Você está na página 1de 6

Hoofdstuk 1 Economie= bij economie kijk je naar wat je wilt, en wat je kunt met de middelen die je hebt (tijd,geld)

je kunt het maar 1 keer benutten. Schaars= een goed is schaars is als je het alleen kunt verkrijgen als je er iets anders voor op moet offeren dus je er bijvoorbeeld voor moet betalen. Opportunity costs (opofferingskosten)= De kosten die je moet opofferen voor het andere. Welvaart= een toestand waarbij het voorspoedig gaat met de economie, en waarin we onszelf kunnen voorzien van de gewenste behoeften. Welvaart in enge zin= hiermee wordt bedoelt al het geld dat we samen verdienen. Welvaart in ruime zin= welvaart in enge zin + de andere behoeften zoals vrije tijd, milieu, scholing. BBP(bruto binnenlands product)=nationaal inkomen= alles wat de Nederlanders samen verdienen. Marktmechanisme= vragers en aanbieders komen tot een prijs waarbij alles verkocht word (denk aan het vraag & aanbod systeem) Koopkracht= alles wat je kan kopen van je geld, als de prijzen stijgen dan kan je minder kopen en daalt je koopkracht.

Rekenen met procenten Procentuele toename: Nieuw oud x 100% oud Procentueel niveau: Nieuw x 100% Oud Procenten op procenten:
Je hebt 10 knikkers, elke week stijgt dat percentage met 13% je wacht 5 weken hoeveel heb je dan? 10 x 1,13 x 1,13 x 1,13 x 1,13 x 1,13

Rekenen met btw Te betalen btw: Btw-percentage x vkp excl. Btw 100 Nieuwe vkp incl. btw: Vkp/100 x 119 = Nieuwe vkp excl. Btw: Vkp/119 x 100 =

Hoofdstuk 2 2 soorten ondernemingen: Handelsonderneming kopen en verkopen, zonder product te bewerken Industrile onderneming produceren, product wordt bewerkt. Afzet= totaal verkochte goederen Omzet= geldbedrag verdient aan alle verkochten goederen (= vkp x afzet) Inkoopwaarde= inkoopprijs x afzet Bedrijfskosten= alle kosten die het bedrijf heeft gemaakt Omzet incl. BTW Omzet excl. BTW BTW Brutowinst Bedrijfskosten nettowinst Inkoopwaarde van de omzet

Dekkingsbijdrag p.p= verkoopprijs inkoopprijs- variabele kosten p.p Variabele kosten= kosten die afhankelijk zijn van de productie omvang werknemers, opslag, grondstoffen Constante kosten= kosten die een bedrijf sowieso maakt, ongeacht de productie omvang BEP= Constante kosten / dekkingsbijdrage p.p BEO= verkoopprijs x BEA Balans= overzicht van schulden en bezittingen op een bepaald moment Resultatenrekeningen= overzicht over een bepaalde periode

Balans Activa Vaste Activa: gebouw/pand inventaris Lang vreemd vermogen (meer dan 1j.) bank (lening) voorraad debiteuren(geld te goed van) Kort vreemd vermogen crediteuren (geld schuldig aan) bank kas Passiva Eigen vermogen

Vlottende activa:

Liquide middelen:

Liquiditeit= liquide middelen + vlottende activa / kort vreemd vermogen x 100% Afschrijving per jaar/maand = aanschafprijs restwaarde / aantal jaar/maanden Economische levensduur= aantal jaren waarin je een duurzaam productie middel afschrijft Technische levensduur= aantal jaren dat een product naar behoren functioneert Eenmanszaak 1 eigenaar Priv aansprakelijk Winst inkomstenbelasting VOF meerdere eigenaren priv aansprakelijk winstverdeling na inbreng winst Ink.belasting BV startkapitaal=18000 niet priv aansprakelijk eigenaar = aandeelhouder dividend niet vrije aandelen vennootschapbelasting NV =45000 Zelfde als bv , enige verschil is startkapitaal en meerder aandeelhouders + vrije aandelen

Hoofdstuk 3 Carrirelijnen= de tijd dat een leraar erover doet om tot zijn maximale salaris te komen Kortere carrirelijnen= leraren bereiken eerder hun maximale salaris (18 ipv 21 jaar) Voordeel: leraren bereiken eerder topsalaris en kunnen daar langer van genieten aantrekkelijker om leraar te worden Collectieve goederen= producten door de overheid aangeboden voor iedereen Quasi-collectieve goederen= producten door de overheid aangeboden priv gebruik Private goederen= producten die komen van particuliere bedrijven priv gebruik Privatiseren= de overheid draagt een dienstverleningstaak over aan een particulier bedrijf burger betaald aan bedrijf. Voordeel: meer geld voor de overheid om andere dingen te doen Nadeel: diensten worden duurder voor de burger Modaal inkomen= meest voorkomende inkomen(modus) Gemiddelde inkomen= verdiende geld (gemiddeld) Nominaal inkomen= geld dat iemand verdient Reel inkomen= koopkracht Belasting= verplichte bijdrage van de burger aan de overheid Belastingstelsel: - moet doelmatig zijn: goed te begrijpen en handig uit te voeren - profijtbeginsel: iemand die er meer gebruik maken van bijvoorbeeld de weg ook meer belasting - draagkrachtbeginsel: iemand die het meest verdient ook het meest belasting Directe belasting= loon- inkomsten belasting Indirecte belasting= accijnzen/btw Vlaktaks vs. Progressief tarief vlaktaks houdt in dat iedereen gelijke belasting betaald, en progressief onder het motto: hoe meer je verdient hoe meer belasting je betaald. Begrotingstekort= verschil tussen inkomsten en uitgaven op de begroting Financieringstekort= begrotingstekort zonder aflossing staatschuld het totaal te lenen bedrag/toename staatsschuld Staatsobligatie= geld dat je leent aan de overheid, en wat je later met rente terugkrijgt. Staatsschuldquote= staatsschuld/ BBP x 100% Rijksbegroting= overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid

Hoofdstuk 4 Beleggen= geld gebruiken in een poging er meer geld van te maken Effecten= aandelen/obligaties/opties Onroerend goed= huizen/kantoren Grondstoffen=olie/goud Rente= geld dat je krijgt als je geld aan de bank uitleent Dividend= opbrengst over aandelen Koerswinst= opbrengst bij het verkopen van een belegging Asset-allocation= het beleggen in verschillende soorten beleggingen. ( meer spreiden meer veiligheid) Obligatie=waardepapier, een lening voor een bepaalde periode met vastgestelde rente. Voordelen voor beleggers: - regelmatig inkomen - geld uitgeleend aan bedrijf, je bent dus schuldeiser meer recht op geld dan aandeelhouder - de rente over obligaties die je hebt afgesproken blijft ook hetzelfde Debiteurenrisico= gevaar dat als je geld uitleent het niet terugbetaald wordt. Inflatie= stijgen van de prijs ten opzichte van het voorafgaande jaar Nominale rente= rentepercentage dat je jaarlijks krijgt op je spaartegoed Rele rente= nominale rente - inflatiepercentage Inflatie meer rente over spaargeld beter geld naar de bank minder obligaties meer aanbod lagere prijzen meer rente over geleend geld bedrijven maken minder winst minder aantrekkelijk voor aandeelhouders meer aanbod prijzen dalen

Voordelen HUREN simpel verhuizen geen kosten groot onderhoud meestal goedkoper -

nadelen geen bezitsopbouw jaarlijkse huurverhoging niet geheel na eigen wensen

KOPEN -

bezitsopbouw maandelijkse lasten voorspelbaar

lastig verhuizen eigen onderhoud betalen

Effectief rendement= ontvangen rente/aankoopprijs aandeel x 100% Persoonlijke lening= lening lange termijn, in 1 keer bedrag uitgekeerd, terugbetalen+rente Doorlopend krediet= lening lange termijn, vaker geld opnemen, verschillen in rente. Hypotheek= lening met huis als onderpand, bank stelt wel eisen Waarom huizenprijzen gestegen? Rente over hypotheek daalde minder duur om huis te kopen meer mensen kopen huis minder aanbod duurdere huizen. Lineaire hypotheek= elke maand los je hetzelfde bedrag af rente daalt Annuteitenhypotheek= aflossing + rente = gelijk begin; veel rente later; weinig rente Spaarhypotheek= elke maand rente , aan het eind in 1 keer aflossen, je betaald ook premie Beleggingshypotheek= je spaart je beleggingsinleg, zodat je aan het eind kunt afbetalen Belastbaar inkomen= bruto inkomen hypotheekrente

Você também pode gostar