of beken speelt.
• Analyse van de grondwaterkwaliteit geeft inzicht in de mogelijke herkomst van het
grondwater en de processen die bij de kwaliteitsontwikkeling een rol spelen. Het beeld dat
uit deze gegevens komt moet kloppen met de inzichten uit de hydrologie. Standaard wordt
bij het classificeren van watermonsters gebruik gemaakt van de Stuyfzand-typologie. Deze
systematiek bevat bovendien indices die inzicht geven in ecologisch relevante processen,
zoals de kalkverzadigingsindex, vervuilingsindices en de redox-index. Bewerking van data kan
plaatsvinden met behulp van computerprogramma's als HyCA (http://www.hyca.nl/). Ook
andere methoden zijn bruikbaar, zoals het IR-EGV diagram, Stiff en MAION (zie voor al deze
indices en methoden Chemische typering).
• Andere bruikbare analysetechnieken (een aantal hiervan wordt besproken in Voorbeeld van
een ESA):
o onderzoek naar de geohydrologische opbouw van het topsysteem
o onderzoek naar het voorkomen van kalkhoudende afzettingen
o analyse van verspreidingskaarten
o tijdreeksanalyses
o hydrochemische faciesanalyse (karteren van waterlichamen met een specifieke
herkomst (hydrosomen) en kenmerkende hydrochemische zones daarbinnen
(facies))
o analyse van fytochoren (plantensoorten van vergelijkbare standplaatscondities) en
fysiochoren (locaties met homogene samenstelling van bodem en water).

Literatuur:

• Aggenbach, C.J.S. & M.H. Jalink, 1998. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en
eutrofiëring in hoogvenen. Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Aggenbach, C.J.S. & M.H. Jalink, 2000. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en
eutrofiëring van plantengemeenschappen in duinvalleien van het Waddendistrict.
Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Aggenbach, C.J.S. & M.H. Jalink, 2005. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en
eutrofiëring van plantengemeenschappen in boezemlanden. Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Aggenbach, C.J.S., M.H. Jalink & A.J.M. Jansen, 1998: Indicatorsoorten voor verdroging,
verzuring en eutrofiëring van plantengemeenschappen in vennen. Staatsbosbeheer,
Driebergen.
• Aggenbach, C.J.S., J. Grijpstra & M.H. Jalink, 2001. Indicatorsoorten voor verdroging,
verzuring en eutrofiëring van plantengemeenschappen van het Renondunaal district.
Staatsbosbeheer, Driebergen.
• De Bakker, H. & J. Schelling, 1976. Cursus Bodemkunde. Consulentschap voor
bodemaangelegenheden in de landbouw, Wageningen
• Jalink. M.H., 1996. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en eutrofiëring in
laagveenmoerassen. Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Jalink, M.H., C.J.S. Aggenbach, C.G.E.M. van Beek, A.J.M. Jansen, E.J. Schrama & W.J.M.K.
Senden, 2001. Hydro-ecologische systeemtypen in Noord-Brabant. Kiwa, Nieuwegein.
• Jalink, M.H., J. Grijpstra & A.C. Zuidhoff, 2003. Hydro-ecologische systeemtypen met natte
schraallanden in pleistoceen Nederland. Expertisecentrum LNV, Wageningen
• Jalink, M.H. & A.J.M. Jansen, 1995. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en
eutrofiëring van grondwaterafhankelijke beekdalgemeenschappen. Staatsbosbeheer,
Driebergen.
• Schaminée J.H.J. e.a. (1995 t/m 1998). De vegetatie van Nederland. Deel 1 t.m 4. Opulus
Press, Uppsala/Leiden.
• Stortelder, A.H.F. e.a. (1999) De vegetatie van Nederland Deel 5. Opulus Press,
Uppsala/Leiden
• Stuyfzand, P.J., 1986. Een nieuwe hydrochemische classificatie van watertypen, met
Nederlandse voorbeelden van toepassing. H2O 19: 562-568.
• Stuyfzand, P.J., 1988. De alkaliteit, het redoxniveau en de verontreinigingsindex als
parameters en keuzemogelijkheden in een hydrochemische classificatie van watertypen.
H2O 21(22): 640-643
• Stuyfzand, P.J., 1989. Hydrochemische onderzoeksmethoden ter analyse van
grondwaterstroming. H2O 22(5): 141-146 en H2O 22(6): 166-169
• Stuyfzand, P.J., 1993. Hydrochemistry and hydrology of the coastal dune area of the western
Netherlands. Proefschrift V.U. Amsterdam. Kiwa, Nieuwegein
Fase 3: synthese

In deze fase brengen we in beeld hoe het systeem werkt. De verschillende analyses uit fase 2 moeten
met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Dat leidt als het goed is tot een denkmodel over
processen (hydrologie, hydrochemie, bodemontwikkeling, beheer, etc.) dat de patronen in het
voorkomen van vegetaties, soorten, bodemtypen en standplaatstypen in het natuurgebied verklaart.
Ook dient het model uitsluitsel te geven over welk proces waar in het gebied speelt.
Het is aan te bevelen om de raaien die het meest representatief zijn uit te werken in definitieve
figuren. Dit is de beste manier om alle informatie en de interpretatie ervan in één keer te
presenteren. De dwarsdoorsneden of driedimensionale doorsneden visualiseren hoe processen in
het landschap en patronen in vegetatie, bodem en waterkwaliteit samenhangen (in een tekst blijft
dat toch na elkaar komen, waardoor de confrontatie uitblijft). In de figuur (f4-2) wordt een voorbeeld
gegeven van een ecohydrologisch profiel dat op deze manier ontstaat. Het figuur maakt in één
oogopslag duidelijk hoe het systeem functioneert en welke processen sturend zijn. Deze zogenaamde
sleutelprocessen zijn de ‘knoppen' waarmee het ecohydrologische systeem kan worden afgeregeld.

f4-2 Voorbeeld van het ecohydrologisch profiel transect G-G': Pettelaar-Patersberg uit het
natuurgebied Bossche Broek-zuid. Bron: Jalink 2005

Literatuur:

• Jalink, M.H., 2005. Ecosysteemanalyse Bossche Broek-zuid. Pilotproject Quick Scan Natte
Natuurparels. KWR 05.019. Kiwa, Nieuwegein
Fase 3a: analyse van knelpunten

Nu is het mogelijk om te bepalen wat de perspectieven voor behoud of uitbreiding van


vegetatietypen en soorten onder de huidige abiotische omstandigheden zijn. Knelpunten kunnen
liggen in een verdere achteruitgang van natuurwaarden als gevolg van een verandering uit het
verleden, of in de onmogelijkheid van een gewenste natuurverbetering. Mogelijke knelpunten zijn:

• de (potentiële) kweldruk is te laag om in de wortelzone te komen.


• Een sloot vangt de kwel af die eigenlijk in het naastliggende perceel gewenst is.
• Het toestromende grondwater of oppervlaktewater is geëutrofieerd of bevat Sulfaat dat
interne eutrofiëring veroorzaakt.
• De GHG is te laag.
• Het grondwater zakt in de loop van de zomer te diep weg (te lage GLG).
• Regenwater stagneert in holle percelen.
• Het bodemtype is ongeschikt voor de gewenste vegetatie.
• Door langdurige ontwatering zijn veenlagen onomkeerbaar veraard

Het is met de gradiëntbenadering niet altijd mogelijk om voor de gehele oppervlakte uitspraken te
doen over de mogelijkheden van natuurdoeltypen in het gebied. Je analyseert immers maar een
beperkt deel van het studiegebied. Wel kunnen voor verschillende locaties de belangrijkste
knelpunten worden aangegeven en meestal kunnen deze inzichten ook wel worden geëxtrapoleerd
naar andere delen van het gebied. Er zullen bij deze aanpak dus altijd leemten en onzekerheden in
kennis en gegevens blijven bestaan. Een goede afweging tussen de in fase 1 te verzamelen gegevens
en de gegevens die je in fase 2 en 3 nodig hebt is daarom cruciaal. Het zal soms nodig zijn om tijdens
de interpretatie of synthese alsnog extra gegevens te verzamelen, maar dit probeer je zoveel
mogelijk te voorkomen.
Het is hoe dan ook erg belangrijk om in je rapportage de overblijvende kennislacunes en
onzekerheden én eventuele afwijkende data expliciet te melden. Ze zetten je resultaten in een reëler
licht, en het zijn belangrijke aanknopingspunten voor vervolgonderzoek.

Fase 3b: oplossen van knelpunten

In deze fase ga je op zoek naar mogelijkheden om de geconstateerde knelpunten op te lossen. Aan


welke ‘knoppen' kan worden gedraaid om het gewenste natuurdoeltype tot stand te brengen? Er zijn
talloze maatregelen mogelijk, bijvoorbeeld:

• ontwatering (op een locatie of over een groter gebied) opheffen of verminderen.
• Infiltratie in brongebieden herstellen.
• Bebossing of verhard oppervlak ongedaan maken.
• Verwijderen van de voedselrijke toplaag.

De rapporten ‘Hydro-ecologische systeemtypen in Noord-Brabant' en ‘Hydro-ecologische


systeemtypen met natte schraallanden in Pleistoceen Nederland' gaan per systeemtype kort in op
veel voorkomende bedreigingen en op herstelmogelijkheden. Algemene informatie en een aantal
vuistregels of eenvoudige rekenregels zijn verder te vinden in het handboek ‘Herstel van natte en
vochtige ecosystemen'. Recentere inzichten en voorbeelden uit concrete gebieden zijn verder volop
te vinden in tijdschriftartikelen en in ‘grijze literatuur' (interne rapporten van bijvoorbeeld
waterschappen en onderzoeksinstituten).
In je eigen rapportage mag een inschatting van de effectiviteit van voorgestelde maatregelen - op zijn
minst kwalitatief - niet ontbreken. Ook de optimale volgorde van de voorgestelde maatregelen dient
aan bod te komen. Kom je tot de conclusie dat een gewenst natuurdoel met de technisch mogelijke
maatregelen niet bereikt kan worden, dan kun je aanbevelingen doen voor het bijstellen van het
natuurdoel.
In strikte zin is de systeemanalyse hiermee afgerond. Je moet nu voor jouw studiegebied in staat zijn
om:

• in te schatten wat in dit systeem de belangrijkste ‘knoppen' zijn om aan te draaien voor
natuurherstel, dus welke maatregelen perspectiefvol zijn;
• aan te geven welke kenmerken van het systeem essentieel zijn om in een eventuele
grondwatermodellering op te nemen (venige of lemige beekdalopvullingen, leemlagen in het
topsysteem, specifieke sloten, etc.).
• in te schatten of volledig herstel wel mogelijk is: is een lokaal systeem niet vermest of
ontkalkt, is een veenbodem niet zo veraard dat je hem moet afgraven, moet je andere
doelen stellen?

Meestal is een systeemanalyse gericht op het ontwerpen van plannen voor verdere ontwikkeling van
het gebied. Daarbij horen vervolgstappen. Een mogelijke vervolgstap bestaat uit een analyse van de
potenties van het gebied voor vegetatietypen en soorten bij het uitvoeren van verschillende
maatregelen. Dit vraagt om een kwantitatieve uitwerking van de effecten van maatregelen. Daarvoor
maak je meestal gebruik van hydrologische rekenmodellen en ecologische modellen voor
effectvoorspelling. Deze modellen kunnen meerdere scenario's met verschillende natuurdoelen en
maatregelen doorrekenen. Op basis hiervan stel je een ontwikkelingsvisie op, waarin de beoogde
natuurdoelen en bijbehorende maatregelen in ruimte en tijd worden uitgewerkt. De maatregelen
worden concreet gemaakt in een maatregelenpakket inclusief de verwachte effecten van de
maatregelen - zodat met monitoring eventueel tussentijdse bijsturing mogelijk wordt.

Literatuur:

• Jalink, M.H., C.J.S. Aggenbach, C.G.E.M. van Beek, A.J.M. Jansen, E.J. Schrama & W.J.M.K.
Senden, 2001. Hydro-ecologische systeemtypen in Noord-Brabant. Kiwa, Nieuwegein.
• Jalink, M.H., J. Grijpstra & A.C. Zuidhoff, 2003. Hydro-ecologische systeemtypen met natte
schraallanden in pleistoceen Nederland. Expertisecentrum LNV, Wageningen
• OBN-rapporten: zie http://www.natuurkennis.nl/
• Runhaar, H., C. Maas, A.F.M. Meuleman & L.M.L. Zonneveld, 2000. Herstel van natte en
vochtige ecosystemen. Handboek. NOV-rapport 9-2, RIZA
ESA van Nederlandse landschappen

Inleiding

In deze paragraaf bekijken we, voor verschillende Nederlandse landschaptypen, de samenhang


tussen grondwater en aquatische en terrestrische natuur - dat doen we systematisch, door middel
van een ESA op landschapsniveau. Een belangrijk onderdeel van zo'n ESA is een dwarsdoorsnede met
daarin weergegeven de belangrijkste ecohydrologische relaties. Een ‘landschaps-ESA' bevat in
principe de volgende informatie:

• een typering van het landschap, met de nadruk op de samenhang tussen grondwater en
natuur.
• Belangrijkste bedreigingen van natuurgebieden via het grondwater en de gevolgen daarvan.
• Literatuur en ecohydrologische modellen die kunnen dienen voor het achterhalen van de
samenhang tussen grondwater en natuur.

Bij de beschrijving van bedreigingen van landschappen via het grondwater beperken wij ons tot
processen die door anderen dan de terreinbeheerder negatief kunnen worden beïnvloed. Effecten
van grondwaterwinning, inpoldering van de omgeving en bemesting van het infiltratiegebied dat het
natuurgebied voedt, vallen wél onder de beschrijving; effecten van het interne waterbeheer laten we
buiten beschouwing.
Bij de beschrijvingen hebben we gedeeltelijk de indeling in landschapstypen van Natura 2000 gevolgd
(die hieronder, f4-15). Op een aantal punten zijn we hiervan afgeweken:

• Het landschapstype ‘Rivierengebied' laten we buiten beschouwing omdat de natuur in dit


gebied overwegend door het rivierregime wordt gestuurd. Bovendien zijn bedreigingen van
de natuur via het grondwater hier nauwelijks aan de orde. Om vergelijkbare redenen wordt
het landschapstype ‘Noordzee, Waddenzee en Delta' niet behandeld.
• Het landschapstype ‘Meren en plassen' is ecologisch te breed gedefinieerd en omvat zowel
laagveenmoerassen als meren in het kleigebied van bijvoorbeeld Groningen. Bovendien
worden de meeste meren in het kleigebied niet direct door grondwater gevoed. In plaats
daarvan bespreken we alleen de laagveenmoerassen, omdat deze de grootste
natuurwaarden herbergen en het gevoeligst zijn voor aantasting van de
grondwaterhuishouding.
• De landschapstypen ‘Hogere zandgronden' en ‘Beekdalen' worden in samenhang behandeld,
omdat hogere zandgronden vaak het infiltratiegebied vormen van de beekdalen.
f4-15 Indeling van Natura-2000 gebieden in landschappen
Laagveenmoerassen

Typering

Laagveen ontstaat in natte laagten in het landschap die worden gevoed door grondwater of
oppervlaktewater. De meeste laagveennatuurgebieden in Nederland zijn verlaten
dagmijnbouwgebieden, waar nog tot in de 20e eeuw turf werd gewonnen. Na het staken van de
turfwinning konden ze zich ontwikkelen tot zeer soortenrijke gebieden, zowel qua flora als qua
fauna. De belangrijkste vorm van verlanding is die door middel van kraggen. Dit zijn drijvende matten
van planten en plantenresten, die zich uitbreiden met soorten die het oppervlaktewater via
worteluitlopers koloniseren.
Het onderscheid tussen grondwater en oppervlaktewater in laagveenreservaten is soms moeilijk te
maken. Het water kan namelijk vrij stromen onder en door de kraggen en de smalle legakkers (de
onverveende strepen land waarop de turf te drogen werd gelegd).
Laagveennatuurgebieden zijn kletsnat, dus de hoeveelheid beschikbaar water is voldoende voor de
aanwezige planten. Verschillen in de kwaliteit van het water zijn daarom voor een belangrijk deel
verantwoordelijk voor verschillen in de soortensamenstelling, zowel tussen reservaten als binnen
reservaten. Die waterkwaliteit wordt bepaald door de herkomst van het grondwater en / of het
oppervlaktewater dat het laagveengebied voedt. Wat dit betreft kan onderscheid worden gemaakt in
twee soorten reservaten (zie hieronder in f4-16):

• reservaten gevoed door basenrijk en zoet kwelwater vanuit een stuwwal.


• Reservaten die als ‘hoogwatereilanden' in een verveende en diep ontwaterde omgeving
liggen. Er is aan de ene kant wegzijging, aan de andere kant voeding door oppervlaktewater.

Tussenvormen zijn uiteraard ook mogelijk: kwelafhankelijke reservaten waar in droge tijden
oppervlaktewater moet worden ingelaten, of reservaten die aan de ene zijde worden gevoed door
kwelwater en aan de andere door oppervlaktewater.
Aan de hand van het zoutgehalte van het aangevoerde water kunnen verschillen tussen reservaten
worden verklaard. Zo is een rangschikking in reservaten in drie typen mogelijk van zoet naar licht
brak, ieder met een kenmerkende flora en fauna (tussen haakjes indicaties van het chloridegehalte
van het oppervlaktewater):

• Type 1, bijvoorbeeld 't Hol (bij Kortenhoef) (50 mg Cl-/l).


• Type 2, bijvoorbeeld Nieuwkoopse plassen (200 mg Cl-/l) en Botshol (400 mg Cl-/l).
• Type 3: bijvoorbeeld Waterland (800 mg Cl-/l).

't Hol wordt (indirect) gevoed door basenrijk kwelwater, Botshol en Nieuwkoopse plassen door
oppervlaktewater dat afkomstig is uit diep ontwaterde polders met in het centrum brakke kwel.
Waterland ontleent zijn hoge zoutgehalte nog steeds aan de invloed van de voormalige Zuiderzee;
het tegenwoordig aangevoerde oppervlaktewater is deels afkomstig van het IJsselmeer.
Met het chloridegehalte hangen nog meer verschillen tussen laagveenmoerassen samen. De vorming
van drijftillen bijvoorbeeld, is beperkt tot de zoete gebieden; in Nieuwkoop bereikt dit verschijnsel
zijn ‘zoutgrens'. Ten noorden van het Noordzeekanaal komen laagveenmoerassen van type 3 voor
(o.a. Waterland, Ilperveld) die door het hoge zoutgehalte weinig boomgroei hebben, en die weinig
zijn verveend omdat het zout in de turf de brandstofkwaliteit vermindert. Sinds de afsluiting van de
Zuiderzee verzoeten deze gebieden.
f4-16 Hydrologische positie van laagveennatuurgebieden. Inzet: kraggeverlanding vanuit een
legakker, met binnen de kragge een gradiënt in waterkwaliteit variërend van regenwaterachtig (rood)
tot oppervlaktewaterachtig (blauw). Bron: Witte et al. 2007

f4-17 Laagveenplas met Gele plomp (Nuphar lutea) en Waterlelie (Nymphaea alba), omzoomd door
kraggen met rietland. De bomen op de achtergrond staan op een voormalige legakker. Foto: J.P.M.
Witte.

Binnen een reservaat komen horizontale en verticale gradiënten in waterkwaliteit voor tussen
enerzijds het oppervlaktewater of grondwater, en anderzijds het basenarme neerslagwater. Soorten
vinden binnen die gradiënten hun geschikte habitat. Zo kunnen gedeelten van een kragge in de loop
van de successie zodanig geïsoleerd raken van het grondwater of oppervlaktewater, dat planten als
Veenpluis en zelfs Gewone dophei er geheel zijn aangewezen op regenwater. Tegelijkertijd groeien
aan het andere einde van de gradiënt, dicht bij de sloten, hoogproductieve soorten als Riet en Kleine
lisdodde, onder invloed van het basenrijke en relatief voedselrijke oppervlaktewater (inzet f4-16).
Tussen beide uitersten komt in een kragge vaak een mozaïek van beide categorieën voor,
bijvoorbeeld Zonnedauw groeiend nabij Riet. Zonnedauw is met zijn ondiepe wortels is aangewezen
op het bovenste regenachtige water, terwijl Riet profiteert van het voedselrijke en basenrijkere
water onder de kragge.
Bij aanvoer van zoet en basenrijk kwelwater (type 1) maar ook zoet en basenrijk oppervlaktewater
(type 2) kunnen trilvenen ontstaan, vegetaties met een grote rijkdom aan zeldzame en bedreigde
plantensoorten.
Uiteraard is de kwaliteit van het aangevoerde water van directe invloed op aquatische
levensgemeenschappen. Kenmerkend voor heldere lichtbrakke wateren zijn onderwatervegetaties
met Groot nimfkruid en diverse kranswieren (Characeae), terwijl het ontstaan van drijftillen en een
uitgebreide verlanding met Krabbescheer (f4-18) gebonden is aan zeer zoet water.

Bedreigingen via het grondwater

Bij kwelafhankelijke reservaten is een voorname bedreiging natuurlijk het wegvallen van de kwel. Dat
kan komen door grondwaterwinning, bebossing en toename van verhard oppervlak op de stuwwal.
Ook kunnen lager gelegen polders in de omgeving het kwelwater aantrekken. Als de kwel wegvalt is
het noodzakelijk om oppervlaktewater van een vaak ongewenste kwaliteit (niet zoet genoeg, te
voedselrijk, te sulfaatrijk en daardoor interne eutrofiëring veroorzakend) aan te voeren om het
gebied nat te houden. Bovendien kan eutrofiëring toenemen doordat de vastlegging van fosfaat door
het ijzer in het kwelwater niet meer optreedt.
Reservaten die afhankelijk zijn van oppervlaktewater kunnen te lijden hebben van vervuiling door
aangevoerd oppervlaktewater met nutriënten, sulfaat en / of zouten. Mogelijke oorzaken daarvoor
zijn overmatig mestgebruik in het herkomstgebied (vaak ontwaterde polders in de omgeving) of
verandering van de herkomst van het oppervlaktewater (bijvoorbeeld sulfaatrijk en te zout
Rijnwater). Extra wegzijging naar de ondergrond door ontwatering van de omgeving of door
grondwaterwinning veroorzaakt een grotere afhankelijkheid van de aanvoer van oppervlaktewater
en kan dus ook een bedreiging zijn. Gevolgen kunnen variëren van directe en interne eutrofiëring van
het oppervlaktewater tot verzilting (toename van het zoutgehalte).
In sommige laagveengebieden staat het peilbeheer ten dienste van de landbouw of de rietteelt: laag
in de winter en hoog in de zomer. In de winter voert men schoon regenwater af waarna in de zomer
grote hoeveelheden oppervlaktewater - meestal vervuild - moeten worden ingelaten. Maar daar
waar het peilbeheer wel volledig kan worden afgestemd op de natuur, bestaat er discussie over de
vraag hoe strak het peil in laagveenmoerassen gereguleerd moet zijn. In de meeste reservaten
proberen beheerders het peil maar weinig te laten fluctueren, omdat een te laag peil leidt tot
mineralisatie van organische stof, terwijl een te hoog peil kan leiden tot inundatie van het maaiveld
met vervuild oppervlaktewater.
Aan een strak peilbeheer zijn echter ook nadelen verbonden: er is een grotere toevoer van
oppervlaktewater voor nodig en bovendien bevordert het de successie naar soortenarme
regenwaterafhankelijke vegetaties, ten koste van veel waardevollere vegetaties van basenrijkere
omstandigheden. Wanneer schoon en basenrijk oppervlaktewater aanwezig is, zou men kunnen
overwegen het maaiveld daarmee af en toe te inunderen. Het adsorptiecomplex wordt dan weer
opgeladen met basen. Gevaar van inunderen is echter wel dat waardevolle gradiënten in
waterkwaliteit verdwijnen.
f4-18 Verlanding van een veensloot met Krabbescheer (Stratiotes aloides) en Drijvend fonteinkruid
(Potamogeton natans). Foto: J.P.M. Witte.

Publicaties en modellen

Literatuur:

• Hesen, P.L.G.M. & A.J.M. Jansen, 1999. Verkenningsstudie laagveenwateren. Opmaat tot een
nieuw deskundigenteam voor het Overlevingsplan Bos en Natuur. Kiwa, Nieuwegein.
• Jalink. M.H., 1996. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en eutrofiëring in
laagveenmoerassen. Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Lamers, L., M. Klinge & J. Verhoeven, 2001. OBN preadvies laagveenwateren.
Expertisecentrum LNV, Wageningen.
• Van Leerdam, A. & J.G. Vermeer, 1992. Natuur uit het moeras! - naar een duurzame
ontwikkeling in laagveenmoerassen. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.
• Van Wirdum, G., 1991. Vegetation and hydrology of floating rich-fens. Proefschrift
Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.
• Verhoeven, J. T. A. (ed.), 1992. Fens and bogs in the Netherlands. Kluwer academic publisher,
Dordrecht / Boston / London.
• Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen & E.E. van der Voo, 1971. Wilde planten - flora
en vegetatie in onze natuurgebieden. Deel 2: het lage land. Vereniging tot behoud van
natuurmonumenten in Nederland.
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M. Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij,
Beoordeling van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102.
RIVM, Bilthoven.

Modellen

• NICHE: voor terrestrische en semi-terrestrische vegetaties.


• Meuleman, A.F.M., R.A. Kloosterman, W. Koerselman, M. den Besten & A.J.M. Jansen, 1996.
NICHE: een nieuw instrument voor ecohydrologische effectvoorspelling. H2O 5:137-139.
• ICHORS: voorspelt de kans op voorkomen van plantesoorten in en langs sloten en petgaten.
Probleem is dat het model zeer veel invoergegevens nodig heeft, wat een praktische
toepassing in de weg staat.
• Barendregt, A., & M.J. Wassen, 1989. Het hydro-ecologische model ICHORS (versies 2.0 en
3.0). Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.
• Barendregt, A., & M.C. Bootsma, 1991. Het hydro-ecologische model ICHORS (versies 3.1 en
3.2). Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht.

Hogere zandgronden en beekdalen

Typering

In het landschap van de hogere zandgronden en beekdalen is de waterhuishouding de belangrijkste


sturende factor voor het ontstaan van gradiënten in vochttoestand, zuurgraad en voedselrijkdom en
daarmee voor de ruimtelijke verschillen in de vegetatie. Omdat het substraat van nature arm is aan
kalk en mineralen, overheersen op de hogere zandgronden, waar regenwater infiltreert,
voedselarme en zure omstandigheden. In de lager gelegen beekdalen treedt grondwater uit (kwel),
wat zorgt voor een zekere mate van zuurbuffering door de aanvoer van mineralen via dat
grondwater. Hier overheersen zwak zure tot neutrale, matig voedselarme omstandigheden. Langs de
middenlopen en benedenlopen van beken en riviertjes neemt de invloed van oppervlaktewater toe
en kunnen, ten gevolge van overstroming en de afzetting van slib, neutrale tot basische en
voedselrijke omstandigheden ontstaan.
De hier geschetste ruimtelijke patronen in bodem en vegetatie weerspiegelen grotendeels de
hydrologische positie van vegetaties in het landschap (zie hieronder, f4-19). In de infiltratiegebieden
komen voornamelijk arme podzolgronden voor met daarop diverse typen heidevegetaties. Het type
heide is sterk afhankelijk van de diepte van de grondwaterstand. Op stuwwallen, zoals de Veluwe, is
de grondwaterstand zo diep dat alleen een droge heidevegetatie kan ontstaan, gedomineerd door
Struikheide. Uitzonderingen vormen plekken waar zich in de podzolgronden humuslagen en
ijzerlagen hebben gevormd die slecht doorlatend zijn. Hier kan een schijnwaterspiegel ontstaan, met
vennen en een natte heidevegetatie.
Op dekzandruggen is de grondwaterstand over het algemeen minder diep en kunnen, althans in een
niet verdroogde situatie, grote delen van het gebied 's winters onder invloed staan van grondwater.
Op deze plekken is een vochtige tot natte heidevegetatie aanwezig, waarin Gewone dopheide
overheerst. De vegetatie is vaak soortenarm als gevolg van de grote wisselingen in grondwaterstand
die kenmerkend zijn voor infiltratiegebieden op zand; het verschil tussen grondwaterstanden in
winter en zomer kan oplopen tot anderhalve meter of meer. Soortenrijke natte heide komt vooral
voor op plekken waar de schommelingen van de grondwaterstand gering zijn, bijvoorbeeld als gevolg
van een slecht doorlatende laag in de ondergrond (keileem of Tertiaire klei) of door de lokale
waterhuishouding (regenwaterlenzen binnen een gebied met overwegend kwel).
f4-19 Ecohydrologische dwarsdoorsnede van hogere zandgrond naar beekdal. Inzet: een
blauwgrasland is afhankelijk van basenrijke kwel, en zuur regenwater wordt 's winters via ondiepe
greppels afgevoerd of stroomt 's winters over maaiveld af. Ook vochtige heischrale graslanden
kennen enige aanrijking van basen. Dotterbloemhooilanden komen onder voedselrijkere
omstandigheden voor, bijvoorbeeld ten gevolge van inundatie door beekwater. Bron: Witte et al.
2007

Naast regenwatergevoede vennen met een schijnwaterspiegel zijn er in dekzandgebieden ook


vennen die onder invloed staan van toestromend lokaal grondwater (zie de volgende figuur, f4-20).
Onder natuurlijke omstandigheden, dus bij een lage depositie van verzurende stoffen, is dit
grondwater zeer zwak gebufferd. Kenmerkend voor deze vennen zijn vegetaties van het
Oeverkruidverbond, met daarin naast Oeverkruid soorten als Waterlobelia en Biesvaren.
In natte laagtes en in bovenlopen en middenlopen van de beekdalen kunnen onder de invloed van
toestromend grondwater zeer soortenrijke natte schraalgraslanden ontstaan. Het type
schraalgrasland is mede afhankelijk van de samenstelling van het grondwater. Veldrushooilanden
bijvoorbeeld, komen vooral voor op plekken waar aëroob grondwater van lokale herkomst uittreedt,
terwijl orchideeënrijke blauwgraslanden juist te vinden zijn op plekken waar basenrijk grondwater
naar boven komt. De grote soortenrijkdom in situaties met basenrijke kwel hangt samen met
kleinschalige horizontale en verticale gradiënten in de chemische samenstelling van het grondwater.
Op een horizontale afstand van enkele meters en een verticale van enkele decimeters kan de
zuurgraad variëren van zuur tot basisch, zodat basenminnende soorten als Parnassia en
Moeraswespenorchis kunnen voorkomen naast zuurminnende soorten als Beenbreek en Gewone
dopheide. In zulke gradiëntsituaties, die overigens vergelijkbaar zijn met die in trilvenen (zie bij
Laagveenmoerassen), komt ook een aantal zeer kritische soorten voor, zoals Vetblad en
Veenmosorchis. Voorbeelden van dergelijke botanische juweeltjes zijn het Dal van de Mosbeek en
het Stelkampsveld (en vroeger ook Groot Zandbrink). Door hun geringe omvang zijn dergelijke
plekken zeer gevoelig voor ingrepen in de waterhuishouding.
f4-20 Schematische indeling van ventypen naar de herkomst van het water. Bron: Witte et al. 2007

Op de overgangen van dekzandruggen naar beekdalen vindt men vennen die vroeger bij hoog water
in contact stonden met beekwater. Daarnaast werd, vooral in het zuiden, in veel vennen ook bewust
beekwater ingelaten om ze te kunnen gebruiken als visvijver (zie hierboven, f4-20)). Aanvoer van
beekwater geschiedde via een gegraven stelsel van sloten dat de vennen onderling met elkaar
verbond. Zo lang het water relatief schoon was, waren deze vennen rijk aan planten en dieren.
Wegens de verontreiniging van het beekwater is in de jaren '50 en '60 van de vorige eeuw de inlaat
van water overal gestaakt wat, in combinatie met de toegenomen atmosferische depositie, heeft
geleid tot verzuring en een afname van de soortenrijkdom. In het Beuven op de Strabrechtse heide is
de aanvoer van water weer in ere hersteld, zij het onder strikt gecontroleerde omstandigheden zodat
het niet leidt tot eutrofiëring.
In middenlopen en benedenlopen van beekdalen neemt niet alleen de invloed van kwel toe, maar
treden ook meer overstromingen op. Als gevolg van de aanvoer van vruchtbaar slib ontstaan meer
productieve vegetaties als Dotterbloemhooilanden (zie f4-22) en Grote Zeggenvegetaties.
Op de hier beschreven gradiënten bestaan vele variaties. Vooral in kleinschalige
dekzandlandschappen met een gering reliëf is het soms moeilijk om bovenstaande patronen terug te
vinden. Ook kan de aanwezigheid van keileem of van tertiaire klei zorgen voor afwijkingen.
Van grote natuurwaarde zijn tenslotte de beken die ontspringen aan de voet van stuwwallen. Het
merendeel van deze beken is grotendeels kunstmatig aangelegd: het zijn zogenaamde sprengbeken
die in vroeger tijden in de stuwwal zijn gegraven om grondwater aan te boren. Het water werd
gebruikt voor het aandrijven van watermolens (graanmolens, oliemolens, papiermolens), voor het
gebruik in wasserijen en voor de fabricage van papier. Veel planten groeien er doorgaans niet in deze
door koel grondwater gevoede beken. Ze ontlenen hun natuurwaarde dan ook meestal aan de
bijzondere macrofauna, hoewel ook andere organismen zoals Beekjuffer, Beekprik, Bronkruid en
IJsvogel van grote waarde zijn.
f4-21 Spaanse ruiter (Cirsium dissectum), een soort die zeer kenmerkend is voor blauwgraslanden.
Foto: J. Runhaar.

f4-22 Dotterbloemhooiland in de middenloop van een beekdal, met onder andere Waterkruiskruid
(Senecio aquaticus) en Echte koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi). Foto: J.P.M. Witte.
Bedreigingen via het grondwater

1. In infiltratiegebieden is daling van de grondwaterstand meestal de voornaamste bedreiging


van natte heidevegetaties. In vrijwel alle gebieden is de grondwaterstand sinds begin vorige
eeuw sterk gedaald (oorzaken o.a.: ontwatering, grondwaterwinning, bebossing, riolering).
2. Vennen, die vaak minder gevoelig zijn voor grondwaterstanddaling, worden vooral bedreigd
door verzuring en eutrofiëring door de atmosferische depositie van stikstof. Dit geldt niet
alleen voor regenwatervennen, maar ook voor vennen die in contact staan met het
grondwater. In veel heidegebieden is het bovenste grondwater namelijk zo sterk verzuurd
(pH < 4.5), dat toestroming van lokaal grondwater niet meer kan zorgen voor zuurbuffering.
3. Hoogveenvennen (vroeger veel algemener) worden bedreigd / zijn verdwenen door grotere
peilfluctuaties als gevolg van verminderde toestroming van grondwater in de zomer.
4. In kwelgebieden, beekdalen met natte schraalgraslanden en dotterbloemhooilanden is
vermindering van kwel de grootste bedreiging. Kwelafhankelijke natuurgebieden zijn door
hun geringe omvang vaak erg kwetsbaar voor veranderingen in zowel grondwaterstand als in
kwelintensiteit. De omgeving van zulke reservaten vangt de kwel als het ware af. Het nat
houden van zo'n klein reservaat door greppels af te dichten (zodat 's winters regenwater
wordt vastgehouden) is niet altijd een goede oplossing. Het leidt tot het verdringen van
basenminnende soorten door soorten van meer zure omstandigheden, zoals Veenpluis en
Veenmos. Afdichten van greppels is een goede oplossing zolang overstroming via het
maaiveld mogelijk is en het risico op het ontstaan van regenwaterlenzen gering is.
5. Door kwel gevoede vegetaties worden soms ook ernstig bedreigd door de aanvoer van
stikstofrijk of sulfaatrijk grondwater. Het hoge sulfaatgehalte, veroorzaakt door
overbemesting in het infiltratiegebied, zorgt voor interne eutrofiëring van het reservaat.
6. Ook sprengen hebben te lijden onder daling van de grondwaterstand. De oorsprong van een
spreng (de sprengkop) valt droog en de afvoer neemt af. De lagere afvoer veroorzaakt
schommelingen in de temperatuur en het zuurstofgehalte van het oppervlaktewater, wat
ongunstig is voor de soortensamenstelling.
7. Riolering brengt typische risico's met zich mee. Een spreng ontspringt meestal in een heuvel
met gestuwde leemlagen (een stuwwal) waartussen het grondwater min of meer opgesloten
zit in compartimenten. Vaak zijn deze beken aanleiding geweest voor het ontstaan van
dorpen en steden in hun nabije omgeving. Tijdens graafactiviteiten voor de bouw van huizen
en riolen kunnen leemlagen vernield raken en compartimenten gedeeltelijk leegstromen, tot
een nieuw drainageniveau. Riolen in zulke gebieden liggen vaak gedeeltelijk onder de
grondwaterspiegel - waarbij ze drainerend werken - en gedeeltelijk erboven, waarbij ze
effluent kunnen verliezen. De invloed van lekkende riolen is aan te tonen door de
concentraties Borium (afkomstig uit wasmiddel) en cafeïne te bepalen; verhoogde
concentraties duiden op lekkende riolen. Recent onderzoek aan enkele beken in de
gemeente Renkum heeft zo aangetoond dat lekkende riolen waarschijnlijk de belangrijkste
bron van nitraatvervuiling zijn. Doordat stuwwallen meestal grotendeels uitgeloogd zijn is de
ondergrond er weinig reactief. Uitgespoeld nitraat slaat daardoor gemakkelijk door.

Publicaties en modellen

Literatuur

• Aggenbach, C.J.S., M.H. Jalink & A.J.M. Jansen, 1998: Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en
eutrofiëring van plantengemeenschappen in vennen. Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Everts, F.H. & N.P.J. de Vries, 1991. De vegetatieontwikkeling van beekdalsystemen. Een
landschapsoecologische analyse van enkele Drentse beekdalen. Proefschrift Rijksuniversiteit Gro-
ningen, Historische Uitgeverij, Groningen.
• Grootjans, A.P., 1985. Changes of groundwater regime in wet meadows. Proefschrift Rijksuniversiteit
Groningen, Groningen.
• Jalink, M.H., C.J.S. Aggenbach, C.G.E.M. van Beek, A.J.M. Jansen, E.J. Schrama & W.J.M.K. Senden,
2001. Hydro-ecologische systeemtypen in Noord-Brabant. Kiwa, Nieuwegein.
• Jalink, M.H., J. Grijpstra & A.C. Zuidhoff, 2003. Hydro-ecologische systeemtypen met natte
schraallanden in pleistoceen Nederland. OBN-rapport 2003/225-O. EC-LNV, Wageningen / KWR
03.059, Kiwa, Nieuwegein
• Jansen, A.J.M., 2000. Hydrology and restoration of wet heathland and fen meadow communities.
Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.
• Jansen, A.J.M., A.P. Grootjans & M.H. Jalink, 2000. Hydrology of Dutch CirsioMolinietum
meadows: prospects for restoration. Applied Vegetation Science 3:51-64.
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M. Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij,
Beoordeling van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102.
RIVM, Bilthoven.

Modellen

• NICHE - Meuleman, A.F.M., R.A. Kloosterman, W. Koerselman, M. den Besten & A.J.M.
Jansen, 1996. NICHE: een nieuw instrument voor ecohydrologische effectvoorspelling. H2O
5:137-139.
• NATLES - Runhaar, J., H. Kuijpers, H.L. Boogaard, P.C. Jansen en E.P.A.G. Schouwenberg,
2003. Natuurgericht Landevaluatiesysteem (NATLES) versie 2.1. Alterra, Wageningen.

Hoogvenen

Typering

Hoogvenen zijn landschappen die alleen door neerslagwater worden gevoed. De huidige hoogvenen
zijn in de loop van vele duizenden jaren ontstaan; in Nederland begon de hoogveengroei tijdens het
Atlanticum (6000-3000 B.C.). In een onaangetast hoogveen bestaat de vegetatie grotendeels uit
veenmossen (Sphagnum spec.) en heideachtigen. Veenmos voorziet in zijn stikstofbehoefte door
ammonium uit neerslag af te breken. De protonen die hierbij vrij komen zorgen voor een verzuring
van het milieu tot een pH van ten laagste ongeveer 3.0. De zure omstandigheden remmen de afbraak
van organische stof en bevorderen zo de veengroei.
De veenmossen vormen in een hoogveen een microreliëf van bulten en slenken (zie hieronder, f4-
23). De bulten steken gemiddeld tien tot dertig centimeter boven de slenken uit en hebben een
doorsnede van een halve meter tot zes meter. Van de weinige hogere planten die in dit arme en zure
milieu kunnen groeien domineert vooral een aantal dwergheesters. Van slenk naar bult gaat het om
Kleine veenbes, Lavendelhei, Gewone dophei, Struikhei en Kraaihei.
Via de bovenste decimeters veen, slenken en veenbeekjes voert een hoogveen lateraal zuur water af.
Zo schept het aan zijn randen goede condities voor nieuwe veengroei. Op deze wijze kan een
hoogveen zich langzaam uitbreiden, zelfs over een minerale ondergrond. Met het systeem van bulten
en slenken en met het transport van water van het centrum naar de hoogveenrand hangen
verschillen samen in vochtvoorziening, zuurgraad en voedselrijkdom.
Voor de instandhouding en de groei van veen zijn permanent natte omstandigheden nodig. In een
onaangetast hoogveen blijkt de waterstand nooit dieper weg te zakken dan ca. 30 cm-mv. Allereerst
zorgen het veenlichaam, dat vele meters dik kan zijn, en de schoensmeerachtige laag van
ingespoelde humusdeeltjes op de overgang naar de zandondergrond (de gliedelaag) samen voor een
zeer hoge hydraulische weerstand. Dit geeft een drastische beperking van het waterverlies via
wegzijging en een voornamelijk oppervlakkige afvoer van het neerslagoverschot (zie f4-24). Maar
minstens zo belangrijk is dat schommelingen en het uitzakken van de grondwaterspiegel worden
beperkt door de beschermende toplaag van het veenpakket, de acrotelm (zie rechter inzet van f4-
24).

f4-23 Een door Veenmos (Sphagnum spec.) gedomineerde slenkvegetatie met verder Zonnedauw
(Drosera spec.) en Kleine veenbes (Oxycoccus palustris).

f4-24 Hydrologische stromingen in een hoogveenreservaat. Inzet: diepte en fluctuatie van de


grondwaterstand in een onaangetast (rechts) en in een gedegenereerd (links)
hoogveen.'Oppervlakkige afvoer' is afvoer via de acrotelm, de slenken en veenbeekjes. Bron: Witte et
al. 2007
Deze acrotelm, een laag van één tot enkele decimeters, bestaat uit een pakket van levende
veenmossen met daaronder een laag met licht gehumificeerde plantenresten. De acrotelm heeft een
stabiliserend effect op de grondwaterstand:

• door de poreuze structuur van het veenmos kan de acrotelm veel water bergen (m.a.w. de
acrotelm heeft een hoge bergingscoëfficiënt), zodat de grondwaterstand niet zo sterk
reageert op neerslag en verdamping.
• Het maaiveld kan gedeeltelijk de waterstandschommeling volgen doordat de acrotelm kan
inkrimpen en opzwellen (‘Mooratmung').
• Een geheel met water gevulde acrotelm heeft een zeer hoog doorlaatvermogen (tot
duizenden m3/dag) maar wanneer de waterspiegel daalt, neemt dit vermogen sterk af zodat
het waterverlies via horizontale afstroming wordt ‘afgeknepen'.
• De capillaire opstijging in het veenmos is heel gering, zodat de verdamping sterk wordt
gereduceerd zodra de grondwaterstand meer dan 10 à 15 cm beneden het maaiveld daalt.

Bedreigingen via het grondwater

In Nederland zijn de grote hoogveencomplexen grotendeels afgegraven voor de turfwinning en


ontgonnen voor de landbouw. De restanten zijn stuk voor stuk ernstig aangetast. Slechts in enkele
reservaten komt lokaal nog hoogveengroei voor, en is er dus sprake van ‘levend' hoogveen.

Hoogveen is buitengewoon kwetsbaar. Aantasting van de acrotelm leidt tot een verlaging van de
hydraulische weerstand van het veen, waardoor het hoogveen kwetsbaarder wordt voor ingrepen in
de omgeving (ontwatering). Vernietiging van de acrotelm geeft een lagere bergingscoëfficiënt van de
toplaag waardoor grotere schommelingen in de grondwaterstand optreden (zie hierboven, de linker
inzet van f4-24). Bij lage grondwaterstanden mineraliseert het veen - de bodem wordt rijker.
Daardoor maken hoogveenplanten plaats voor soorten van een voedselrijker milieu die dieper
kunnen wortelen en daardoor ook in de zomer maximaal blijven verdampen (bijv. Pijpestrootje,
Geoorde wilg en Braam). Dit verdrogingproces versterkt zichzelf: het leidt via mineralisatie en
inklinking tot een steeds dichtere bodem met een lagere bergingscoëfficiënt waardoor de waterstand
zomers nog verder wegzakt.

Als de hydraulische weerstand van hoogvenen daalt, zijn ze extra kwetsbaar voor verlaging van de
stijghoogte in het watervoerende pakket onder het veenlichaam. Voor verdroging dus. Ontwatering
van het omliggende gebied en grondwaterwinning vormen de belangrijkste externe bedreigingen via
het grondwater.

Interne waterhuishoudkundige maatregelen (dichten van greppels, graven van plassen) voor het
herstel van een gedegenereerd hoogveen zijn er vaak op gericht de bergingscapaciteit van het gebied
te vergroten. In feite wordt hiermee de bergingseigenschap van de verdwenen acrotelm nagebootst.
Andere interne maatregelen richten zich op het tegengaan van de grondwaterstroming uit het
hoogveen, zoals het dichten van kanalen die door het reservaat lopen en het aanbrengen van plastic
folie tegen de zijwaartse afvoer van water.
Publicaties en modellen

Literatuur

• Aggenbach, C.J.S. & M.H. Jalink, 1998. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en
eutrofiëring in hoogvenen. Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Romanov, V.V., 1968. Hydrophysics of bogs. Monson Bindery Ltd., Jerusalem.
• Schouten, M.G.C. (ed.), 2002. Conservation and restoration of raised bogs; geohydrological,
hydrological and ecological studies. Department of the environment and local government,
Ireland / Staatbosbeheer, Nederland.
• Schouwenaars, J.M., 1992. Waterbeheer voor hoogveenherstel; couveuse of plastische
chirurgie? Landinrichting 1: 10-14.
• Streefkerk, J.G. & W.A. Casparie, 1987. De hydrologie van hoogveensystemen.
Staatsbosbeheer, Utrecht.
• Thomassen, H., F. Smolders, J. Limpens, G.J. van Duinen, S. van der Schaaf, J. Roelofs, F.
Berendse, H. Esselink & G. van Wirdum, 2003. Onderzoek ten behoeve van herstel en beheer
van Nederlandse hoogvenen. Expertisecentrum LNV, Ede.
• Van der Schaaf, S., 1999. Analyses of the hydrology of raised bogs in the Irish Midlands; A
case study of Raheenmore Bog and Clara Bog. Proefschrift Landbouwuniversiteit,
Wageningen.
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M. Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij,
Beoordeling van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102.
RIVM, Bilthoven.

Heuvelland

Typering

Het Heuvelland in Limburg bestaat uit plateaus die door de Maas en diverse beken zijn ingesleten.
Deze plateau's vertonen een keur aan geologische afzettingen. De grote hoogteverschillen zorgen, in
combinatie met slecht doorlatende lagen, voor een groot verval van het grondwater. Daar waar het
grondwater tot aan het maaiveld reikt, treedt op een kleine plek grondwater uit (sterke
kwelintensiteit).
De hydrologie van het heuvelland wordt sterk beïnvloed door het voorkomen van
kalksteenpakketten (Krijt) en zandige pakketten met vele slecht doorlatende kleilenzen en
leemlenzen (Vaalsergroenzanden, diverse Tertiaire afzettingen) (zie f4-25). Deze pakketten zijn bijna
overal aan de bovenkant bedekt door löss. De kalksteen vormt een uitgestrekt watervoerend pakket
dat wordt gedraineerd door de Maas en de diepe beekdalen van de Geul en de Gulp. In de kalksteen
komen ook de grootste kwelbronnen voor. De hoogteligging van het kalksteenpakket bepaalt sterk
het patroon van bronnen, kwelplekken en de aanwezigheid van beekjes in de hogere zijdalen. Waar
het kalksteenpakket een hoge ligging heeft ten opzichte van de dalen (plateau van Margraten) heeft
het plateau in de hogere delen droge dalen. De bronnen en kwelplekken liggen alleen in diepere
dalen als die het watervoerende pakket in de kalksteen aansnijden.
Waar het plateau vooral is opgebouwd uit een meerlagig watervoerend pakket van zand met
leemlenzen en kleilenzen (plateau van Vaals, Centraal plateau) vindt men bronnen en kwelplekken
juist hoog op de hellingen. Ook de hogere zijdalen hebben hier beken. Omdat op een helling vaak
meerdere slecht doorlatende lagen worden aangesneden, komen bronnen en kwelplekken hier in
een kleinschalig patroon op meerdere hoogtes voor, afgewisseld door droge plekken. De
waterhuishouding van zulke systemen is complex.
Naast de gelaagdheid van de bodem zijn ook de vele breuken (o.a. de Feldbiss-breuk) van grote
invloed op de grondwaterhuishouding. De breukvlakken zijn vaak versmeerd en daardoor slecht
doorlatend, zodat de grondwaterspiegel over korte afstand kan verspringen. Breuken bepalen de
positie van bronnen en kwelplekken in dalen. Zo worden de Noorbeemden beïnvloed door de St.
Maartensvoerenbreuk, en het bronnenbos Bovenste Hof door de Feldbiss breuk.

f4-25 Geohydrologische dwarsdoorsnede van het landschaptype Heuvelland. Bron: Witte et al. 2007

Naast al deze geohydrologische kenmerken is basenrijkdom typerend voor het heuvelland. Dat heeft
te maken met de aanwezigheid van kalksteen en andere kalkhoudende afzettingen waar het
grondwater doorheen stroomt. De basenrijkdom kan echter ruimtelijk nog aanmerkelijk variëren
doordat niet alle afzettingen kalk bevatten (zoals in het Bunderbos). Uit oude beschrijvingen zijn ook
heideachtige begroeiingen met Gagel bekend - een vegetatietype dat gevoed wordt door basenarm
grondwater. Het is belangrijk om te beseffen dat het diepere grondwater niet altijd het basenrijkst is.
Diep grondwater dat vanuit Miocene zanden toestroomt is betrekkelijk basenarm. In natte gebieden
met dagzomende kalk of kalkrijk verspoeld materiaal van de hellingen bepaalt de kalk in de bodem
zelf de hoge basenrijkdom.
Momenteel is het grondwater vaak vervuild met nitraat, vooral de hogere bronnen van de
meerlagige watervoerende pakketten. Deze bronnen liggen het dichtst bij het bemeste plateau. Daar
waar het plateau grotendeels uit bos bestaat (plateau van Vijlen) zijn de hogere bronnen en
kwelplekken nog vrij schoon. In het kalksteenpakket treden weer wel hoge nitraatgehalten op, mede
doordat nitraat nauwelijks denitrificeert bij gebrek aan pyriet en organisch materiaal.
Bij bronnen horen kenmerkende brongemeenschappen (van bos, open vegetatie en ruigte). De
bronbossen vertonen een grote variatie die nauw samenhangt met het waterregime en de
waterkwaliteit. In bronweiden komt een speciaal type Dotterbloemhooiland voor dat gebonden is
aan een zeer hoge basenrijkdom. Omdat bronplekken en kwelplekken vaak in een kleinschalig
patroon voorkomen, zijn er ook veel vochtgradiënten aanwezig in de bossen en graslanden.
Daarnaast komen er op enkele locaties nog voedselarme kalkmoerassen voor.
Bedreigingen via het grondwater

Een eerste belangrijke bedreiging is vermesting van het grondwater. Door bemesting op de plateaus
treedt sterke vervuiling op met nitraat. Vermesting via het grondwater is momenteel de grootste
bedreiging voor alle natte natuurtypen.
Vanzelfsprekend is ook verdroging een bedreiging. Vooral door verdieping van beken is de
grondwaterstand in beekdalen sterk gedaald. In diepe dalen zijn beken verdiept (Roode Beek,
Geleenbeek). In hogere kleinere dalen kunnen beken dieper zijn geworden door erosie ten gevolge
van hogere piekafvoeren.
Oorzaken van hoge piekafvoeren zijn

• riooloverstorten
• opruimen van graften
• veranderingen in het landbouwkundige beheer, bijvoorbeeld akkerbouw met de
ploegrichting loodrecht in plaats van evenwijdig aan de helling
• lokale oorzaken bijvoorbeeld detailontwatering, grondwateronttrekking, open mijnbouw of
gevolgen van de aanleg van het Albertkanaal
• in de toekomst kan rivierverruiming in de Grensmaas tot verdroging leiden door toename
van de drainage uit het eerste watervoerende pakket.

Op de plateau's is de infiltratie verminderd door vergroting van het verharde oppervlak. Mogelijk
heeft intensivering van de landbouw hier geleid tot een vermindering van de grondwateraanvulling.
Door bodemverdichting neemt de afvoer van regenwater over het maaiveld toe.
Een derde mogelijke bedreiging is verzuring door wegvallen van kwel als gevolg van ontwatering in
de dalen. In het heuvelland is dit knelpunt echter van ondergeschikt belang, doordat de kalkrijke
bodem een hoog zuurbufferend vermogen heeft.

Publicaties en modellen

Literatuur

• Aggenbach, C.J.S., A.J.M. Jansen, W. Pik & W.J.M.K. Senden, 1995. Onderzoek naar de
gewenste grond- en oppervlaktewatersituatie in hydrologisch gevoelige natuurgebieden in
de provincie Limburg. Resultaten. Kiwa, Nieuwegein.
• De Mars, H., 1998. Ecohydrologische atlas Limburg 1989-1996. Provincie Limburg,
Maastricht.
• Jalink, M.H. & A.J.M. Jansen, 1995. Indicatorsoorten 2: Beekdalen. Staatsbosbeheer i.s.m.
VEWIN, IKC-Natuurbeheer en Kiwa. Driebergen
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M. Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij,
Beoordeling van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102.
RIVM, Bilthoven.
Kustduinen

Typering

De meeste van onze kustduinen zijn vanaf de Middeleeuwen gevormd. Ze zijn door de wind afgezet
op mariene lagen van zand en klei (strand, strandwallen en wad). In het duinmassief en de
onderliggende afzettingen bevindt zich zoet grondwater dat door percolatie van neerslagwater wordt
aangevuld. Door de lagere dichtheid drijft het als een zoetwaterbel op zout grondwater, waarbij de
bovenkant van de bel enkele meters boven het zeeniveau uitsteekt (zie f4-26). Vanuit het centrum
stroomt het grondwater naar de randen van de bel. Hoe breder het duinmassief, des te hoger de
weerstand tegen grondwaterstroming naar de omgeving en dus des te hoger de opbolling van de
zoetwaterbel. Ook de weerstand van de ondergrond, bijvoorbeeld ten gevolge van slechtdoorlatende
lagen in mariene afzettingen, draagt bij aan de opbolling.
In het duinmassief komen valleien voor die ontstaan zijn door afsnoering van strandvlaktes (primaire
duinvalleien) en valleien die door verstuiving van een duin ontstaan (secundaire valleien). In de
beginfase van hun ontwikkeling onderscheiden primaire valleien zich van secundaire valleien door de
aanwezigheid van brakke milieuomstandigheden (zie f4-27). Duinvalleien zijn samen met de
binnenduinrand de plekken waar zich grondwaterafhankelijke vegetaties bevinden. Als een
duinmassief in de breedte aangroeit door de vorming van zandplaten aan de zeezijde, stijgt de
grondwaterstand. Dit effect kan zo sterk zijn dat er duinmeren in de valleien ontstaan. Bij kustafslag
treedt juist verlaging van de grondwaterstand op.
Door de zeer beperkte ontwatering door sloten en beken (met ander woorden: door de hoge
drainageweerstand) kan de grondwaterstand in een duinmassief sterk fluctueren. Deze fluctuaties,
die natuurlijk worden veroorzaakt door variaties in het neerslagoverschot, hebben samen met
verschillen in maaiveldhoogte grote invloed op de zonering van vegetaties in duinvalleien.

f4-26 Ecohydrologische dwarsdoorsnede van een Nederlands kustduin. Bron: Witte et al. 2007
f4-27 Primaire duinvallei met onder andere Zeebies (Bolboschoenus maritimus), een plantensoort die
duidt op de (voormalige) invloed van brak water. Foto: C.J.S. Aggenbach.

Aan de randen van een duinmassief liggen duinvalleien met sterke kwel van dieper grondwater, wat
een relatief geringe dynamiek van de grondwaterstand geeft. Vóór de sterke ontwatering van de
aangrenzende polders stond de binnenduinrand vaak ook onder invloed van deze
grondwaterstroming. Dit diepere grondwater is altijd basenrijk.
Duinvalleien die hoger en meer centraal in het duinmassief liggen, kunnen onder invloed van kwel
van ondiep grondwater ontstaan, met meer dynamiek in de grondwaterstand. Zulke valleien kunnen
ook aan de ene zijde kwelwater ontvangen, terwijl de andere zijde onder invloed staat van
wegzijging. Kwelstromen en infiltratiepatronen beïnvloeden de basenrijkdom en voedselrijkdom in
de bodem en bepalen daardoor in zulke situaties de ruimtelijke rangschikking van verschillende
vegetatietypen. De basenrijkdom van het toestromende ondiepe grondwater is laag als het door
kalkarm duinzand heeft gestroomd en hoog bij stroming door kalkrijk duinzand.
Een belangrijk criterium voor typering van duinvalleien is de wijze waarop de zuurgraad wordt
gebufferd. Een hoge pH is aanwezig in valleien met:

• periodieke toestroming van zeewater (strandvlaktes en nog niet geheel afgesnoerde primaire
valleien).
• Kalk in de bodem. Bij een kalkgehalte van meer dan 0.25% treedt kalkbuffering op door
oplossing van calciumcarbonaat.
• Toestroming van basenrijk grondwater.
Basenrijke, voedselarme tot matig voedselrijke
duinvalleien bevatten soortenrijke vegetaties met veel
zeldzame en bedreigde grondwaterafhankelijke
plantensoorten (zie hiernaast, f4-28). Duinvalleien die
constant worden beïnvloed door kwel van basenrijk
grondwater verzuren niet en kunnen ook langdurig een
laag gehalte aan organische stof in de bodem behouden.
Soms ontbreekt een sterk buffermechanisme,
bijvoorbeeld in een duinvallei met kalkarme bodem
zonder aanvoer van basenrijk grondwater. Dan ontstaan
basenarme valleien met een zuurminnende vegetatie.

f4-28 Natte, basenminnende duinvalleivegetatie met


Parnassia (Parnassia palustris). Foto: C.J.S. Aggenbach.

Tot zover zijn de relaties beschreven in een duingebied waarvan de waterhuishouding niet is
aangetast. De waterhuishouding van veel Hollandse en Zeeuwse duingebieden is echter sterk
beïnvloed door drinkwaterwinning. Bij de meeste winningen wordt het duin als biogeochemisch filter
gebruikt. Via kanalen en grondwaterputten infiltreert men voorgezuiverd rivierwater om het na
enige tijd even verderop weer op te pompen (zie f4-26). Dit gebruik heeft grote invloed op de hoogte
en de dynamiek van de grondwaterstand en tevens op de kwaliteit van grondwater en
oppervlaktewater in duinvalleien.
In gebieden met grondwaterwinning zonder kunstmatige infiltratie zijn valleien sterk verdroogd. Daar
waar het grondwater wel wordt aangevuld met oppervlaktewater, zijn in de omgeving vaak
kwelvalleien ontstaan met een sterke toestroming van nutriëntenrijk infiltratiewater. Voedselarme
duinvalleibegroeiingen waren in de omgeving van infiltratiesystemen alleen te vinden op plekken
met een neerslaglens. Tot de jaren '80 en '90 van de vorige eeuw werd het water niet voorgezuiverd
waardoor een sterke eutrofiëring en accumulatie van fosfaat in het duinzand optrad.
Herinrichting van waterwinning gaat nu samen met herstel van duinvalleien. Daarbij worden zelfs
infiltratiesystemen dusdanig ingericht en beheerd dat ze duinvalleibegroeiingen herbergen. Het
infiltratiewater wordt gedefosfateerd zodat het opgehoopte fosfaat nu weer uitspoelt. Als het
zandpakket voldoende is uitgespoeld kunnen in de kwelzones van het kunstmatige infiltratiesysteem
voedselarme duinvalleivegetaties tot ontwikkeling komen. Voorwaarde is wel dat de
stroomsnelheden van het grondwater niet te hoog zijn.
Bedreigingen via het grondwater

De voornaamste bedreiging is en blijft verlaging van de grondwaterstand door


grondwateronttrekking, kustafslag (momenteel grotendeels gestopt door zandsuppletie) en
ontwatering van de binnenduinrand en achterliggende polders. Daling van de grondwaterstand kan
overigens ook interne oorzaken hebben, namelijk toename van de verdamping door bosaanplant en
de toename van grassoorten.
Een tweede bedreiging is verzuring door het wegvallen van kwel; dit treedt op in oppervlakkig
ontkalkte duingebieden - de oorzaak is altijd grondwateronttrekking.
Ook verminderde dynamiek van de waterstand door kunstmatige infiltratie voor drinkwaterwinning
kan vegetaties bedreigen. Door onderhoudswerkzaamheden (slibverwijdering) en calamiteiten
(innamestop) kan de waterstand echter plotseling diep wegzakken.
Bij kustaangroei kunnen waardevolle duinvalleien ‘verdrinken'. Dit komt nog nauwelijks voor. Het kan
een probleem zijn in duingebieden waar geen grootschalige verstuiving mogelijk is. Er kunnen dan
namelijk geen nieuwe secundaire valleien ontstaan die een vervangende groeiplaats bieden aan
natte en vochtige duinvalleivegetaties.

Publicaties en modellen

Literatuur

• Aggenbach, C.J.S. & M.H. Jalink, 2000. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en
eutrofiëring van plantengemeenschappen in duinvalleien van het Waddendistrict.
Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Aggenbach, C.J.S., J. Grijpstra & M.H. Jalink, 2001. Indicatorsoorten voor verdroging,
verzuring en eutrofiëring van plantengemeenschappen van het Renondunaal district.
Staatsbosbeheer, Driebergen.
• Bakker, C., 2005. Key processes in restoration of wet dune slacks. PhD thesis, VU,
Amsterdam.
• Grootjans, A.P., E.J. Lammerts & F. van Beusekom, 1995. Kalkrijke duinvalleien op de
waddeneilanden. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
• Lammerts, E.J., 1999. Basiphilous pioneer vegetation in dune slacks on the Dutch Wadden
Sea Islands. PhD-thesis, RUG, Groningen.
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M. Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij,
Beoordeling van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102.
RIVM, Bilthoven.
5 Van analyse naar maatregelen

STREEFBEELDEN

Zowel het beleid van de Rijksoverheid als het beheer van terreinbeherende instanties is gericht op
het bereiken van natuurdoelen. Deze doelen variëren van behoud en herstel van bestaande natuur
tot ontwikkeling van nieuwe natuur. Beleid en beheer moeten niet alleen een bijdrage leveren aan
instandhouding van de biodiversiteit, maar de natuurdoelen moeten ook haalbaar en betaalbaar zijn.
In deze paragraaf beschrijven we hoe een beleidsmaker of natuurbeheerder zijn natuurdoelen
vaststelt.
Om realistische doelen te kunnen formuleren is informatie nodig over het functioneren van
ecosystemen en watersystemen onder natuurlijke omstandigheden. Vanwege de grote menselijke
beïnvloeding levert de analyse van een bestaand natuurgebied in Nederland niet altijd voldoende
informatie op. Dan wordt vaak gebruik gemaakt van historische en / of geografische
referentiebeelden. Op basis van deze bronnen is het mogelijk om een referentiebeeld van het
betreffende natuurgebied te vormen. Referentiebeelden geven een beeld van een ecosysteem zoals
het eruit zou zien na min of meer ongestoorde ontwikkeling. Ze vormen een aanknopingspunt voor
het beleid en beheer.
Referentiebeelden hebben betrekking op:

• historische referentiebeelden - op basis van paleo-ecologische data (fossiele resten van


planten en dieren) en historisch onderzoek (bestudering van oude geomorfologische kaarten,
oude foto's en oude beschrijvingen) reconstrueert men de situatie in een periode dat de
menselijke beïnvloeding minder dominant was.
• Geografische of actuo-referentiebeelden - deze referentiebeelden betreffen relatief
ongestoorde ecosystemen elders in Nederland of in het buitenland. Zij bieden
vergelijkingsmateriaal met de verstoorde gebieden. Een belangrijke voorwaarde is dat de
belangrijkste landschapsecologische factoren (klimaat, geomorfologie, grondsoort, reliëf,
grondwater, oppervlaktewater en bodem) een vergelijkbare rol spelen als in het doelgebied.
• Systeemtheoretische referentiebeelden - deze hebben betrekking op algemene ecologische
kennis over het functioneren van ecosystemen.

Er zijn geen duidelijke richtlijnen te geven voor het gebruik van referentiebeelden. De keuze voor een
referentiegebied is sterk afhankelijk van het doel van het referentieonderzoek, de beschikbaarheid
van gegevens en het schaalniveau waarover je uitspraken wilt doen. Vaak is het handig om te kiezen
voor een geïntegreerde benadering, omdat de verschillende referentiebeelden elkaar aanvullen.
Historisch onderzoek levert informatie over de toestand in het verleden. Daarna is het met
systeemtheoretische kennis mogelijk om een denkmodel van een ‘optimaal' ecosysteem te
ontwikkelen. Tot slot toets je dit model met onderzoek aan vergelijkbare ecosystemen. Dat heeft als
bijkomend voordeel dat je systeemtheoretische kennis toeneemt. Zo krijg je een goed inzicht in de
mate van aantasting van het doelgebied en in de sturende processen die hersteld moeten worden.
Een belangrijk neveneffect van het maken van referentiebeelden is de inspirerende werking die
ervan uitgaat. Goed gemaakte referentiebeelden helpen bij het verwerven van draagvlak bij de
diverse actoren in een gebied, en zijn daarmee een belangrijke sleutel voor succes.
Het is niet altijd realistisch om in je doelgebied een ongestoorde situatie na te streven, omdat de
maatschappelijke context vaak anders is dan in het referentiegebied. Antropogene en natuurlijke
processen kunnen onomkeerbare gevolgen hebben gehad op de abiotische uitgangssituatie. Ook kan
het zijn dat ingrepen nodig zijn die vanuit maatschappelijk oogpunt niet aanvaardbaar zijn. Daarom
kunnen bij het opstellen van referentiebeelden ‘harde' randvoorwaarden worden meegegeven. Een
referentiebeeld voor rivieren houdt dan bijvoorbeeld in een ongestoord verloop van abiotische
processen zoals erosie, sedimentatie en overstroming, maar - voorwaarde - binnen de bestaande
dijken (omdat anders de veiligheid van omwonenden in het geding is).
Zodra het referentieonderzoek een haalbaar referentiebeeld heeft opgeleverd, kan dit worden
vertaald in een ecologisch streefbeeld. Een streefbeeld beschrijft de toestand die als maximaal
haalbaar kan gelden, rekening houdend met bestaande gebruiksfuncties zoals scheepvaart,
landbouw en recreatie. Uiteraard kan een beleidsmaker of natuurbeheerder ook zelf een streefbeeld
verzinnen, zonder gebruik te maken van referentiebeelden. Goede voorbeelden hiervan zijn de
streefbeelden die zijn ontwikkeld voor de inrichting van ecologische verbindingszones. Deze
verbindingszones beogen de migratie van soorten als ringslang, otter en das te bevorderen, zonder
dat we goed weten welke eisen deze diersoorten aan verbindingszones stellen.
Sommige natuurbeheerders hebben de visie dat de natuur vooral zijn eigen gang moet kunnen gaan,
zonder dat de mens voortdurend ingrijpt. Zij gaan uit van de spontane ontwikkeling van natuur
binnen de huidige abiotische en maatschappelijke randvoorwaarden. Ook hiervoor is het mogelijk
om een streefbeeld op te stellen door de kenmerken van het bestaande landschap als uitgangspunt
te nemen. Het is in dit geval lastiger om aan te geven waar welke natuur wordt gerealiseerd, omdat
de ontwikkeling veel minder goed voorspelbaar is.
Het gebruik van de term ‘beeld' houdt niet in dat wordt gestreefd naar een statische toestand. Een
bepaald referentiebeeld kan ook dynamiek inhouden (i.e. natuurlijke processen). Denk bijvoorbeeld
aan het herstel van de oorspronkelijke dynamiek in de duinen en het rivierengebied.
Streefbeelden worden uitgewerkt in doelstellingen voor te realiseren natuur in ruimte (plek) en tijd
(termijn). Voor het formuleren van natuurdoelen wordt in Nederland vaak het stelsel van
natuurdoeltypen gebruikt, zoals dat is beschreven in het Handboek Natuurdoeltypen. Een
natuurdoeltype is daarin gedefinieerd als een combinatie van abiotische en biotische kenmerken op
een bepaalde ruimtelijke schaal. Aan elk natuurdoeltype zijn doelsoorten (prioritaire soorten) en
procesparameters (sturende processen) gekoppeld. Een natuurdoeltype beschrijft een bepaalde
natuurkwaliteit en kan gebruikt worden als een toetsbare doelstelling voor een natuurterrein. De
natuurdoeltypen worden voor elk gebied vastgelegd in zogenaamde gebiedsvisies - vastgesteld in
samenspraak tussen provincies, regiodirecties van het Ministerie van LNV en terreinbeherende
organisaties. Resultaat is een kaart van elk natuurgebied met daarop aangegeven de beoogde
verspreiding van de verschillende natuurdoeltypen.
Ook bij het opstellen van natuurdoeltypen zijn verschillende typen referentiebeelden ingezet. Zo is er
onderscheid gemaakt in nagenoeg natuurlijke, begeleid natuurlijke, halfnatuurlijke en
multifunctionele eenheden. Dit zegt iets over de mate van ‘natuurlijkheid' van de natuurdoeltypen
die er onder vallen. In de nagenoeg natuurlijke eenheden staan grootschalige ecologische processen
en autonome ontwikkeling centraal. Referentiebeelden hiervoor zijn in Nederland niet meer
voorhanden, maar wel in het buitenland. Ook voor de begeleid natuurlijke eenheden is gebruik
gemaakt van referentiegebieden waar grootschalige ecologische processen optreden. In het
Handboek Natuurdoeltypen zijn ook voor individuele natuurdoeltypen referentiebeelden
opgenomen.
Hoewel de natuurdoeltypen ook houvast bieden bij het terreinbeheer zijn ze daarvoor vaak te weinig
gedetailleerd. Terreinbeheerders maken daarom gebruik van de systematiek van vegetatietypen
(bijvoorbeeld volgens de indeling van de Vegetatie van Nederland of de SBB-typologie). Een
vegetatietype of plantengemeenschap is in concrete zin een vegetatie met een eigen structuur op
een bepaalde standplaats. Vegetatietypen stellen specifieke eisen aan hun standplaats. Met behulp
van referentieonderzoek in ongestoorde systemen en expertkennis kan worden vastgesteld binnen
welke grenzen bepaalde vegetatietypen voorkomen. De abiotische randvoorwaarden of ecologische
vereisten, waaronder vegetatietypen (optimaal) voorkomen, worden uitgedrukt in ranges of
grenswaarden voor het gewenste grondwaterregime, grondwatertype, benodigde stijghoogte van
het grondwater, kwelflux en chemische condities van de bodem.
In de Waternood-applicatie ‘Hydrologische Voorwaarden Natuurdoeltypen' zijn de abiotische
randvoorwaarden voor een groot aantal vegetatietypen uitgewerkt. Kennis van de ecologische
vereisten van de nagestreefde vegetatietypen, stelt een natuurbeheerder in staat beheer en de
inrichting van zijn terrein zodanig sturen dat deze condities worden gerealiseerd. Zodoende kan de
kans op het voorkomen van een bepaald vegetatietype toenemen.
Bij het formuleren van natuurdoelen maakt men niet altijd expliciet gebruik van referentiebeelden.
Vaak wordt kennis uit referentieonderzoek ‘impliciet' gebruikt; de kennis over referentiebeelden is
tot de expertkennis is gaan behoren. Dit heeft als voordeel dat vrij met kennis kan worden
omgegaan. Dat is tegelijkertijd natuurlijk ook een risico.

Monitoring

ls je een streefbeeld hebt opgesteld en het beheer hebt aangepast, wil je natuurlijk ook weten of de
ontwikkeling van het gebied de juiste kant opgaat. Om inzicht te krijgen in de huidige toestand van je
natuurgebied is een vergelijking tussen de bestaande en de gewenste abiotische condities
noodzakelijk. Op basis van dit inzicht kan worden vastgesteld of en waar er problemen zijn.
Vervolgens kan met behulp van een Ecohydrologische Systeemanalyse (ESA, zie Ecohydrologische
systeemanalyse) worden bepaald welke maatregelen mogelijk zijn, en in welke mate de maatregelen
bijdragen aan de oplossing van het probleem. Daarna is het nodig om maatregelen te evalueren.
Voor al dit vergelijken, meten en evalueren zijn monitoring en geregelde analyse van meetgegevens
nodig. Voor monitoring maken we gebruik van een meer of minder uitgebreid meetnet. Een meetnet
kan worden gedefinieerd als een ruimtelijk net van meetpunten waarop volgens een van te voren
bepaald tijdschema metingen worden verricht. Dergelijke meetnetten kunnen voor lokale gebieden
worden uitgezet, maar ook voor grotere gebieden zoals provincies of zelfs geheel Nederland.
Meetnetten vervullen twee specifieke hoofdfuncties, namelijk het (vroegtijdig) signaleren van niet
voorziene ontwikkelingen (signalerende functie), en de evaluatie van de effectiviteit van het beleid
en beheer (controlerende functie).

Meetdoelstellingen en monitoringsvragen

Afhankelijk van de functie van het meetnet kunnen we onderscheid maken in twee vormen van
monitoring. Toestandmonitoring is nodig voor signaleren, effectmonitoring is nodig voor controleren
en evalueren op einddoelen. De doelen van toestandmonitoring zijn het vastleggen van de huidige
situatie en de vergelijking met de beoogde ontwikkeling. Met dit type monitoring houd je een ‘vinger
aan de pols' van het studiegebied. Het stelt je in staat om snel te reageren op onvoorziene en
ongewenste ontwikkelingen.
Effectmonitoring is gericht op het meten van het effect van maatregelen die in het gebied zijn
genomen. Het doel van dit type monitoring is om de effectiviteit van het gevoerde beleid / beheer te
evalueren. Je kunt kijken of de genomen maatregelen het voorspelde effect hebben gehad, en of ze
gezamenlijk voldoende bijdragen aan de realisatie van het streefbeeld.
Een keuze voor toestandmonitoring of effectmonitoring heeft gevolgen voor het ontwerp van je
meetnet. Bij toestandmonitoring is het belangrijk om in ieder geval de primaire parameters die
bepalend zijn voor de ontwikkeling van het studiegebied te monitoren. Het meetnet dient
representatief te zijn voor het gebied en dus ook inzicht mogelijk te maken in de effectiviteit van de
uitgevoerde maatregelen. Bij effectmonitoring moeten het meetnet het effect kunnen registreren
van afzonderlijke maatregelen. Denk bijvoorbeeld het (lokale) effect van het plaatsen van een stuw
of het effect van het isoleren van een watergang. De aard van de maatregel en de verwachte
effecten bepalen de keuze van meetlocaties en van te meten parameters. Om het effect van een
maatregel te kunnen bepalen is het belangrijk om te weten wat de toestand vòòr de ingreep was
(nulsituatie). Je moet niet beginnen met meten als de maatregelen zijn uitgevoerd, maar ruim van
tevoren.
In een ideale situatie vindt voortdurend toestandmonitoring plaats met een meetnet dat
representatief is voor het totale gebied en dat eventueel kan worden uitgebreid met meetpunten als
na een ingreep effectmonitoring noodzakelijk is.
Het inzicht dat je met monitoring wilt krijgen, kan per gebied worden uitgewerkt in
onderzoeksvragen over verwachte effecten. Bijvoorbeeld

• treden door vernatting langdurig waterstanden rond maaiveld op?


• Treedt herstel van basenrijke kwel op?
• Vestigen zich basenminnende plantensoorten?
• Neemt het oppervlak van het verbond van Biezeknoppen en Pijpestrootje toe?

De relevante vragen voor een concreet gebied zijn afhankelijk van het streefbeeld en de
bijbehorende hydrologische en ecologische randvoorwaarden. Het monitoringsysteem en het
meetnet moeten worden opgezet op basis van deze vragen. Zo krijgt, als het goed is, elk gebied een
eigen systeem waarin de juiste parameters op de juiste plek en met de juiste inspanning worden
gemeten.

Literatuur:

• Aggenbach, C.J.S., A.J.M. Jansen & W.J.M.K. Senden, 1996. Uitgangspunten en opzet van
monitoring verdrogingsprojecten. Rapport SWI 96.174. Kiwa, Nieuwegein

Monitoring: afwegingen en keuzes

Verschillende soorten variabelen

Een handig hulpmiddel bij het formuleren van doelen en het kiezen van te monitoren parameters is
het onderscheiden van ingreepvariabelen, tussenvariabelen en doelvariabelen, en het rangschikken
daarvan in een ingreep-effectketen (zie de figuur hieronder (f5-2)):

• doelvariabelen kunnen zijn bepaalde soorten (bijvoorbeeld een bepaalde orchidee) of


bepaalde typen ecosystemen (bijvoorbeeld levend hoogveen)
• ingreepvariabelen zijn maatregelen die worden genomen om het doel te bereiken. Denk aan
maatregelen die grondwaterstanden of de waterkwaliteit beïnvloeden
• het meten van tussenvariabelen dient om vast te stellen of bepaalde abiotische processen
zich in voldoende mate voordoen, bijvoorbeeld in de compartimenten bodem en humus.
Voor het beheer is het belangrijk dat ketens van abiotische processen uiteindelijk tot het
geschikte milieu tot stand brengen voor soorten en hun gemeenschappen.

Bij monitoring moeten altijd veranderingen in de abiotische factoren en in de vegetatie worden


gevolgd - twee totaal verschillende soorten van activiteit. In de praktijk leidt dit tot twee
verschillende meetprogramma's. Het monitoringsysteem moet zodanig ingericht zijn dat de gegevens
uit beide meetprogramma's goed en vlot gekoppeld kunnen worden. De locaties van de
monsterpunten moeten mede op die verwerkbaarheid zijn vastgesteld. Aan het eind van deze
paragraaf gaan we hier dieper op in.
f5-2 Relatieketen tussen variabelen uit verschillende compartimenten bij integrale monitoring. Bron:
Kemmers et al. 1995

Voor de selectie van variabelen voor monitoring spelen wetenschappelijke en praktische argumenten
een rol. Wetenschappelijke argumenten komen voort uit de behoefte om meer inzicht te verkrijgen
in de processen die de verschillende variabelen beïnvloeden. Praktische argumenten hebben vooral
betrekking op de financiële en technische haalbaarheid.
Uit een evaluatie van een aantal anti-verdrogingsprojecten is gebleken dat in de praktijk vaak alleen
grondwaterstanden (ingreepvariabele) en vegetatie (doelvariabele) worden gemonitord, vanwege de
hoge kosten die een uitgebreidere monitoring met zich meebrengt. Volgens sommigen zijn voor
monitoring in principe slechts ingreepvariabelen en eindvariabelen van belang. Dit resulteert echter
een black-box benadering, waarbij procesmatige effecten niet in beschouwing kunnen worden
genomen. Een probleem hierbij kan bijvoorbeeld zijn dat soorten zich nog niet vestigen omdat de
zaadbank leeg is of omdat soorten naijlen, terwijl het milieu wel geschikt is. Om de effectiviteit van
het beheer te kunnen evalueren zijn in dit geval gegevens nodig over tussenvariabelen.
Ook vanuit wetenschappelijk oogpunt is het wenselijk om de monitoring uit te breiden met een
aantal tussenvariabelen. Daardoor wordt namelijk verdieping van de proceskennis mogelijk
bijvoorbeeld op het punt van de samenhang tussen verschillende tussenvariabelen in de causale
ingreep-effectketen. Als dergelijke relaties bekend zijn, wordt het mogelijk om de effecten van
maatregelen beter in te schatten.
Een ESA biedt in principe ook inzicht in de ketens van oorzaak en effect in een gebied. Ook de
uitkomsten van een ESA zijn dus goed bruikbaar bij het selecteren van ingreepvariabelen,
tussenvariabelen en doelvariabelen.

Betrouwbaarheid van de koppeling tussen vegetatie en abiotische condities

Bij de keuze van de locaties van de monsterpunten speelt de vraag welke afstand van
vegetatieopname tot abiotisch meetpunt toelaatbaar is om de gegevens nog op betrouwbare wijze
te kunnen koppelen. Die toelaatbare afstand hangt af de mate van detaillering van de beschrijving
van de vegetatie. Op het niveau van de plantengemeenschap dient die afstand kleiner te zijn dan
bijvoorbeeld op het niveau van de ecotopen. Als de vegetatie op niveau van de plantengemeenschap
beschreven wordt zou de pragmatische eis kunnen luiden dat de peilbuis binnen het areaal van de
plantengemeenschap ter plaatse dient te liggen. Voor wat betreft de grondwaterstand zal deze eis
soms aan de strenge kant zijn, omdat deze vlakbij de plantengemeenschap weinig of niet zal
afwijken.
Een andere benadering is om te kijken naar de verwachte ruimtelijke variatie van een parameter.
Stellen we bijvoorbeeld de eis dat de hoogte van de grondwaterspiegel (ten opzichte van
referentieniveau, bijvoorbeeld NAP) met een nauwkeurigheid van n meter moet worden gemeten,
dan volgt de maximale bemonsteringsafstand a uit de grondwatergradiënt. In percelen is deze
gradiënt het sterkst vlakbij de sloten en het zwakst in het midden van het perceel. Gaan we uit van
een freatisch watervoerend pakket en evenwijdige sloten, dan kan als schatting voor de maximale
bemonsteringsafstand worden gebruikt (gebaseerd op de theorie van Hooghoudt):

waarin:
a = maximale bemonsteringsafstand (m)
x = afstand tot het midden van het perceel (m)
n = vereiste meetnauwkeurigheid (m)
kD = doorlaatvermogen freatisch pakket (m2/d)
R = grondwateraanvulling (m/d)

In zeer natte tijden (vaststelling GHG) kunnen we bijvoorbeeld uitgaan van een maatgevende
aanvulling van 6 mm/d. Bij een doorlaatvermogen van bijvoorbeeld 200 m2/d en een vereiste
meetnauwkeurigheid van 1 cm geldt dan midden op het perceel (dus met x is 0 ) een afstand van:

en op 50 m vanaf het perceelsmidden een bemonsteringsafstand van:

en op 200 m afstand geldt:

Grondwaterstanden worden altijd weergegeven ten opzichte van maaiveldhoogten.


Maaiveldhoogten worden uitgedrukt ten opzichte van NAP.
Binnen een laagveengebied, met de daarin aanwezige smalle legakkers en drijvende kraggen, heerst
overal nagenoeg dezelfde grondwaterstand (overigens niet het geval in vast veen). Een afstand van
a=100 m bij n=1 cm lijkt daar toelaatbaar. Als de grondwaterspiegel het maaiveld aansnijdt, zoals in
een beekdal, is de afstand veel kleiner. Gaan we bijvoorbeeld uit van een maaiveldgradiënt van 10%,
dan komen we met een vereiste nauwkeurigheid van 1 cm uit op een afstand van slechts 10 cm!
Het is moelijker om een relatie te leggen tussen de variatie in grondwaterkwaliteit en vereiste
bemonsteringsdiepte. Onze inschatting is dat de monsters in terreinen met een sterke verticale
stratificatie in waterkwaliteit dienen te worden ontleend aan peilbuizen met op verschillende
diepten een filter van ten hoogste 10 cm lengte. In andere terreinen (hoogvenen, voedselrijke
graslanden) kan met een enkel filter van grotere lengte, bijvoorbeeld 50 cm, worden volstaan.

Literatuur:

• Aggenbach, C.J.S., A.J.M. Jansen & W.J.M.K. Senden, 1996. Uitgangspunten en opzet van
monitoring verdrogingsprojecten. Rapport SWI 96.174. Kiwa, Nieuwegein
• Jansen P.C., R.H. Kemmers, P.W.F.M. Hommel, S.P.J. van Delft. 2000. Effecten van
hydrologische maatregelen tegen verzuring en vermesting op vegetatie, bodem en water in
Groot Zandbrink. Evaluatie na negen jaar. Alterra-rapport 016, Wageningen
• Kemmers, R.H., J.M.J. Gieske, P. Veen & L.M.L. Zonneveld, 1995. Standaard meetprotocol
verdroging. Voorlopige richtlijnen voor monitoring van anti-verdrogingsprojecten. NOV-
rapport 15.1. Riza, Lelystad
• Zuidhoff, A., M. Jalink, A. Jansen, F. Witte, A. Schrama & P. Baggelaar, 2002. Nationaal
Meetnet Verdroging. Ontwerp op hoofdlijnen en eerste tranche meetpunten. Rapport KOA
01.097. Kiwa, Nieuwegein.

Een standaard opzet

Voor een goede betrouwbaarheid en vergelijkbaarheid van metingen is standaardisatie noodzakelijk.


Kiwa Water Research, tegenwoordig KWR geheten, heeft in het kader van het project ‘Monitoring
verdrogingsprojecten Limburg' een methode ontworpen die vergaand gestandaardiseerd is. Om een
idee te geven over wat standaardisatie inhoudt behandelen we deze methode hier globaal.
De methode maakt bij het formuleren van monitoringsvragen onderscheid tussen verschillende
typen vragen.

1. vragen over verandering van standplaatscondities (waterstandregime, pH/basenrijkdom,


voedselrijkdom).
2. Vragen over processen (b.v. neemt kwel toe?).
3. Vragen over de mate waarin een streefbeeld is gerealiseerd.
4. Vragen over de invloed van maatregelen - via ingreep-effectketens - op de
standplaatscondities en vegetatie.

De vragen van type 1, 2 en 3 gaan over tussenvariabelen of eindvariabelen, zijn algemeen


geformuleerd en kunnen in elk gebied gebruikt worden. Ze heten ‘basisvragen'. Basisvragen leggen
geen koppeling tussen maatregelen en hun effecten op abiotiek en vegetatie. Daarvoor zijn vragen
van type 4 noodzakelijk, ‘ingreep-effectvragen' geheten. Deze vragen zijn gebiedsspecifiek,
bijvoorbeeld: "Leidt verhoging van het beekpeil in de oude loop van de Broekhuizer Molenbeek, in de
omleidingssloot, in de Hoogbroekbeek en in de Hondsbergbeek tot stijging van de grondwaterstand
en toestroming van basenrijk in het ecotoop en daarmee tot een nattere, basenrijkere en
voedselarmere standplaats?"
Het beantwoorden van een dergelijke vraag gaat als volgt:

• opsplitsing van de ingreep-effectvraag in basisvragen (typen 1, 2 en 3)


• rangschikking van deze basisvragen op basis van de ingreep-effectketen
• beantwoording van de basisvragen geeft inzicht in de ingreep-effectketen.

Dit is voor bovenstaande vraag uitgewerkt in Tabel 5-1 (zie hieronder).

Protocollen

Elke monitoringsvraag is uitgewerkt in protocollen. Een protocol geeft overzichtelijk weer welke
activiteiten, wanneer en op welke wijze worden uitgevoerd om een vraag te beantwoorden.
Basisprotocollen dienen om een antwoord vinden op basisvragen (zie voor een voorbeeld Tabel 5-2).
In een basisprotocol is voor elke tussenvariabele en eindvariabele uitgewerkt:

• de gemeten parameters.
• Het meetnetontwerp: de ruimtelijke verdeling van meetpunten of meetvlakken.
• Afgeleide parameters.
• Een beslissleutel: een voorschrift waarin is vastgelegd op basis van welke criteria de vraag
kan worden beantwoord. De beslissleutel geeft ook aan na hoeveel tijd de vraag moet
worden beantwoord (toetsmoment).

Een ingreep-effectprotocol dient om een antwoord te vinden op een ingreep-effectvraag en bevat


een overzicht van de hele ingreep-effectketen (zie Tabel 5-1). Als bijvoorbeeld de peilen in een aantal
beken worden opgezet (ingreepvariabele) dan zal dat via stijging van de grondwaterstand
(tussenvariabele 1) en toestroming van basenrijk grondwater (tussenvariabele 2) moeten leiden tot
gunstigere omstandigheden voor plantensoorten die houden van een nat, basenrijk en voedselarm
milieu (eindvariabele).

Tabel 5-1 Voorbeeld van een ingreep-effectprotocol van het monitoringssysteem voor het
Broekhuizerbroek. Bovenaan staat de ingreep-effectvraag, daaronder een voorbeeld van de keten
ingreep, tussen- en eindvariabelen. Voor elke variabele is er een basisprotocol.

Tabel 5-2 Voorbeeld van een basisprotocol. Bovenaan staat de basisvraag geformuleerd. Daaronder
staan tussenvariabelen en eindvariabelen die relevant zijn voor deze basisvraag. Voor elke variabele
wordt het proces, de gemeten parameter(s), het meetnetontwerp, de afgeleide parameters en de
toetsing beschreven. Een basisvraag kan worden beantwoord met monitoring van abiotische
parameters (chemie) of biotische parameters (vegetatie).

Literatuur:

• Aggenbach, C.J.S., A.J.M. Jansen & W.J.M.K. Senden, 1996. Uitgangspunten en opzet van
monitoring verdrogingsprojecten. Rapport SWI 96.174. Kiwa, Nieuwegein
• Aggenbach C.J.S., J.Th. Groenou, A.J.M. Jansen, W.J.M.K. Senden. 1996. Monitoring
verdrogingsprojecten Limburg. Rapport KOA 95.041, Kiwa, Nieuwegein
Bemonsteringsstrategie

Ingreep-effectketens kunnen alleen gebiedsspecifiek worden uitgewerkt. De meeste gebieden zijn


qua vegetatie en bodem heterogeen. Bij het ontwerp van een meetnet dient men rekening te
houden met deze heterogeniteit door het gebied onder te verdelen in standplaatstypen c.q.
vegetatietypen. Daartoe worden de ingreep-effectketens gekoppeld aan ecotopen of
ecotoopcomplexen die met behulp van een ESA kunnen worden onderscheiden.
Een ecotoop is een ruimtelijke eenheid, waarbinnen dusdanig uniforme standplaatscondities heersen
dat slechts één (sub)associatie voorkomt of voor kan komen (bijvoorbeeld een hooilandperceel met
de associatie van Waterkruiskruid en Trosdravik). Een ecotoopcomplex is een ruimtelijke eenheid
waarbinnen de standplaatscondities op zeer kleine schaal verschillen, zodat meerdere (nauw
verwante) (sub)associaties voorkomen of voor kunnen komen in een regelmatig patroon
(bijvoorbeeld een natte kern in een hoogveen met een bult-slenkcomplex met de associatie van
Veenmos en Snavelbies en de associatie van Dopheide en Veenmos). In een monitoringsproject zal
bemonstering in principe per ecotoop of ecotoopcomplex moeten plaatsvinden. Bij de stratificatie
kan een vegetatiekaart een belangrijk hulpmiddel zijn. Aangezien vegetatieontwikkeling en
bodemvorming het resultaat zijn van dezelfde landschapsecologische factoren zullen bodemkaarten
en vegetatiekaarten globaal dezelfde patronen laten zien. Voor stratificatiedoeleinden zijn beide dus
bruikbaar.
In de gehanteerde bemonsteringsstrategie moeten de effecten van een ingreep kunnen worden
onderscheiden van variatie als gevolg van bijvoorbeeld

• weersomstandigheden (droge en natte jaren)


• waarnemerfouten
• toevallige verschillen tussen percelen, bijvoorbeeld doordat een gebiedje tijdelijk anders
wordt beheerd.

Daarom moet er zowel vóór als ná de ingreep worden gemeten. Ook moet er ook worden gemeten in
een vergelijkbaar gebied zonder ingreep (controle).

Literatuur:

• Aggenbach, C.J.S., A.J.M. Jansen & W.J.M.K. Senden, 1996. Uitgangspunten en opzet van
monitoring verdrogingsprojecten. Rapport SWI 96.174. Kiwa, Nieuwegein
• Kemmers, R.H., J.M.J. Gieske, P. Veen & L.M.L. Zonneveld, 1995. Standaard meetprotocol
verdroging. Voorlopige richtlijnen voor monitoring van anti-verdrogingsprojecten. NOV-
rapport 15.1. Riza, Lelystad
Selectie van variabelen

Omgaan met beperkingen

Vanuit praktisch oogpunt moet het monitoringprogramma niet te omvangrijk worden. Het monitoren
van alle mogelijke variabelen uit de gehele ingreep-effectketen is erg arbeidsintensief en erg duur.
Monitoring dient zich te beperken tot de variabelen die niet te onveranderlijk, maar ook niet te
dynamisch zijn. In het kader van het Nationaal Onderzoeksprogramma Verdroging (NOV) zijn
richtlijnen gegeven voor de selectie van variabelen bij monitoring.

Tabel 5-3 Aanbevolen variabelen voor monitoring in verschillende typen gebieden. A: altijd; B:
aanbevolen; C: pakket gericht op kennisverdieping; *) bij aanvoer van gebiedsvreemd water. Bron:
Kemmers et al. 1995
Het overzicht in de tabel hierboven (tabel 5-3) geeft globaal aan welke variabelen onder welke
omstandigheden absoluut, bij voorkeur, of eventueel zouden moeten worden gemonitord. Hierbij
speelden de volgende overwegingen een rol:

• het is niet nodig om elke variabele in alle standplaatstypen te monitoren. Men onderscheidt
vier situaties:
o geïsoleerde infiltratiegebieden met een mineraal substraat
o geïsoleerde infiltratiegebieden met een venig substraat
o kwelgebieden met een mineraal substraat
o kwelgebieden met een venig substraat.
• Tussenvariabelen die dichter bij de ingreepvariabelen of eindvariabelen van de ingreep-
effectketen staan, verdienen de voorkeur boven tussenvariabelen die daar verder vanaf
liggen.
• Het is pas zinvol om een variabele te monitoren als er ook een meetdoelstelling kan worden
geformuleerd. Dit betekent dat voor elke geselecteerde variabele een waarde uit een
referentiesituatie bekend moet zijn. Voor veel variabelen is dat nog onvoldoende bekend.

De uiteindelijke keuze van variabelen is afhankelijk van de monitoringsvragen, de kenmerken van het
gebied en het beschikbare budget en zal daardoor per meetnet verschillen. In de praktijk is het vaak
voldoende voor het bereiken van het doel van monitoring (toetsen van de effectiviteit van
maatregelen en vaststellen in hoeverre het streefbeeld is bereikt) om aandacht te besteden aan de
volgende aspecten: vegetatie en indicatieve plantensoorten, waterkwantiteit, waterkwaliteit en
bodemchemie. Deze aspecten worden hieronder kort toegelicht.

Vegetatie en indicatieve plantensoorten

De vegetatie is in veel monitoringsprojecten de belangrijkste eindvariabele. Er wordt impliciet van


uitgegaan dat herstel van de vegetatie op termijn ook zal leiden tot herstel van kenmerkende fauna.
Een andere reden om juist de vegetatie te monitoren vormt het feit dat veranderingen in de
soortensamenstelling indicatief zijn voor processen in bodem en water. Soms besluit men zelfs tot
het volgen van indicatieve plantensoorten om een beeld te krijgen van de abiotische processen. Dan
bespaart men op de kostbare metingen aan bodem en grondwater.
Zoals gezegd kan een monitoringsmeetnet vooral een controlerende of vooral een signalerende
functie hebben (resp. effectmonitoring en toestandmonitoring). Dit geldt ook voor een
vegetatiemeetnet. Bij de effectmonitoring worden de verzamelde gegevens gebruikt om te bepalen
in hoeverre de gewenste soortensamenstelling en het doeltype (streefbeeld) zijn gehaald. In geval
van toestandmonitoring worden de vegetatiegegevens gebruikt om een beeld te krijgen van de
veranderingen in standplaatscondities, en daardoor ongewenste ontwikkelingen vroegtijdig te
kunnen vaststellen.
Voor de monitoring van een vegetatie kan gebruik worden gemaakt van streeplijsten,
vegetatieopnamen, vegetatietypenkarteringen en soortskarteringen. De keuze van de methode is
afhankelijk van de functie van het meetnet. De tabel hieronder (tabel 5-4) geeft een overzicht van
voordelen en nadelen van de verschillende methoden en de mate waarin ze geschikt zijn voor
controleren en signaleren. Streeplijsten zijn geschikt om te controleren, vegetatie-opnamen om te
signaleren. Vegetatiekarteringen en soortskarteringen geven terreinbeheerders vooral een goed
inzicht in ruimtelijke patronen van de vegetatie, maar zeggen minder over de onderliggende
processen.
Tabel 5-4 Voordelen en nadelen van de verschillende methoden van vegetatiemonitoring. Bron:
Runhaar & Jansen 1999

Als herstelmaatregelen in het studiegebied zijn uitgevoerd, wordt het meetnet meestal geacht aan
beide functies te voldoen. Je wilt dan niet alleen weten in hoeverre de verwachte veranderingen in
vegetatie ook daadwerkelijk zijn optreden, maar ook waarom de ontwikkelingen soms anders zijn
dan voorzien. Is het grondwaterregime niet voldoende hersteld, is verzuring opgetreden, of is
verruiging opgetreden? Als signaleren én controleren inderdaad beide noodzakelijk zijn, moet
worden gezocht naar een slimme combinatie van methoden. Een mogelijke oplossing is een
combinatie van

• vlakdekkende karteringen - met lange tussenpozen (controleren)


• bemonstering van de vegetatie op een beperkt aantal representatieve locaties - met korte
tussenpozen (signaleren).

Met de monitoring op representatieve locaties houdt men de vinger aan de pols, en kunnen trends
duidelijk worden. De gegevens uit de vlakdekkende karteringen kunnen worden gebruikt om de
trends op de locaties te extrapoleren naar veranderingen in het hele studiegebied. In de praktijk kan
een en ander de volgende structuur krijgen

• eens in de vijf jaar: noteren van het voorkomen van (indicator)soorten in vrijwel homogene
vlakken (ecotopen).
• Eens in de twee jaar: opnamen op een beperkt aantal plekken in permanente kwadraten (bij
voorkeur op locaties waar effecten van herstelmaatregelen worden verwacht).
• Eens in de tien jaar: een integrale vegetatiekartering om na te gaan in hoeverre het
streefbeeld is bereikt.

In de praktijk zijn allerlei combinaties en tussenvormen mogelijk, afhankelijk van de doelstelling van
het meetnet, eventuele nevendoelstellingen en het beschikbare budget.

Waterkwantiteit

Om een beeld te krijgen van de verdroging van een studiegebied moeten in ieder geval de
grondwaterstanden en de oppervlaktewaterpeilen worden gemeten. In principe is een frequentie
van eens per twee weken voldoende. In situaties met kortstondige peilverhoging of inundatie is
vaker meten nodig, bijvoorbeeld dagelijks met behulp van een diver (datalogger) in de peilbuis. Voor
bepaling van de kwelflux moet naast de stijghoogte van het freatische pakket ook de stijghoogte van
het eerste watervoerende pakket worden gemeten. Ook de weerstand van de scheidende laag dient
bekend te zijn.

Waterkwaliteit

Kwaliteitsmetingen van grondwater en oppervlaktewater dienen parameters te betreffen die


indicatief zijn voor verzuring (door bijvoorbeeld stagnatie van neerslag of een afname van de kwel)
en eutrofiëring (bijvoorbeeld door de aanvoer van gebiedsvreemd water ter compensatie van
verdroging). Voor de selectie van parameters en frequentie van bemonstering kan worden
aangesloten bij de OBN-referentieprojecten. Dit houdt in twee keer per jaar bemonsteren gevolgd
door analyse op EGV, pH, Ca2+, Mg2+, SO42-, Cl-, HCO3-, NO3-, NH4+, Fe2+, Na+, K+, SiO2 en orthofosfaat.
Voor de keuze van bemonsteringsmethoden en analysetechnieken kan men zich onder andere
baseren op de geldende NEN-voorschriften en rapportages van het Deskundigenteam Natte
Schraallanden.

Bodemchemie

Wat de bodemchemie betreft is vooral de zuurbuffering belangrijk. Chemische metingen aan de


bodem kan men het beste doen op plaatsen waar significante veranderingen in de zuurbuffering
plaatsvinden door bijvoorbeeld stagnatie van regenwater, afname van inundatie met
oppervlaktewater of afname van basenrijke kwel. Te meten variabelen zijn dus vooral de pH en de
zuurbuffering van de bodem. Als meer informatie over achterliggende processen gewenst is kan men
ook de basenverzadiging en humusvorm vaststellen.

Literatuur

• Jansen, A.J.M. m.m.v. Barendregt, A., Beltman, B., Grootjans, A.P., Hoek, van der, D.,
Kemmers, R.H., Wirdum, van, G., 1997: Natte schraallanden en het Overlevingsplan Bos en
Natuur. Evaluatie van zes jaar monitoring en onderzoek in beekdalen, laagvenen en natte
duinvalleien. Kiwa-rapport KOA 97.047, Kiwa N.V., Nieuwegein
• Kemmers, R.H., J.M.J. Gieske, P. Veen & L.M.L. Zonneveld, 1995. Standaard meetprotocol
verdroging. Voorlopige richtlijnen voor monitoring van anti-verdrogingsprojecten. NOV-
rapport 15.1. Riza, Lelystad
• Runhaar, J. & P.C. Jansen, 1999. Standaard meetprotocol verdroging. Vegetatiemonitoring.
NOV-rapport 15.3. Riza, Lelystad
• Zuidhoff, A., M. Jalink, A. Jansen, F. Witte, A. Schrama & P. Baggelaar, 2002. Nationaal
Meetnet Verdroging. Ontwerp op hoofdlijnen en eerste tranche meetpunten. Rapport KOA
01.097. Kiwa, Nieuwegein.
Verwerking van gegevens

Om een vraag te beantwoorden dient men metingen te toetsen aan bepaalde grenswaarden uit
referentiesituaties of bepaalde trends. Daarvoor zijn er twee mogelijkheden:

• statistische toetsing;
• vergelijking met grenswaarden.

Statistische toetsing is vooral geschikt om vast te stellen of een parameter van een hoogfrequente
meetreeks verandert. Tweewekelijkse metingen van grondwaterstanden en oppervlaktewaterpeilen
lenen zich daarom goed voor statistische toetsing. Tijdreeksen van waterstanden die zijn
gecorrigeerd voor neerslag en verdamping, kan men met behulp van tijdreeksanalyse statistisch
toetsen op trendmatige veranderingen.
Voor parameters in laagfrequente meetreeksen (de meeste waterkwaliteitsreeksen) en niet-
tijdreeksen (bijvoorbeeld bodemgegevens) is statistische toetsing minder geschikt. Voor zulke
parameters zijn de waarden van statistische grootheden, die noodzakelijk zijn voor de toetsing, vaak
onbekend. Statistische toetsing berust daardoor te sterk op aannames, en is vaak niet zinvol.
Vergelijking met minimale en maximale grenswaarden waarbij een vegetatie kan voorkomen is hier
geschikter. Deze grenswaarden zijn vaak opgesteld op basis van standplaatseisen van vegetatietypen
of op basis van processen die standplaatseigenschappen aansturen (respectievelijk abiotische
randvoorwaarden of ecologische vereisten).

Literatuur:

• Aggenbach, C.J.S., A.J.M. Jansen & W.J.M.K. Senden, 1996. Uitgangspunten en opzet van
monitoring verdrogingsprojecten. Rapport SWI 96.174. Kiwa, Nieuwegein

Knelpunten en maatregelen

Knelpunten in Natura-2000 gebieden

Een paar jaar geleden zijn 141 Natura-2000 gebieden op dat punt onderzocht. In 89 gebieden komen
grondwaterafhankelijke habitattypen voor die bepalend zijn geweest voor de aanwijzing van het
gebied. Van die 89 gebieden heeft 27% een slechte grondwaterstand, en 61% een suboptimale (zie
hieronder, tabel 5-5). Het gaat dan om een te lage grondwaterstand in voorjaar of zomer of een te
lage kwelintensiteit. In de resterende 12% van de onderzochte grondwaterafhankelijke
natuurgebieden is het grondwaterlichaam kwantitatief gezond.
Tabel 5-5 Beoordeling van de toestand van het grondwaterlichaam in grondwaterafhankelijke
Natura-2000 gebieden. Bron: Runhaar et al. 2005

Aggenbach (2005) komt in zijn analyse van knelpunten voor de natuur in grondwaterafhankelijke
Natura-2000 gebieden tot vergelijkbare resultaten. Hij constateert dat verdroging verreweg de
grootste belemmering vormt voor de instandhouding van de beschermde habitattypen. Hij heeft
bovendien onderzocht wat de oorzaak van het geslonken grondwaterlichaam is: ontwatering in de
omgeving of grondwaterwinning (voor drinkwatervoorziening, industrie of beregening). In 65% van
de onderzochte 113 Natura-2000 gebieden ligt ontwatering van de omgeving ten grondslag aan
‘kleine tot grote knelpunten in de grondwaterhuishouding', 20% van de gebieden heeft mogelijke
knelpunten. Grondwaterwinning is in 27% van de gebieden de oorzaak van kleine of grote
knelpunten, en geeft in 31% mogelijke knelpunten.
Ten slotte komen ook Van Dam et al. (2005) tot de conclusie dat ontwatering de belangrijkste
oorzaak is van verdroging, gevolgd door grondwaterwinning. Zij melden een bijdrage aan de
verdroging van respectievelijk 50 en 30%. De overige 20% zou worden veroorzaakt door toegenomen
verdamping van naaldhout, de toename het verharde oppervlak, etc.
Verdroging (te lage grondwaterstand, te geringe kwel) is dus de belangrijkste oorzaak van problemen
in grondwaterafhankelijke natuurgebieden. Maar er zijn, zoals vermeld in Ecohydrologische
systeemanalyse, meer oorzaken, ook kwalitatieve. Tabel 5-6 geeft per landschaptype nog een drietal
knelpunten:

• afname van de grondwateraanvulling in het infiltratiegebied


• aanvoer van systeemvreemd water
• vervuiling van het grondwater door overbemesting.

Volgens Aggenbach is er in 14% van de onderzochte 113 gebieden sprake van een ‘klein tot groot
knelpunt' door vermesting via het grondwater, en in 19% van de gebieden sprake van een ‘mogelijk
knelpunt'.

Tabel 5-6 Inschatting van de mate van bedreiging van grondwaterafhankelijke natuurgebieden,
gemiddeld per landschaptype, op basis deskundigenoordeel en onderzoek van Aggenbach (2005).
Rood = ernstige, oker = matige vorm van bedreiging. Bron: Witte et al. 2007

Literatuur:

• Aggenbach C.J.S. (red.), 2005. Knelpunten en kansenanalyse Natura 2000 gebieden.


Kiwa/EGG-consult, Nieuwegein.
• Runhaar, J., N. Straathof & R. van Ek, 2005. Grondwaterafhankelijkheid
Habitatrichtlijngebieden. Interne notitie Alterra, Wageningen.
• Van Dam, J.C., R.A. Feddes & J.P.M. Witte, 2005. Soil physics and Agrohydrology.
Collegedictaat WUR, Wageningen.
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M. Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij,
Beoordeling van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102.
RIVM, Bilthoven
Mogelijke maatregelen

Maatregelen tegen verdroging

Terreinbeheerders hebben van meet af aan geprobeerd verdroging te bestrijden. In het begin dacht
men dat verdroging alleen een kwantiteitsprobleem was: men trachtte het euvel te verhelpen met
simpele waterhuishoudkundige maatregelen, bijvoorbeeld het dichten van greppels om water in het
gebied te houden, of de aanvoer van oppervlaktewater. Deze maatregelen hadden meestal niet het
beoogde effect omdat planten ook eisen stellen aan de kwaliteit van het water. Populair gezegd:
planten hebben niet alleen dorst, ze hebben ook lekkere dorst. Om die lekkere dorst te lessen zijn
doorgaans maatregelen buiten het reservaat nodig: verhogen van oppervlaktewaterpeilen in
aangrenzend landbouwgebied, verminderen van grondwaterwinning, herstel van kwelstromen.
Verdroging is dus niet alleen een probleem van de terreinbeheerder.

Verdroging dient allereerst voorkomen te worden. Dat kan vooral door bij ruimtelijke planning
rekening te houden met de waterhuishoudkundige gesteldheid. Dus bijvoorbeeld niet bouwen in de
laagste en natste delen van het landschap, zoals in de wijk Rietkampen te Ede is gedaan. Woningen
hebben droge kruipruimten nodig, en behoeven dus een diepe ontwatering. En grondwaterwinning
bij voorkeur in het rivierengebied, in plaats van in stuwwallen.

Gebieden die al verdroogd zijn kunnen allereerst geholpen worden door de oorzaken van de
verdroging teniet te doen. Ten denken valt aan de volgende externe maatregelen:

• verontdiepen ontwatering
• beken laten hermeanderen, waarmee het peil in de beken omhoog gaat (kan ook in het
natuurgebied).
• Opheffen van drainagebuizen en andere ontwateringmiddelen.
• Verdichten en verontdiepen van het drainagesysteem (een goede ontwatering kan worden
bereikt door drainagebuizen op een relatief hoog niveau te leggen, op korte afstand van
elkaar).
• Lekkende riolen repareren.
• Reductie van grondwaterwinning.
• Reductie van grondwaterwinning voor laagwaardige doeleinden (zoals koelwater voor de
industrie).
• Gebruik van oppervlaktewater in plaats van grondwater voor de bereiding van drinkwater.
• Vergroten grondwateraanvulling.
• Loskoppelen van het regenwater van het riool: water dat op de daken en wegen valt moet de
grond in stromen, niet naar het riool.
• Verbod op het beregenen van landbouwgewassen, of alleen beregening toestaan op zeer
droogtegevoelige zandgronden en dan alleen nog in de droogste maanden en bovendien 's
nachts, zodat minder water (via verdamping) verloren gaat.
• Veel verdampende naaldbomen (Douglas, Fijnspar) kappen en eventueel vervangen door
loofbos (kan ook in het natuurgebied).
• Weinig verdampende akkerteelt stimuleren.

Vaak zal het niet mogelijk zijn dergelijke externe maatregelen te nemen, omdat de terreinbeheerder
geen zeggenschap heeft over andermans watergebruik en omdat er te grote sociaal-economische
belangen in het geding zijn. Men kan dan interne maatregelen nemen (in of vlakbij het verdroogde
gebied):
• afdichten van de uiteinden van greppels, of greppels dempen.
• Verwijderen van veelverdampende bomen (vooral donker naaldhout).
• 's Winters een hoger peil toestaan door minder water af te voeren, zodat een waterbuffer
voor de zomer ontstaat.
• Afgraven van de bovenste bodemlaag, zodat het maaiveld dichter bij de grondwaterspiegel
komt.
• Doorprikken van slecht doorlatende lagen, zodat meer kwelwater het terrein instroomt.
• Bufferzones met een hoog waterpeil aanleggen op de grens tussen natuur en landbouw.

Wegens de eisen die plantensoorten stellen aan de chemische samenstelling van het water zullen de
genoemde maatregelen vaak niet toepasbaar zijn. Vooral natuurgebieden die afhankelijk zijn van de
aanvoer van basenrijk kwelwater zijn moeilijk met interne maatregelen te ‘genezen'. Vernatting leidt
dan tot het wegdrukken van de basenrijke kwel, waaraan het natuurgebied nu net zijn waarde
ontleent. Is het reservaat te klein en worden bufferzones te krap gedimensioneerd, dan kan
weliswaar een hogere grondwaterstand in het reservaat worden bereikt, maar stroomt het gewilde
kwelwater naar de dieper ontwaterde omgeving. Bufferzones rond kwelafhankelijke natuurgebieden
dienen daarom vaak een behoorlijke omvang te hebben.

Natuurbouw in de bovenloop van het beekdal van het Russcherbeekje nabij Brunssum.
Hermeandering is een bekende maatregel tegen verdroging. Het opnieuw laten meanderen van een
eerder gekanaliseerde beek zorgt ervoor dat een gebied het regenwater langer vasthoudt en geeft
hogere waterstanden. Foto: Rolf Roos

Maatregelen tegen vervuiling

Ook maatregelen tegen vervuiling van het grondwater dienen om te beginnen gericht te zijn op het
bestrijden van de oorzaak: bemesting in de infiltratiegebieden van grondwatersystemen die
natuurgebieden voeden. Het is soms schrijnend te zien dat vlak naast een laaggelegen
grondwaterafhankelijk reservaat, vrolijk drijfmest wordt uitgereden. Dat is vragen om problemen.

Soms zijn interne maatregelen tegen vervuiling mogelijk. In peilafhankelijke gebieden, zoals
laagveenmoerassen, kan men de noodzakelijke inlaat van oppervlaktewater verminderen door
grotere peilschommelingen toe te staan: 's winters schoon regenwater sparen waardoor's zomers
minder inlaat nodig is. Er kleven echter ook nadelen aan deze maatregel (zie voor een uitgebreide
behandeling van dit punt Systeemvreemd water). Andere oplossingen zijn het plaatsen van een
installatie om het inlaatwater te defosfateren, het aanleggen van een zuiveringsmoeras, het
omleiden van vervuild water.

Maatregelen tegen de effecten van vervuild grondwater zijn moeilijk uitvoerbaar en verdienen niet
de voorkeur.

Literatuur:

• Van der Schaaf, S., 1998. Balanceren tussen kwel en wegzijging: hydrologisch beheer bij het
herstel van soortenrijke natte graslanden. Landschap 15: 87-97.

Maatregelen verkennen in de praktijk

Een ESA is gericht op het achterhalen van de ecohydrologische processen die sturend zijn voor de
aanwezige patronen in vegetatie en standplaatscondities. Deze zogenaamde sleutelprocessen zijn
tegelijkertijd de afregelknoppen van het ecosysteem. Zij vormen belangrijke aangrijpingspunten voor
het vaststellen van maatregelen in het kader van natuurherstel. Eerder (in Interpretatie en in
Synthese van een ESA) zagen we hoe de uitkomsten van een ESA kunnen worden gebruikt voor het
verkennen van maatregelen.

Soms helpen eenvoudige waterbalansberekeningen al om bijvoorbeeld de grootte van het


infiltratiegebied te schatten, of de effecten van het kappen van bos op de gemiddelde beekafvoer.
Voorbeelden van dergelijke analyses zijn ondermeer te vinden via de literatuurverwijzingen
hieronder. Maatregelen kunnen soms ook genomen worden zonder grondige analyse. Ook zonder
duur onderzoek vooraf namelijk, kan een Douglasbos al worden omgezet in een loofbos, en kunnen
zogenaamde boekweitgreppels in een hoogveen worden gedicht.

Literatuur:

• Aggenbach, C.J.S. & A.J.M. Jansen, 1991. Hydro-ecologie van een bronnetjesbos in Zuid-
Limburg. De Levende Natuur 92:1 p.12-18.
• Schipper, P.C. & J.G. Streefkerk, 1993. Drentse A. Van stroomdal naar droomdal: integratie
van hydrologisch en oecologisch onderzoek ten behoeve van het beheer in de Drentse A.
Staatsbosbeheer, Driebergen.
Maatregelen verkennen met modellen

Overzicht van relevante modellen

De inzet van computermodellen om de effecten van maatregelen te voorspellen gebeurt vooral bij
grote projecten, zeker als daarbij meerdere en tegengestelde belangen een rol spelen. Zulke
modellen kunnen een hulpmiddel zijn om een optimaal pakket aan maatregelen te vinden

• waarmee verdroogde natuur kan worden hersteld,


• dat belanghebbenden zo min mogelijk overlast geeft, bijvoorbeeld de ‘natschade' aan
gewassen op omliggende landbouwgronden bij vernatting van een natuurgebied.

Om te verduidelijken wat voor soort modellen in een ecohydrologische analyse kunnen worden
ingezet, gaan we uit van een fictief voorbeeld: een natuurreservaat in een vallei met een verdroogde
blauwgraslandachtige vegetatie. Typische doelsoorten die nu nog ontbreken in dit reservaat zijn
Brede orchis en Spaanse ruiter. Regenwater dat is geïnfiltreerd in een aangrenzende stuwwal
stroomt via de diepe ondergrond in de richting van de vallei waar het uiteindelijk als kwelwater
dagzoomt. Tijdens het transport van infiltratiegebied naar kwelgebied wordt het grondwater verrijkt
met calcium en bicarbonaat waarbij de zuurgraad stijgt (pH stijgt, het water wordt minder zuur). De
resulterende basenrijke kwel is nodig voor het natte, voedselarme en zwakzure milieu dat zo typisch
is voor de oorspronkelijke vegetatie in ons reservaat. Nu heeft een drinkwaterbedrijf het plan
opgevat om een grondwaterwinning te verplaatsen, zodat het kwelwater weer meer ten goede kan
komen aan het reservaat. Hoe kunnen we de effecten daarvan op onze vegetatie voorspellen?

f5-3 Globale samenhang tussen modellen om ecologische effecten van waterhuishoudkundige


maatregelen te beoordelen. Modellen met ruimtelijk expliciete relaties zijn met een afgerond kader
aangegeven, eendimensionale modellen (plotmodellen) met een rechthoek. De tekst tussen de pijlen
geeft de modeluitvoer en -invoer aan. Tussen haakjes: voorbeelden van veel gebruikte modellen.
Bron: Witte et al. 2007
De figuur hierboven (f5-3) toont een schema voor een ecohydrologische voorspelling in gevallen als
het onze. Het is een algemeen en zeker niet volledig schema, dat weergeeft hoe modellen kunnen
worden gebruikt. In het schema worden nogal wat modellen genoemd. Alle wagons van de
‘modellentrein' komen in de figuur aan bod. In de praktijk gebruikt men vaak één of hooguit twee
modellen, bijvoorbeeld één model voor het grondwater (MODFLOW bijv.) en één model voor de
vegetatie (bijv. NATLES). Verdere gedachtevorming over ons reservaat op basis van dit schema ziet er
als volgt uit:

1. Eerst worden maatregelen (c.q. ingrepen, scenario's) bedacht die men wenst te bestuderen.
In ons voorbeeld is de maatregel de voorgenomen verplaatsing van de grondwaterwinning.
Het kan bijvoorbeeld ook het opzetten van het peil in de sloten rond een reservaat zijn
(lokaal), het kappen van naaldbos op de Veluwe met als doel het verminderen van de
verdamping (regionaal), of het aanvoeren van Rijnwater naar een regio ten behoeve van de
landbouw (regionaal).
2. Vervolgens worden de hydrologische effecten van de maatregelen berekend met een
hydrologisch model voor verzadigde grondwaterstroming (vaak een stationaire berekening),
en voor de stroming van het oppervlaktewater. Omdat dergelijke modellen de
waterstroming in het horizontale vlak berekenen, staan ze in de figuur aangeduid als
ruimtelijke hydrologische modellen. Met de huidige modellen is men in staat om een
ruimtelijk beeld te geven van variabelen als de grondwaterstand, de kwelintensiteit, en de
afvoer door rivieren, beken en kanalen. Voor ons probleem zullen we een stationair (quasi-)
driedimensionaal grondwatermodel gebruiken. Dit model zal waarschijnlijk berekenen dat de
gemiddelde grondwaterstand in het reservaat stijgt en de kwelintensiteit toeneemt.
3. Hoewel de chemische samenstelling van het grondwater van grote ecologische betekenis kan
zijn, maakt men in de praktijk nauwelijks gebruik van hydrochemische modellen. De
belangrijkste reden is dat dit soort modellen invoergegevens nodig heeft die nauwelijks
beschikbaar zijn (bijvoorbeeld chemische kenmerken van de ondergrond). Een bekend
hydrochemisch model is PHREEQC.
4. De uitkomsten van hydrologische modellen - grondwaterstanden, kwelintensiteiten en
vochttekorten - vormen de invoer voor modellen die berekenen hoe andere
standplaatsfactoren reageren op deze hydrologische veranderingen. Deze zgn.
standplaatsmodulen bevatten geen ruimtelijke relaties. Berekeningen worden uitgevoerd per
plot: eendimensionale en verticale weergaven van de bodem. Deze modellen kunnen
bijvoorbeeld de volgende standplaatsfactoren berekenen: de diepte van de grondwaterstand
in het voorjaar, het bodemvochttekort en de beschikbaarheid van nutriënten voor de
vegetatie. De voorspelde effecten van de voorgenomen grondwaterwinning zullen voor ons
reservaat waarschijnlijk zijn:
o een hogere grondwaterstand en een hogere beschikbaarheid van bodemvocht
o een lagere voedselrijkdom
o een hogere pH.
5. Hoe deze veranderingen in standplaatsfactoren op hun beurt de soortensamenstelling van
de vegetatie beïnvloeden, wordt berekend met ecohydrologische modellen, zoals ICHORS,
NATLES, NICHE of PROBE. Deze modellen gaan over relaties tussen het voorkomen van
plantensoorten of vegetatietypen en standplaatsfactoren, en zijn ontworpen op basis van
empirie en deskundigenoordeel. De modellen maken duidelijk hoe planten en vegetaties
reageren op standplaatsfactoren. Dierlijke organismen zijn tot nu toe buiten de
ecohydrologische modellen gehouden, omdat de relatie tussen waterbeheer en dieren te
indirect is en te complex. In ons denkbeeldige reservaat voorspellen de modellen kansen op
Brede orchis en Spaanse ruiter, en ze laten zelfs de kans zien voor de zeer zeldzame
Vlozegge.
6. Soms worden de effecten op de soortensamenstelling nog gewogen naar de betekenis voor
het natuurbehoud. Natuurwaardering maakt het mogelijk om de effecten op verschillende
soorten - of vegetatietypen, als dat de biologische eenheden van het model zijn - te
combineren. Op die manier wordt een gemakkelijk te interpreteren resultaat verkregen.
Wanneer we zouden waarderen op basis van het criterium ‘zeldzaamheid', dan zal de
uiteindelijke uitkomst voor ons reservaat ongetwijfeld zijn dat de natuurwaarde van ons
reservaat omhoog gaat.

Literatuur:

• Parkhurst, D.L. & C.A.J. Appelo, 1999. User's guide to PHREEQC (version 2)- a computer
program for speciation, batch-reaction, one-dimensional transport and inverse geochemical
calculations. Water-Resources Investigations Report 99-4259, U.S. Geological Survey, Denver,
Colorado.
• Witte, J.P.M., C.J.S. Aggenbach & J. Runhaar, 2007. Grondwater voor Natuur. In: R. Lieste,
J.P.M. Witte, A.C.M. de Nijs, C.J.S. Aggenbach, B.J. Pieters, J. Runhaar & W. Verweij,
Beoordeling van de grondwatertoestand op basis van de Kaderrichtlijn Water, p. 43-102.
RIVM, Bilthoven.

Aandachtspunten voor een goede modellering

Koppeling tussen hydrologische modellen

In f5-3 op de vorige pagina (Overzicht van relevante modellen) zijn de hydrologische modellen
MODFLOW, SOBEK (http://www.sobek.nl/) en SWAP aan elkaar gekoppeld: het model SWAP
berekent bijvoorbeeld per dag de aanvulling van het grondwater en hoeveel van dat grondwater er
draineert naar (of infiltreert van) het oppervlaktewater. Deze gegevens kunnen weer dienen als
invoer voor respectievelijk MODFLOW en SOBEK. SWAP heeft gegevens van deze twee modellen
nodig om goed te kunnen rekenen. SWAP kan bijvoorbeeld met een drainagefunctie de afvoer naar
de sloten bepalen op basis van de door MODFLOW berekende kwelintensiteit in de ondergrond en
het peil in de waterlopen. Een goede koppeling tussen de modellen is momenteel volop onderwerp
van studie.

Verschillende typen hydrologische modellen

Het hydrologische model MODFLOW is een numeriek model waarvoor meestal zeer veel fysische
gegevens over het studiegebied nodig zijn. Deze gegevens zijn vaak erg onzeker, wat negatieve
gevolgen heeft voor de betrouwbaarheid van de modeluitkomsten. IJking van grondwatermodellen
aan gemeten grondwaterstanden en afvoeren kan een goede fit opleveren, maar is geen garantie
voor een juiste voorspelling. Grondwatermodellen zijn namelijk vaak ‘overgeparametriseerd': er zijn
zoveel modelinstellingen mogelijk, ook onrealistische, dat een goede fit met metingen er niet in zit.

Sommige hydrologen geven er daarom de voorkeur aan met analytische formules te rekenen, die
weinig invoergegevens behoeven. Analytische formules hebben bovendien als voordeel dat ze direct
inzicht geven in de relatie tussen de invoergegevens en de uitkomsten (bijvoorbeeld tussen
doorlaatvermogen en grondwaterstand).

Bovendien kan men analytische formules versterken met empirische onderbouwing. Wanneer er een
voldoende lange meetreeks van de grondwaterstand is, kan men de effecten van maatregelen
bepalen met een zogenaamd impuls-responsmodel, zoals het model Menyanthes. Zo'n model
koppelt gemeten reeksen van variabelen - zoals het neerslagoverschot, het peilbeheer in de
watergangen en de grondwateronttrekking (‘impulsen') - via een statistische methode aan de
gemeten grondwaterstand (‘respons'). De statistische relatie wordt zo geijkt. Vervolgens kan men
onderzoeken hoe de grondwaterstand verandert wanneer een andere reeks voor een
impulsvariabele wordt ingevoerd. Zo kan men bijvoorbeeld een betrouwbaar antwoord verkrijgen op
de vraag wat er gebeurt bij een halvering van de grondwateronttrekking.

Combinatie van een grondwatermodel met een hoogtekaart

Grondwaterstanden worden met hydrologische modellen berekend ten opzichte van een
referentiehoogte, meestal NAP. Als de maaiveldhoogte ten opzichte van dezelfde referentie bekend
is, is het vervolgens mogelijk om de grondwaterstand ten opzichte van het maaiveld te bepalen. Dat
is een maat die ecologische van belang is. Maaiveldhoogten kunnen onder meer worden ontleend
aan het AHN (actueel hoogtebestand Nederland; www.minvenw.nl/rws/mdi/geoloket). Zouden we
uitgaan van een standaardafwijking (SE) van het AHN van 20 cm en van het grondwatermodel van 15
cm, dan komen we uit op een standaardafwijking van de grondwaterstanddiepte

van cm.
Zeker voor vegetaties van natte en voedselarme milieus is een fout van 25 cm veel. Verschillen in
grondwaterstand van 10 cm kunnen bij deze vegetaties al tot grote verschillen in
soortensamenstelling leiden. In geaccidenteerde terreinen, zoals de duinen, kan deze afwijking
acceptabel zijn, zolang men maar niet de pretentie heeft de vegetatie op een exacte locatie te
voorspellen. Hebben we bijvoorbeeld een maaiveldhelling van 5%, dan komt een fout van 25 cm
overeen met een horizontale afstand van slechts 5 m. Er zijn ook methoden ontwikkeld om de
uitkomsten van hydrologische modellen neer te schalen met behulp van het AHN.

Gevoeligheid van vegetatie versus nauwkeurigheid van hydrologische modellen

Veel plantensoorten en vegetatietypen van natte en vochtige milieus zijn zeer gevoelig voor kleine
veranderingen in de waterhuishouding. Dat stelt hoge eisen aan de hydrologische modellen op grond
waarvan de vegetatie wordt voorspeld, eisen waar deze modellen vaak niet aan kunnen voldoen.
Niet zelden komt het in projecten voor dat een goede plantenecoloog op basis van zijn ervaring de
uitkomsten van een grondwatermodel verwerpt. Hij ‘weet' dat de grondwaterstand op deze plek
hoger moet zijn dan de berekende waarde omdat er een veenmosrijke dopheidevegetatie staat, en
op die plek lager omdat Muizenoortje en Muurpeper domineren.

Op grond van dit soort expertkennis worden grondwatermodellen vaak bijgesteld of ruimtelijk
gedetailleerd, zodat de uitkomsten beter aansluiten bij de verwachtingen. Een dergelijke ijking van
een model aan vegetatiegegevens kan ook worden geautomatiseerd, zoals in het ecologische model
PROBE. Het gebruik van de vegetatie als schatter van milieuomstandigheden stelt echter hoge eisen
aan de toetsing van het model. Er moeten in dat geval vegetatiekaarten beschikbaar zijn van
verschillende waterhuishoudkundige situaties: ten minste één kaart voor de ijking, en een andere
voor de toetsing.
Literatuur:

• Hill, M.C., 2003. MODFLOW 2001 and other modeling odysseys: selected contributions from
the second international MODFLOW conference, held September 12-14, 2001, at the
Colorado School of Mines in Golden, Colorado. National Ground Water Association,
Westerville.
• Hoogewoud, J.C. & R. van Ek, 2002. Regionale standplaatsmodellering voor terrestrische
vegetaties. RIZA, Lelystad.
• Van Dam, J.C., J. Huygen, J.G. Wesseling, R.A. Feddes, P. Kabat, P.E.V. van Walsum, P.
Groenendijk & C.A. van Diepen, 1997. Theory of SWAP version 2.0. Simulation of water flow,
solute transport and plant growth in the Soil-Water-Atmosphere-Plant environment.
Agricultural University, Wageningen.
• Von Asmuth, J.R., M.F.P. Bierkens & C. Maas, 2002. Transfer function noise modelling in
continuous time using predefined impulse response functions. Water Resources Research 38:
2301-2312.
• Witte, J.P.M., M. de Haan & M.J.M. Hootsmans, 2007. PROBE: een ruimtelijk model voor
vegetatiedoelen. Landschap 24(2): 77-87

Você também pode gostar