Escolar Documentos
Profissional Documentos
Cultura Documentos
Alfabet / Alfabeto
A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X IJ/Y Z
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x ij/y z
Uitspraak / Pronúncia
A B C D E F G H I J K L M
a bê cê dê ê éf rrrê há i iê ka él ém
N O P Q R S T U V W X IJ/Y Z
én ou pê kü ér és tê ü vê wê iks éi zéd
Klinkers / Vogais
A E I O U
Medeklinkers / Consoantes
B C D F G H J K L M N P Q R S T V W X IJ/Y Z
Dubbelklanken / Ditongos
au ij/ei eu ie oe ou ui
De lidwoorden / Os artigos
de het ('t) een ('n)
Kleuren / Cores
* DONKER / ESCURO - LICHT / CLARO
1. wit / branco 5. geel / amarelo 9. oranje / laranja
Nummers / Números 0 - 20
0. nul 7. zeven 14. veertien
1. een 8. acht 15. vijftien
2. twee 9. negen 16. zestien
3. drie 10. tien 17 zeventien
4. vier 11. elf 18. achttien
5. vijf 12. twaalf 19. negentien
6. zes 13. dertien 20. twintig
Kalender / Calendário
1. januari / janeiro 7. juli / julho
2. februari / fevereiro 8. augustus / agosto
3. maart / março 9. september / setembro
4. april / abril 10. oktober / outubro
5. mei / maio 11. november / novembro
6. juni / junho 12. dezember / dezembro
Nummers / Números
tien / 10 twintig / 20 dertig / 30 veertig / 40 vijftig / 50
zestig / 60 zeventig / 70 tachtig / 80 negentig / 90 hondert / 100
Lichaam / Corpo
1. het hoofd / cabeça 2. de haar / cabelo
3. de hersenen / cérebros 4. het oog / o olho
Zintuigen / Sentidos
1. zien / visão 2. horen / audição 3. ruiken / olfato
4. proeven / paladar 5. voelen / tato
Kleding / Roupa
Dames / Feminino - Heren/ Masculino - Kinderen / Criança
1. de jurk / o vestido 2. de rok / a saia
3. de blouse / a blusa 4. de trui / a blusa de moletom
5. het vest / o colete 6. het overhemd / camisa social
7. de broek / a calça 8. de jas / a jaqueta
9. t-shirt / camisa 10. onderbroek / cueca
11. beha (bh) / sutiã 12. blazer /
13. het pak / o terno 14. de sok / a meia
15. panty / 16. de legging /
17. de lingerie / 18. het jack / a jaqueta
19. de schoen / o sapato 20. de bril / o óculos
21. de riem / o cinto 22. de portemonnee / a carteira
23. de pet / o boné 24. de handschoen / a luva
1. mooi 2. hoog
3. dik 4. lief
5. vies 6. sterk
7. groot 8. gevaarlijk
9. vreemd 10. leuk
11. warm 12. leeg
13. schoon 14. vol
15. duur 16. smal
17. breed 18. nieuw
19. zacht 20. rond
21. klein 22. hard
23. krom 24. ver
25. dun 26. glad
27. nat 28. droog
30. 31.
Voorzetsel
Veel voorkomende voorzetsel:
Plaats / Ambiente
1. op 2. in
3. voor 4. achter
5. naast 6. tussen
7. boven 8. beneden
9. door 10. bij
11. tegen 12. buiten
13. binnen 14. uit
15. onder 16. bovenaan
17. onderaan 18. rondom
19. tegenover 20. voorbij
Tijd / Tempo
1. vóór 2. na
3. tijdens 4. per
5. rondom 6. tot
7. tussen 8.
Ruimte / Espaço-Tempo
1. om 2. bij
3. door 4. vanaf
5. naar 6. rondom
7. sinds 8. tot
10. tussen 10. uitgezonderd
School / Escola
(Assunto) (Objeto)
Enkelvoud (Singular) Onderwerpsvorm Voorwerpsvorm
ik - (eu) mij (me)
Meervoud (Plural)
Eerste persoon (1a Pessoa) wij (we) - (nós) ons
Enkelvoud (Singular)
Eerste persoon (1a pessoa) mijn (m´n) - de (het) mijne / meu(s), minha(s)
Tweede persoon (2a pessoa) jouw (je) - de (het) jouwe / teu(s), tua(s)
Meervoud (Plural)
Eerste persoon (1a pessoa) onze - de (het) onze / nosso(s), nossa(s)
ons
Hij / het / je / we / ze
Het verwijswoord voor dingen is hij. / A palavra de referência para as coisas é: “hij”.
Het verwijswoord voor het-woorden is het. / A palavra de referência para palavras com het é
“het”.
In plaats van jij wordt meestal je gebruikt. / Ao invés de “jij” geralmente utiliza
“je”.
jij = je
Je moet bij de directeur komen! / Você deve ir ao Director.
wij = we
In plaats van wij wordt meestal we gebruikt. / Ao invés de “wij” geralmente
utiliza “we”.
We leren goed Nederlands.
zij = ze
In plaats van zij wordt meestal ze gebruikt. / Ao invés de “zij” geralmente utiliza
“ze”.
Ze gaan morgen op reis. / Eles vão amanhã de viajar
dit / dat
Dit is hier: dichtbij. / Dit é aqui: perto.
Dat is daar: verder weg. / Dat é lá: mais longe.
deze / die
Deze is hier: dichtbij. / Deze é aqui: perto.
Die is daar: verder weg. / Die é lá: mais longe.
Vervoermiddel / Transporte
1. de bus / o ônibus 2. de tram /
27. 28.
de persoon / a pessoa
1. de man / o homem 2. de vrouw / a mulher
3. de jongen / o menino 4. het meisje / a menina
5. de baby / o bebê 6. het kind / a criança
7. de jeugd / a juventude 8. de tiener / adolescente
9. de volwassene / o adulto 10. de bejaarde / o idoso
werkwoord: staan -
ik - jij? jij - je - u hij - zij - ze zij - ze jullie wij - we
sta staat staat staan staan staan
werkwoord: komen -
ik - jij? jij - je - u hij - zij - ze zij - ze jullie wij - we
kom komt komt komen komen komen
werkwoord: gaan - ir
ik - jij? jij - je - u hij - zij - ze zij - ze jullie wij - we
ga gaat gaat gaan gaan gaan
werkwoord: gapen -
ik - jij? jij - je - u hij - zij - ze zij - ze jullie wij - we
gaap gaapt gaapt gapen gapen slaan
werkwoord: houden - manter
ik - jij? jij - je - u hij - zij - ze zij - ze jullie wij - we
houd houdt houdt houden houden houden
werkwoord: zweten -
ik - jij? jij - je - u hij - zij - ze zij - ze jullie wij - we
zweet zweet zweet zweten zweten zweten
het land -
Wat is jouw...?
Ik woon in….
Ik woon in een stad/dorp.
Ik woon in….
Alles goed?
Gaat alles goed?
Hoe gaat het met jou?
Hoe is het?
Hoe gaat het ermee?
Ging het goed?
Hallo, ik ben…
dank je wel...
alsjeblieft (A.U.B…
goedemorgen
goedemiddag
goedenavond
goedenacht
hoi
dag…
doei
tot morgen
tot volgende keer
tot ziens
tot gauw